| |
| |
| |
Thalassa
De zon mag straks niet schijnen, denkt hij, kijkt naar buiten, naar de zon.
‘Zon’
‘Hans’
‘Ben jij wel eens verliefd?’
‘Hoe kan dat nou. Op wie. Als meisje of als man’
‘Dat klopt: die Sonne, le soleil, bij ons zij, hij of ie, en in het Engels it, dus daar ben je onzijdig. Jij bent alles’
‘Wat wil je dan weten’
‘Nou, of je je voor kunt stellen wat het is’
‘Ach’
‘Of je straks dan, bij natuurkunde, wil dimmen want dan zit Thalassa bij het raam, schuin voor me, kan ik haar goed zien, als jij tenminste niet in mijn gezicht schijnt. Goed?’ ‘Thalassa?’
‘Ja zo noem ik haar, Irene is zo truttig’
‘Weet je wat die naam betekent?’
‘Grieks. De Zee’
‘Klotst voort’
‘Klotst voort ja en zij deint’
‘De bel is al gegaan. Blijf je hier wonen, zonderling figuur?’ Vóór hem het grijnzend smoelwerk van de tekenleraar. Die zijn tekening oppakt, bekijkt. Een glazen vaas. Pas nog een schotel. Toen de kop. Nam hij die rommel mee van huis? Liep hij dan heel voorzichtig over straat, bang om de zaak te breken en dus vaak te laat? Soms schoven zij de tekendozen ver naar voren want de kast helde een beetje: als de man dan eindelijk kwam, de kastdeur opentrok, vielen ze allemaal over hem heen.
De grootste omweg. Opdracht van de rektor. Langs de ene trap alleen naar boven, langs de andere alleen omlaag. Dus
| |
| |
eerst de gang door, in zijn eentje. En zo lang. De gele deuren bijna allemaal al dicht. De trap, en wéér de gang door en de deur al dicht maar Koens ziet hem niet eens, buigt zich over een transformator. Dat zal weer wat worden. Hijgend in de bank. Thalassa. Asblond haar.
Met iets van krullen op haar schouders. Schudt ze snel het hoofd, dan zie je vaak haar oren. Mooie oren, want hij houdt er niet van: anders. Houdt van ogen. Blauw. En die niet hard zijn, dromerig. En verder leegte. Een gezicht dat alles zijn kan. Is. Daar houdt hij van.
Ook van de rest, maar waar hij niet bij stilstaat. Wel haar voeten, die zo klein, te klein voor haar, half uit haar schoenen soms, en schattig zijn haar schoentjes.
Hij zou alles voor haar willen doen als het maar zin heeft. Hij weet niet wat hij moet doen.
Wat voelt een meisje.
Hij zal beter denken.
Maar het is zo vaag.
Alles wordt raadselachtig als hij denkt.
En daarom houdt hij op met denken, of wordt afgeleid. Hoort Wouter Roelofs vragen:
‘Wat moet ik dan doen?’
‘Die transformator. Staat niet onder stroom. Leg jij je hand erop. Kan iedereen het zien.’
‘Nee, dank u, liever niet.’
‘Waarom niet Roelofs, ben je bang?’
‘Nee, maar ik zit zo lekker.’ Onderdrukt gegrinnik. En Thalassa draait zich om, en lacht naar hem. Naar Wouter. Die is blijven zitten, ouder is dan hij.
Koens wijst een ander aan. Die plotseling kramp krijgt, terugvalt in zijn bank. Een derde moet nu juist naar het
| |
| |
toilet. Koens is berucht. Zijn proeven gaan steeds mis. Hij schijnt heel knap te zijn, maar is onhandig. Alles moet hij zelf doen. Moppert (‘kinderachtig’). Legt zijn hand erop, verbleekt, zakt achterover. Krabbelt krijtwit overeind. Gaat zitten. Doodse stilte. Dick Verdam, de kleinste, steekt zijn vinger op. Koens kijkt verwezen in zijn richting:
‘Ja?’
‘Meneer, en wat gebeurt er nu als er wèl stroom op staat?’ Koens glimlacht moedeloos, en stuurt hen weg. Thalassa praat met Wouter, geeft hem groot gelijk.
