| |
| |
[pagina *2-*3]
[p. *2-*3] | |
Tobyas Rustende van t' begraven seer moede * verliest syn gesichte daer de Swaluwe broede
Membra sopore gravi dum Sanctus fessa TOBIAS * Recreat excaecat Stercore hirundo oculos. c.j. visscher excudebat
| |
| |
| |
Het eerste deel.
Eerste Uitkomst.
Oude Tobias. Jonge Tobias.
IS 't moog'lyk Vader, sluit den hemel dan 't meedoogen!
Dat hy zo lang mag zien dit deksel op uw oogen:
't Geen zelfs de snootste hier op aarden wel geniet
Door d'oogen uwer jeugd; hoe kan de jonge jaren
't Beloop des werelts of Gods wil zig evenaaren,
Kunt gy Godts wysheid zelfs doordringen, sijn besluit,
En waerom hier den mens zyn voorspoet wert gestuit
Door rampen zonder tal: zo spreekt, en toont eerst reeden;
Waerom de deugd hier meer als d'ondeugd wert bestreeden.
Wie derft een Souverein beschuldigen zyn bestier,
Zyn wil is ons een wet: sou 't schepsel derven hier
Zyn Schepper na de reen van straf of zegen vragen?
Ik acht des menschen pligt bestaat ook in't verdragen.
Myn Zoon, gy antwoort wel; maar op myn voorstel niet,
De oorsaak van de smert en 't moeijelyk verdriet,
Dat veel de deugd bestryd, schijnt voor uw oog verborgen,
Gy denkt ook ligt dat God 't zyne draagt geen sorge.
| |
| |
De Vroome wert hier steeds gekaatst gelyk een bal,
En d'ondeug derft de troon, daar 't dertele geval
Hem toejuigd met een kroon van half verslenste bloemen,
Die flux verdwijnen, en niet waardig om te noemen.
Myn Zoon, ziet op het goed dat roest noch mot verderft,
Dat onverganklyk is; en eeuwig werd be-erft;
Want Gods regtvaerdigheid laat hier de goddeloosen
Genietten tot zyn deel 't onrustig lieflyk koosen
Des werelds, voor een tyd, maar als de dood komt, is
Haar einde d'afgrond, van een dikke duisternis:
Daar wy, een korte tyd gelouterd in ellende,
De deur van Gods genaad zig opend, om te enden
Een ligtverloope nacht, geeft hy een schoone dag,
Heeft dan, die lyd, geen troost, die't eeuwig hoopen mag.
Een teegenwoordig kwaat valt moeilyk om te dragen,
Myn kint, gedenkt dat God geduld zeer moet behaagen.
Ik ben hier arm, 't is waar, maar rijk weer in 't gemoed,
De ramp na 't lichaam, God inwendig weer versoet.
Out, blint en arm, 't valt zwaar.
Nog zwaarder sijn myn sonden,
Om niet heeft 's hemels-regt noyt ketens aangebonden.
Moet Vaders deugd dan ook mee leiden Gods dienstplicht,
De dienst aan weeuw' en wees soo vlytig hier verrigt,
Wat aangenaamheyt geeft aan u dees groene lommer
Dit geurig veld-tapyt, 't is immers niet dan kommer
En hertzeer, nu gy blint niet sien kunt, ook uw tret
Is los, gy struykelt ligt waer gy uw voeten set;
VVant dagligt schijnt uw nagt.
't Is dag in myn gedagten,
Hoe soetlyk dit geheug wel eer myn oog toelagte
Dunkt my nu nog te zien; d'inbeelding overwind
De zaak, wyl mijn gedagt nu onverstrooit bevind,
Door 't derven van 't gezigt. Maar Zoon, ik ben van 't wandlen
| |
| |
VVat moe, en wens na rust, eer dat we verder handlen
Van 't geen ons is geschied.
Hier door natuur gevormt, en om den tyd niet lank
Te vallen is 't bekwaam; 't verhaal van Vaders leven
Is lang aen my belooft, maar nog niet eens gegeven.