Gaat steeds naar huis tussen de middag, want woont vlak bij school. Hij niet. Ook andere jongens niet. Een groepje. Wandelen naar het koffiehuis. En Wouter is de held. Nu. En altijd. Kent schuine moppen:
Jantje had nog nooit het plassertje van Marietje gezien. ‘Vanavond,’ zei Jantje, ‘in de hooiberg,’ en nam omdat het donker was een kaars mee, die hij in zijn hand hield. En hij keek op zijn gemak. ‘Is dat het nou, Marietje,’ vroeg hij. ‘Ja.’ ‘En kan je daar nou echt mee plassen?’ ‘Ja.’ ‘Doe het dan snel, want je hemd staat in brand!’
Een pastoor loopt vrijdagavond langs de kerk. Tot zijn verbijstering ontdekt hij dat er op de kerkdeur ‘kut’ en ‘lul’ staat. De volgende ochtend belt hij een schoonmaker op en zegt dat die woorden weg moeten voor zondag, want dan is er mis. De schoonmaker gaat aan het werk. 's Avonds komt de pastoor thuis en vindt op de mat een briefje van de schoonmaker: ‘vier uur aan kut gekrabd, niet klaargekomen, lul blijft staan tot maandag.’
Marietje komt laat thuis. Haar vader vraagt haar: ‘Waar kom je zo laat vandaan?’ Marietje antwoordt: ‘Jantje had een lekke band en die hebben we geplakt.’ Haar vader zegt:
| |
| |
‘Ik zie het. De solutie loopt nog langs je benen.’
Bah. Hij vond het smerig. Gaat niet mee het koffiehuis in. Weet dat niemand dat zal merken. En als ze het wel doen, is het niet belangrijk. Niet meer zo. Eerst wel. Schreeuwde hij ook, de schouders achteruit, de handen in de zakken. Had hij afgekeken. Maar het hielp niet. Want wat telde, was de eerste indruk. Die veranderde niet meer. Wie ‘slap’ was, bleef dat, hele schooltijd door.
De zon. Uit straatstenen spat vuur. De huizen schrompelen ineen. Twee regenboogjes: duiven. Ik zie duiven, denkt hij, en hun veren staan in brand. Duif, vredesduif, mea columba, duifje.
Schopt tegen een vuilnisbak die omvalt wegrolt: luid gekerm. Dat komt van binnenuit. Want alles komt van binnenuit. Het aktueelste voorbeeld is de liefde. Waar hij nog te jong voor was. Wie liefde zegt, zinkt weg, lost op. Als hij het nu zou zeggen, doet hij niet.
Hij hangt boven de gracht. Wat ging er in dat water om? Een rondvaart, maar de vuilnisboot is kalmer, hoort er thuis. Wat ziet Thalassa toch in Wouter? Herrieschopper, showbink. Zat een tijdje achter haar. Had soms de gore moed om aan het elastiek van haar beha te trekken. Door haar bloesje heen. Hield het een paar sekonden vast, en liet het dan weer los. Een knal, een katapult. En zij werd lang niet altijd boos. Deed vaak of ze niets merkte, lachte ook wel. Naar z'n domme hoofd. Hij is veel dommer dan Thalassa, maar zij vindt het best.
Misschien omdat hij ouder is dan hij. De jongens zwermen om haar heen. Ook uit de hogere klassen. Dus hij had geen kans. Dus waarom gaf hij het niet op. Uit plichtsgevoel. En ook omdat hij eens geluk moest hebben. Niemand heeft
| |
| |
alleen maar tegenslag.
Hij wou dat hij haar kon begrijpen. De gevoelens, de problemen van een meisje. Wàs hij maar een meisje. Voor een maand, een dag desnoods, dan wist hij al veel meer. Het liefst natuurlijk voor altijd. Leuk meisje. Iedereen zou om je vechten. En jij ziet het, staat er bij te lachen en je lééft, gaat uit met iedereen, je kàn niet kiezen...
Hij heeft Nederlands. ‘Ik heb er nooit een regel voor gezien,’ hoort hij de leraar zeggen. ‘Nu ben ik er zelf een aan het maken.’ Schrijft de regel op het bord. ‘Dit is de regel. Ik heb ook een paar uitzonderingen. Dat zijn deze.’ Schrijft ze naast de regel. ‘Stel dat een van jullie eens iets vindt, zou je me dat dan willen zeggen, want ik krijg die regel graag kompleet. Ik maak hem aan de hand van woorden die ik tegenkom. Ik hoop dat ik hem nog eens af krijg, want het is beslist een regel waar je wat aan hebt.’
Een regel waar je wat aan hebt. Ik hoop dat ik hem nog eens af krijg. Ik zal zoeken. Denkt hij. Schrijft de regel over van het bord.
Dan aardrijkskunde. En dan vrij. Niet iedereen gaat dadelijk naar huis. Een groepje. Blijft nog praten. Rookt. Waar hij nu niet meer duizelig van wordt. Als hij alleen nog maar een peukje heeft, gooit hij het weg. Het komt op Henny's tas terecht. Ze pakt het, neemt een trekje, gooit het weg. Goed dat de anderen het zien. Maar Henny wil hij niet. Niet zo. Hij wil Thalassa.
Die met Wouter wegloopt. Hij achter ze aan. De hele weg. Natuurlijk vindt hij dat niet leuk. Terwijl ze ook nog fluisteren. Alsof ze weten dat hij meeloopt. En tenslotte zegt hij hatelijk:
‘Zeg hee, als jullie elkaar dingen willen zeggen die ik niet
| |
| |
mag horen, zeg dan dat ik weg moet.’
‘O, we zeggen niets bijzonders,’ zegt Thalassa.
Maar de ander draait zich om, zegt, en is kwaad:
‘ik snap niet wat je hier komt doen.’
Híj zegt en weet dat het niet terug te nemen is:
‘ik snap niet wat jij op mijn klasseavond deed.’
Ze lopen verder, zwijgend. Bij Thalassa's huis gaan ze naar binnen. Wouter smijt de deur zowat in zijn gezicht. Hij zet z'n voet ertussen, zegt:
‘laat je die deur wèl open totdat ik Irene heb gegroet?’
En zegt beheerst en trillend:
‘Dag Irene.’
En Thalassa zegt:
‘Dag Hans.’
En dan is het voorbij.
Nee niet natuurlijk. Morgen moet hij weer naar school. Ligt er dan helemáál uit. En wat dan. Want tussen hem en Wouter zit alleen het gangpad. Bij de meeste lessen. Moet hij soms een andere plaats gaan vragen? En Thalassa. Keek hem toch al met de nek aan. Maar nu is het anders. Hij is ziek.
Eet weinig. Gaat meteen naar boven. Kleedt zich uit. Is uitgeput, en kruipt in bed. Onder de dekens. Laat zich niet meer zien.
Een half uur lang. Weet dan opeens wat hij moet doen. Krijgt bijna tranen in zijn ogen. Want het ligt zo voor de hand.
Hij kleedt zich aan. Sluipt naar beneden. Langs zijn ouders. Langs de buren. Want omdat de opgang vrij is, houden die een oogje in het zeil.
Gaat voor de zekerheid niet op de fiets. Mijdt steeds het
| |
| |
koffiehuis en heeft dus geld. Ook voor de tram. Ook voor de bloemen: koopt hij bij het ziekenhuis, niet ver van haar vandaan.
Ze komt hem op de trap al tegemoet. Het is half donker en ze heeft een paarse bloes aan met een zwartfluwelen rok. Hij stamelt ben je boos, ik kom ekskuses maken.
Nee ze is niet boos, ze praat aan één stuk door, ze is gejaagd:
‘Ik vind je echt wel aardig, en het spijt me dat het zo gelopen is: ik kon er niets aan doen; kom alsjeblieft niet boven, want ik heb al ruzie over Wouter; laten we gewoon doen, en mekaar niet achterna gaan lopen, toe, de hele school praat er al over; nee, ik kan die bloemen echt niet aannemen: m'n vader slaat me dood, jullie kunnen best bovenkomen, maar we moeten wel gewoon doen; zeg, ik moet naar boven, want m'n vader overhoort m'n Engels, dáág!’ Ze rent de trap op, blijft nog even staan en draait het licht een paar keer aan en uit. Dan gaat hij weg, hij kijkt verwonderd naar de bloemen in zijn hand.