Ach zo! dat rust. Maar Zoon, gy krabt myn wonden op;
'tHerdenken geeft opnieuw myn smert, ik heb de top
Van 't ongeluk bereikt, hoewel verscheide malen
Een weinig dwerrel-luk my d'adem dee herhalen:
't Is zestigmaal verjaart, en ses, dat Tobyeel
Naast God my 't leven gaf: den vroomen Ananeel,
Zyn Vader, was de Zoon van Aduy, die gesprooten
Van Gaba'ls Asa'l zaat, die telden uit de looten
Van Neftaly geteelt; myn Vader trof de dood
In 't bloeien van zyn jeugd; des Aardryx naare schoot
Omvat het koude lyk, dies bleef ik in de hoede
Zyns moeders Debora, wiens deugd myn kintsheid voede
Met onverderflyk stof, en spys die nooit verteert.
Die d'eer van Isra'ls God, en zyn geboden leert:
Geen feest-dag ging voorby, of'k bragt in 't huis des Heeren,
Op 't Goddelyk altaar, met yver, d'eerste scheere
Van 't sagtgewolde Vee. De vrugtbare aarden schoot
Bragt noit geen vruchten voort, of d'eersteling genoot
Het heilig Altaar Gods, daar booven ging mijn tiende
Aan Levi, Aarons zaat, die binnen Salem diende,
De Godsdienst was mijn doel, ik reisde meenigmaal
Ook na Jeruzalem; dewijl den Afgod Baal
In bossen wierd gevierd: Neftaly liet den waaren
En leevendigen God, en bouwde Baals Altaaren
Op alle hoogten op; men danste om 't koop'ren beeld,
Met trommlen en gejuich, tot dat het Godverveeld'
Dit langer aan te zien, dus raakt zijn toorn aan 't branden,
| |
| |
Een Heyr van Assiriers kwam onverziens aanranden
Den aanhang van God Baal, na lange tegenstand
En drie jaar bloed gestort, wiert eindlijk overmand
Ja tot een roof vervoerd: en gy waart naau gebooren,
Of uw onnozelheid werd slaverny beschooren;
Van 't Heidens dwinglandy, doen Assers zeegenpraal
Ons Ninive liet zien, trad Isr'el t'eenemaal
Tot de verboode spijs: maar ik ontsag den Heere;
Al wat Gods wet verbied ik uit mijn huis dee weere,
Niet onreins dee mijn ziel bezoetlen, het gemoed
Bleef rein van weetend kwaat. God, die de herten doet
Heen wenden waar hy wil, en neigtze als de beeken,
Bewoogden grooten Vorst my in het hof te steeken;
Dies werd een slaaf een heer, een arme Isr'elijt,
Door gunst een hoveling, tot d'inkoop ingewijt.
Ik kweet mijn dienst getrouw, en reisde veel na Meden,
Daar ik aan Gabaël, mijn waarde vriend besteeden,
En in bewaaring gaf de som van tien talent,
Dien ik nooit weder zag, door dien 't geluk zig wend
En keerd my weer de nek; en Asser komt te sterven
En laat de Prins, zijn zoon, het Rijk, en Kroon beërven,
Dit baard verandering; soo dra Sennacherib
De gulde Troon betrad, was hy het vliegend schip
Een klip van ongeluk voor ons: hy dee beletten,
Dat ik geen voeten dorst in Meden ooit meer zetten,
Onbillikheid, geweld, en ongestaadigheid
Vervoerd den Schepter-Heer de dolle gramschap zweyt
Des Konings standaerd om! Dit koste tal van koppen,
Den armen Isr'elijt moest hier de Moordlust stoppen,
En sneuvlen door het zwaert, als ik mijn broeder zag
Moordadiglijk vermoord, die op een misthoop lag
Gelyk een dooden hond liet ik hem voort begraven,
En bragt het doode lijk tot rust, maar eindlijk, gaven
Een onbezonnen hoop my voor den Koning aan,
't Berigt van al mijn werk, doen was 't met my gedaan,
Ik koos terstond de vlugt, verliet mijn eigen wooning;
| |
| |
Want ik had doen geen Vriend die voor my zogt verschooning:
Daar op zo volgde voort de plondring van mijn goet,
Vervreemt van Egtgenoot en Zoon, als balling, doet
Zijn haat my zwerven heen; dog 't duurde weinig dagen,
Of deze wreeden Vorst wierd zielloos weggedragen:
Twee Zoons, uit puure zugt tot heerschen, hebben voort
Haar Vader, voor God Baal neerbuigende, vermoort.