De sfeer is daarna duidelijk gespannen. Iets tussen negeren en gewoon doen in. Hij denkt: als ze me gaat negeren, neem ik wraak. Trek ik me niets meer van haar aan. Loop ik haar toch weer achterna. Al zou dat moeilijk zijn: zelfs Wouter laat haar nu met rust.
Hij denkt: het leven wordt eenvoudiger, een zware last valt van me af, ik ben weer vrij, maar alles is nu zinloos. Ik verlangde naar de maandag, want dan zou ik haar weer zien. Nu is de maandag juist een kwelling. En hoe ruk je liefde uit je hart.
Hij denkt: misschien was het niet haar karakter, maar haar lichaam. Wou ik graag dat ze op me verliefd was, omdat ik
| |
| |
dan met haar op kon scheppen. Zou mij strelen, want zij is de mooiste.
En soms denkt hij: als ik haar maar beter kende, en zij mij, dan-kwamen we weer tot elkaar, zouden we kunnen praten: niet een scheuring maar een misverstand.
Dan zegt hij Wouter dat hij hem wil helpen met zijn repetitie. Wouter is nu niet bepaald de lieveling van Koens, krijgt daarom slechte cijfers, spant zich dus niet in. En voor ontdekking hoeven ze niet bang te zijn: Koens maakt twee soorten vragen - raamkant, deurkant - en dan blijft hij zitten, want dan kan er toch niet worden afgekeken. Wouter wil wel, maar is achterdochtig:
‘Dus jij maakt mijn repetitie.’
‘Ja.’
‘Voor niks.’
‘Voor niks ja.’
‘Maar waarom.’
‘Omdat ik lang zo'n lul niet ben als jullie denken.’ En daar heeft hij vrede mee.
Hij leert heel hard aan deze repetitie, trekt er avonden voor uit. Want Wouter mag geen onvoldoende krijgen, zou aan opzet denken: alles zou verpest zijn.
‘Hoe gebruikt men transformators bij de stroomvoorziening van een grote stad?’ Vanuit de elektriciteitscentrale wordt de stroom via de bekende hoogspanningskabels naar de rand van de stad gevoerd. Daar wordt de spanning tot b.v. 10.000 volt verlaagd. Dan komt de stroom via ondergrondse kabels in de transformatorhuisjes, waar de spanning wéér verlaagd wordt, tot 220 volt. Vanuit de huisjes stroomt de stroom de huizen binnen.
Steeds als hij het antwoord heeft, geeft hij het door aan
| |
| |
Wouter, die het dan in 't net schrijft, want een handschrift wordt natuurlijk gauw herkend. Zijn eigen opgaven krijgt hij niet af. Niet eens de helft, dan gaat de bel al, maar met opgeheven hoofd legt hij zijn proefwerk op de tafel. Wouter zegt als hij langs Koens loopt dat hij het een makkelijke repetitie vond.
Na schooltijd vindt Thalassa het geweldig. Vraagt of hij het ook voor haar zou doen als zij daar had gezeten. Dat ze zaterdag een feestje geeft: dan is ze jarig. Of hij ook wil komen. Ja natuurlijk.
Thuis zet hij het dakraam open, hijst zich op de vensterbank, leest een gedicht (Heks heks van Jan G. Elburg):
binnen een tent van frans katoen
met je borsten in twee kleine voorkamers
binnen een huisje van dunne kleren
dat je benen de straat op moeten
je droomt zo bescheiden in je ogen
je werkt zo eenvoudig met je schouders
als duizend en een vrouwen
waarom moet mijn stem dan buigen
of er een prinses voorbijkomt?
| |
| |
Heel mooi, heel anders dan de bloemlezing van school: die ging alleen maar over krekels, Holland, winterdagen. Dus niet over meisjes. Dit boek - Nederlandse liefdespoëzie - juist wel. Was van hemzèlf. Hij had 't zèlf gekocht. Het eerste boek dat hij gekocht had. Hij had nooit geweten dat je ze gewoon kon kopen. Kreeg of leende, schreef ze over: mooie zinnen of gedichten. Later gaat hij heel veel boeken kopen. Maar dat zegt hij tegen niemand, want dan wordt hij uitgelachen.
Wouter heeft een tien, hijzelf een vier. Koens vraagt hoe dat nou kan, terwijl hij anders toch zo goed is. En hij antwoordt in een volle klas:
‘Het hoefde plotseling niet meer, er kwam een onmetelijke vredige luchtvloot over.’ Wat gegrinnik tot gevolg heeft, zwijgend onbegrip van Koens.
Want er is iets veranderd, nu hoort hij erbij. En ook al op het feestje van Thalassa, vóór hij flink zou doen bij Koens. Een feestje met een stroeve start. Want na een half uur kwamen er drie jongens waarvan er maar één was uitgenodigd: dus de anderen moesten worden weggestuurd. Twee jongens die wèl waren uitgenodigd kwamen niet, er waren dus twee meisjes over.
En Thalassa had het druk, had nauwelijks tijd voor hem, en verder kende hij haast niemand. Wouter, maar die praatte met het zusje van Thalassa, dat een paar jaar ouder is: ook een knap meisje, met rood haar, vrolijker dan Thalassa
| |
| |
maar niet geheimzinnig. Anja heet ze. Wouter zei: je weet tenminste wat je aan haar hebt.
Toen ze op straat liepen om sigaretten te gaan halen. Want die waren op. Het was elf uur. Ze hadden al veel wijn gedronken, waren dus erg vrolijk, moesten overal om lachen. En geen automaat te zien. Ze zochten drie kwartier. En toen ze terugkwamen, was bijna iedereen al weg. Henny nog niet, maar die ging even later ook.
Anja en Wouter en Thalassa, Hans zaten nu rond een heel klein tafeltje en dronken wijn en lachten, lachten: vreselijk. Het ging maar door. Over een jongen die met zwarte handschoenen meisjes in nachtgoed schrik aanjoeg. Het ene salvo barstte na het andere los. Hoofdpijn en maagpijn had hij van het lachen. En het hield niet op. Een jaar, twee jaarzo lang als hij op school zat - had hij niet zó hard gelachen. Heel laat stonden ze op straat. Hij had een lekke band, Wouter had helemaal geen fiets. Ze gingen lopen, zagen toen een fiets staan zonder slot. Die was voor Wouter, Wouter gaf zijn geld aan hem. Twee gulden, zelf had hij er ook een, in totaal dus drie. Hij hield een taxi aan: ik heb drie gulden, moet die kant op, zou U mij een eindje willen brengen?, strompelde naar huis.
En gisteren was Wouter naar hem toegekomen, had wéér geld gegeven: had de fiets verkocht. De man acht gulden. Diefstal. Mag hij daar een boek voor kopen? Weet het niet. Ook niet of het nog nodig is. Zelfs Koens is hij de baas.
Loopt nu naar het biologielokaal. Projektie. Dia's van de helmkruidachtigen, de vlinderbloemen, de ruwbladigen. Amfitheater. In het donker. Hij zit achter haar. De leuning van haar bank, zijn hand. Zij legt haar hoofd erop. En wat hij voelt, is onuitsprekelijk. Hoort en ziet niets meer. Zweeft.
| |
| |
Is los. Streelt met zijn andere hand haar hals. Het is zeer machtig, zeer ontroerend. Het duurt hoogstens vijf minuten.
's Middags moet Thalassa naar het ziekenhuis. Haar blindedarm. Zegt Wouter, als hij Anja heeft gebeld. Litteken op haar buik. Valt mee.
Hij gaat zodra het mag. De lucht is wee. De vriendelijkheid van de verpleegsters doet onwerkelijk aan. Hij geeft haar bloemen, zwijgt. Ze mag niet lachen. Ze is flink, zo raadselachtig, laat zo weinig merken, heeft het litteken nog niet gezien.
Het is nu haast pinkstervakantie. Wouter heeft er schoon genoeg van, zegt dat ze gaan spijbelen. Dat heeft hij nooit gedaan, dus doet hij mee. Thalassa is er toch niet.
Ze gaan liften: Zandvoort. Hebben op de heenweg veel geluk. Krijgen meteen een lift, en regelrecht naar Zandvoort. Op de boulevard stappen ze uit. Ze dalen af. Vervelen zich. Het strand ligt vol met zand, de zee is koud. Er zijn maar weinig mensen door de week.