O hemel! saagd gy dit? een kind zijn Vader dooden,
En viel de bliksem niet! ontzien zy niet haar Goden?
De Koningen haar wil zijn wetten overtuigd:
Men oyt, een vorst, de God daar hy zijn knien voor buigd
Is zelfs niet als een beeld: maar 't heldere oog des Heeren,
Dat alles ziet, verschrikt de moorders, datse keeren
Verbaast na 't hol gebergt, der hoogt van Ararat,
Zijn zoon Prins Achirdoon, die 's Vaders troon betrad
En voerd den schepter, kwam ook zagter te regeeren,
't Vervallen Jodendom verkoos hy tot Raadsheeren
Van de voornaamsten uit: Mijn Broeders zoon bezint
De jongste Vorst zo zeer, dat hy hem 't hoog bewint
Van 't Hof in handen gaf, zo hoog dat hy de twede
Naast Koninglijke macht, wiens gunst hem vryigheede
Dee neemen, om genaa te smeeken, dat ik weer
Mogt komen in 't bezit van 't huisgezin, in eer.
Hy kreeg terstond zijn bee; ik kwam my weer vertoonen
Tot Ninive, en ging zoo weer mijn huis bewoonen.
Ik was doen noch zo jong, dat al die rampen aen
My weinig kwelling gaf... Maar wie komt ginder gaan,
't Schijnt Moeder wel: wat zorg mag haar dus herwaart drijven?
Vind ik u hier mijn lief? wat gaat gy lang uitblijven
Alleen met Tobias, dus eenzaam? u mogt iet
Meent moeder, dat ik niet
| |
| |
Mijn Vader hoeden kan: 'k heb oogen, voeten, handen.
Gy zijt noch jong, mijn kint; of imand u aanranden
Uw handen zijn te zwak; al liept gy snel, wat raat
Met Vader? hy is blint, en stootvoet waar hy gaat.
Gy koost het haazepad, maar Vaader stond verleegen.
Ey Moeder weest gerust; 't zyn immers vrye weegen
't Is waar; maar 't daglicht daalt.
Vergist uw tijd maar niet.
Zijn rampen, en ook ons; dit doet my naarstig luistren.
Daar meede zal de dag voorzeeker u ontduistren
Door uw nieuwsgierigheid. Ik moet mijn wolgespin
Nog brengen, als gy weet; en wijl nu niemand in
Ons huis is, zo zoekt doch uw weg wat ras te spoeien.
Ik ga dan heen, vaart wel.
Ik zou my zelfs vermoeien,
Als ik terstond zou gaan.
Als 't Vader niet verdriet
Begint hy weer zijn reên daar hy 't te vooren liet;
My heugt noch eenigzins, hoe Moeders rouwgewaden
Omringden 't teed're lijf, en al haar pronkcieraden
Ging wisslen voor een zak: 't gezigt dat eertijds scheen
Zoo helder en vol glans, stond dof door al 't geween;
Geen straalend daglicht dreef de traanen uit haar oogen,
Noch sluimerende nacht, die met haar vlies omtoogen,
Als in een oogenblik, van goed en bedgenoot.
Ik zwerfde gins en weer, onzeker waar mijn daagen
Zou enden; tot mijn Vrouw, door haar weemoedig klagen,
Door Achiachar mijn neef mijn wederkomst verkreeg.
't Gedenkt my noch zeer wel, hoe Moeder neederzeeg
| |
| |
In onmagt doen ze u zag, niet magtig om te draagen
't Verwellekom der maagen
En vrienden wert volend: ik nam mijn huysbestier
Weer aan gelijk voorheen, benevens d'oude swier
Van leeven, van het geen my God doen had gegeeven,
Bleef ik mildadig om den armen te doen leeven.
Op 't Pingster-feest veel spijs my toebereid, beval
Ik u draa heen te gaan en soeken overal
Naa arme broederen, die God doen nog gedagte,
Dat gy dat kleyn getal zou 't segge dat ik wagte
Naa haar met middagmaal; gy gingt, maar keerde weer,
En bragt my bootschap hoe een broeder lag ter neer
Op 't midden van de markt de hartaar afgebrooken;
Ik stond voort ylings op, en bracht de doodgestooken,
Aanstonds zoo in een huys, en wies my, eer ik zat,
Ter tafel, daar ik doen mijn spijs met droefheyd at.
Ik weenden als ik dacht, hoe ons wierd voorgedraagen,
Wel eer door 't Godlijk Woord van Amos, die zijn klaagen
Uitsprak aan Israël, de dag die staat gereed,
Dat vreugt in treurgeschrey, uw feestendag in leed
Geheel verandren zal. De Zon was naeu verdweenen,
De duystere avondstond viel neder, ik gink heene
En groef de aarde uit, en liet het lijk in 't graf.
De menschen zagen het, bespotten my, zijn straf,
Sprak men, was te gering, was hy ook niet gevlooden
Om deze zaak, en ziet, hy graaft al weeder dooden,
Ik sweeg en gink voort weg, maar bleef doen aan de muur
Om dat ik onreyn was, tot aan het morgen uur,
En zoo 'k lag op mijn rug, steroogde naa om hooge,
Het schoone dagligt straalde al schittrend in mijn oogen,
Zoo voel ik onverwagt, dat ik noyt had gegist,
Dat Mussen d'oude muur besaten, heete mist
Dee druypen in mijn oog, waar door ik moest verliesen
Mijn helder ooge-licht, 't wierd my bedekt met vliesen
| |
| |
Gy weet geen menschen hulp, noch aerdse handeling
Heeft my gered, door konst of medicijn ontfing
Ik 't minste scheemring niet, maar ben dus blind gebleeven;
En wat de rest belangd, ons ongelukkig leeven
Niet meer dan al te veel;
Hoe ongelijk is 't lot van d'een of d'anders deel?
Men ziet het weeldrig Hof vol dertle Hovelingen
Als wentlen in 't geluk; daar teegen, die 't bespringen
Van 't dwers geval beproefd, 't werd zelden ingetoomd,
Als dat smert en verdriet het doelwit overstroomd:
Daar rijkdom weelden erfd, uit heugelijk verblijden;
Vind armoed anders niet, als droef en treurig lijden.
Dan laat men d'aardse steun, en hoopt alleen op God,
't Bouvallig dat verdwijnt, en 't zeeker blijft ons lot.
Laat werelds dwers geval vry spuwen al zijn plaagen:
Men denkt dan, God heeft reen; misdaaden moeten dragen
De straffe die haar hoort, want anders, d'heel natuur
Die tegens 't lijden strijd, bezweek; en 't leevens uur
Wierd lichtelijk verkort. Al zijn wy neergeslaagen,
Dat zelfs mijn waarde Vrouw geparst is zorg te draagen
Door arbeit voor haar huis, wy lijden 't met gedult,
't Is hier een korten tijd te zuklen voor zijn schult.
Het leven van den mens zijn schaduws, want haar daagen
Verdwijnen in de lucht: gelijk gy uw behaagen
Vind in een schoone bloem, die heeden heerlijk staat
En pronkt op 't groene gras, en morgen weer vergaat,
Zoo sluipt dit leeven heen.
Van deze stof te spreeken,
Zou 't Vader nergens meer als aan de tijd ontbreeken,
Ook is 't niet raadzaam hier te blijven; want de nacht
Diend ons niet, en zou ligt wel komen eer men 't dacht,
Dies sal 't ons veiligst zijn dat wy aenstonds vertrekken,
| |
| |
Eer dat de duisternis het aardrijk komt bedekken,
Wijl wy hier eenig zijn: als 't Vader dan belieft
Zoo houd hy my maar vast, op dat geen val hem griefd.
binnen.
|
|