Ze moeten als ze teruggaan een stuk lopen, worden afgezet bij Haarlem. Nu een grote wagen: naar de Velsertunnel. Dat is nogal uit de buurt, maar de bestuurder zegt dat je daar makkelijk wegkomt. Geeft hun een gevulde koek. Rijdt veel te hard en houdt het stuur losjes met één hand vast. Ze komen levend bij de tunnel, krijgen inderdaad een lift, ook nog een sigaret, bedanken netjes, en dat was dan dat.
Een paar van zulke dagen. Die onmerkbaar overgaan in de vakantie. Ongezellig. Anja en Thalassa zijn in Noordwijk. Na een ziekenhuis is zeelucht goed.
De hele dag denkt hij aan haar. Want zijn verliefdheid mag
| |
| |
niet slijten. Er zijn te veel mensen om haar heen. We lopen weg. De grens kom je wel over, smokkelaars. Zou ze dat willen? Voor de zekerheid wordt hij wat zuiniger met geld.
‘Zeg heb je zin om mee te gaan naar Noordwijk? Gaan we ze verrassen.’ Wouter had weer iets bedacht.
‘Weet je dan waar ze zitten.’
‘Ik weet alles: in hotel De Leeuw. Ze hebben ook een strandstoel: HL 3.’
‘Hoe wou je dat dan doen.’
‘We kunnen toch gaan fietsen? 's Nachts. Zijn we er als ze komen.’
‘'s Nachts? Dat mag ik niet.’
‘En als je nou eens zegt dat je bij mij logeert.’
‘Mag jij dan wel weg 's nachts.’
‘Natuurlijk niet, maar dan zeg ik dat ik bij jou logeer.’ Nee, daar begint hij niet aan, dat komt uit. Hij weet iets beters: als ze thuis nou eens vertellen dat ze 's ochtends vroeg willen gaan fietsen. Naar de duinen. Voor de vogels of zoiets. Dat ze vertrekken als het licht is, lijkt hem beter. Wouter ook. ‘Maar hoe! je hebt niet eens een fiets!’
‘Fietsen genoeg,’ zegt Wouter, en dat is ook zo.
Ze pikken eerst een fiets, rijden dan door de zwoele nacht. In een hoog tempo. Zingen samen luid een lied. Stappen soms af om vuur te vragen, voor een sigaret, plukken ook bloemen. Rijden over Leiden. Rijden dan verkeerd. Maar liggen om half zeven op het strand.
Ze liggen in hun zwembroek en gaan slapen. Worden wakker van de kou, trekken hun overhemd weer aan. Worden steeds wakker. Sokken. Lange broek. Liggen tenslotte aangekleed op 't strand.
Om tien uur krabbelen ze overeind. Wouter wil weg, zegt
| |
| |
steeds: ‘ze vinden het niet leuk.’ Hans weigert, is er ook te moe voor, zegt: ‘natuurlijk vinden ze het leuk.’ Hun bloemen liggen in de strandstoel. HL3. Misschien toch niet de goede. Hans vraagt aan de badman waar ze zitten (Anja en Thalassa: rood en blond). In HL 48 hoort hij, brengt de bloemen ernaartoe.
Ze komen niet, en dat stijft Wouter in zijn pessimisme. Hij wil koffiedrinken. Dus ze lopen naar de boulevard. Zien plotseling de meisjes, op het strand. ‘Ze vinden het niet leuk,’ kermt Wouter. Wil niet. Dus gaat Hans alleen. Hij rent het strand op, is Thalassa kwijt.
Rent weer naar boven, ziet veel mensen, maar niet háár. Weer naar beneden, nu met Wouter. HL 48. Niemand. HL 3. Daar is ze. En ze straalt. Ze is verrast. Ze zit niet in hotel De Leeuw, maar ergens in het dorp. Ze wandelen erheen, om Anja op te halen: had nog iets te doen. Komen haar onderweg al tegen. Wandelen weer naar het strand. Zijn er nog niet als het gaat regenen. Draaien zich om. Wandelen naar 't pension.
Een uurtje later is het weer weer mooi. Ze lopen de vertrouwde route. Wouter koopt voor f 7,50 snoep, deelt kwistig uit. Hij praat met Anja, híj een beetje met Thalassa. ‘Ben je bijna beter?’
‘O allang hoor.’
‘Wanneer kom je terug.’
‘Eind van de week, en maandag weer naar school.’
‘Zullen we zondag fietsen?’
‘Met z'n tweeën?’
‘Als je wil.’
‘Ik vind het best. Om twee uur? Wacht ik op de hoek.’
‘Ja.’
| |
| |
‘Zeg maar niks aan Wouter.’
‘Nee.’
‘Hij kletst zo.’
‘Ja.’ Ze lachen.
Daarna gaan ze terug. Wouter schept op. Natuurlijk over Anja, zegt dat het ‘gebeiteld zit,’ vraagt wanneer híj gaat trouwen. ‘Als ik kaal word.’ Wat zijn vriendje niet gelooft. Als Hans die zondag weg wil, blijkt zijn fiets gestolen. Even raakt hij in paniek. Vraagt dan een buurjongen om hulp. Fietst tamelijk onzeker naar haar toe, maar is in elk geval op tijd.
Ze rijden naar het Amsterdamse Bos. Het is erg warm. Jammer genoeg: hij had gehoopt op stilte, kijkt verwijtend naar de zon. Thalassa wil een leuk verhaal. Of hij iets leuks beleefd heeft. Nee. Ja toch. Beleeft het nòg. Met de vereniging tot behoud van natuurmonumenten.
Waar hij voor had ingeschreven op advies van Mansveld van Biologie. Maar kreeg daar dadelijk spijt van. Hield het geld veel liever zelf. Schreef dus een brief. Dat hij nog lang geen zestien was, pas bijna vijftien en ontdekt had dat je vóór je zestiende niet zonder ouderen hun monumenten mocht bezoeken. Wèl onder geleide schreven ze hem terug. Dat het zo mooi was in Wolfheze, tussen Velp en Dieren en in Leuvenum. Of hij geen oudere kende die met hem op stap wou, dat hij van zo iemand veel kan leren.
En ze blijven rekeningen sturen. Hij zal niet betalen, wat Thalassa juist vindt. Leuk vindt, want ze lacht. Dus vraagt hij:
‘Wil je later met me trouwen?’
‘Trouwen? Maar waarom?’ Ze kijkt verbaasd. Vertederd als dat kan. Ze zijn nu bij de Bosbaan. Ze is lief. Hij wil iets
| |
| |
doen wat hij al vaak gezien heeft. Strekt zijn arm uit, zoekt haar schouder maar ze schrikt ze valt hij wil het nog voorkomen valt vallen naar rechts.
Ze ligt onder de fietsen. Huilt. Ze houdt haar handen voor haar mond, haar kin zit vol met bloed. Hij siddert, houdt een auto aan. Brengen haar naar het ziekenhuis. Waar hij wordt weggestuurd. Een vriendelijk woord. Ze hebben hem niet nodig.
Hij komt thuis. Hij huilt. Hij valt zijn moeder in de armen. Huilt. Voelt zich oneindig schuldig. Ze begrijpt het, zegt dat ze de vader van Irene op zal bellen, het zal zeggen. Goed? Hij knikt. Weet dat het niet zal helpen. Weet dat alles is verloren. Dat hij dit niet aankan.
Wil toch naar haar toe. Zijn moeder zegt dat hij dat niet mag doen. Haar vader vindt het beter dat hij haar niet opzoekt. Ze ligt thuis.
Komt een week later weer op school: een stifttand, waar je niets van ziet. Maar ze negeert hem, en hij dringt niet aan. Durft niet met haar te praten, kijkt naar buiten:
‘Het is afgelopen’
‘...’
‘Ik weet nu ook waarom jij nooit verliefd bent’
‘...’
‘Liefde is chaos, dat daarboven dat is orde’
‘...’
‘Jullie bewegen maar je weg ligt vast’
‘Hans Lindeman, jij zei dat je wat woorden had gevonden voor mijn regel. Fijn. Schrijf je ze even op het bord?’
Hij zuchtte, liep naar voren, dacht: ik heb gedacht, als een volwassene. Wat was het ook al weer. De orde en de chaos. Liefde. Chaos in mijn hoofd.
|
|