Folteren en andere obsessies
(1970)–Martin Hartkamp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||
Een reisje naar BerlijnBerlin, 24.4.1962
Lieber Erwin, Bitte sieh zu, dass Du mir jemand mit einem Wagen rüberschicken kannst. Ich habe einen netten Holländer kennengelernt. Er ist ehrlichGa naar voetnoot1. Ich halte das hier nicht mehr aus. Es gibt nur noch Möglichkeiten mit einem Wagen. Unterm Wagen. Du musst mal meine Briefe beantworten. Herzlichst, HelmutGa naar voetnoot2
Vor kurzem bin ich aus der fdjGa naar voetnoot3 rausgeflogen, jetzt bin ich sozusagen an der UniGa naar voetnoot4 Freiwild für die Bonzen und das ProrektoratGa naar voetnoot5. Neulich war ich mit einem Kollegen zum Ruhr-EinsatzGa naar voetnoot6. Dabei habe ich über Kartoffelknappheit Witze gerissen. Mein Kollege hat mich verpfiffen. Jetzt sitze ich in der Zange. Lange wird man mich nicht mehr an der Uni dulden. Mit dem gstGa naar voetnoot7 habe ich mich auch auf Kriegsfuss gestellt. Bin noch nie für militärische Ausbildung gewesen. So langsam wird man dort auf mich aufmerksam. Entweder militärische Ausbildung oder Exmatrikulation. Von HeikeGa naar voetnoot8 habe ich vier Wochen lang nicht mehr gehört. Sie wird auch vergebens hoffen. Du bist ja auch zu langweilig. Du sitzt im trockenen und wir? Also Tschüss. Helmut. | |||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||
Hoe kwam ik aan die brief? Met noten en al, in een hoop rommel die ik op het punt stond weg te gooien. Ook de envelop, met in mijn handschrift mijn adres, en afgestempeld 28.4.1962. Zes groene zegels van tien pfennig elk. Was ik toen in Berlijn? Het kan heel goed dat ik er toen was. Dat valt na te gaan. Maar Helmut? Angela! Een plein. Een uitgestorven stad. Vier treden op. Koel tussen de pilaren. Vragen, knikken. West omarmt Oost. En toen de jongetjes, roepend en wijzend. Altijd weet ik raad. Want in de kerk is het nog koeler en de deur was los en er was niemand binnen. En het was zo donker dat ik haar haast niet kon zien, alleen kon voelen, en zij mij, onder haar rok tot zij 'm optilt, en ik haar. Ik til haar op, druk haar tegen de muur, de Muur. Hüben und drüben. Friedrichstrasse, Checkpoint Charlie, heel beroemd. Amerikanen in het midden, legerauto's, en de vlag. Rechts Westberliners, voor je uit het bord. Dat je eruit gaat, in vier talen. Kleine leegte (niemandsland?). De slagboom. Wapperende vlaggen, links die van Oost-Duitsland, rechts een rode. Auto's zigzaggend over de grens. Voor voetgangers geen slagboom, een geel huisje | |||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||
met loketten. Rechts. Sta je soms aan de andere kant, dan zie je alles omgekeerd: rechts is dan links, links rechts. Het Haus der Zukunft. Een driesiachtig bouwwerk. Onvergetelijk. Van voren een gymnasium en van opzij een bunker, maar van achteren een lustslot: ranke balustrades, openslaande deuren, een terras. Mooier nog is de tuin, een beetje bos en ook een beetje een gazon, sterk hellend naar omlaag: een meertje. Aan de overkant een berk, die niet wou uitgroeien, alleen maar wit bleef. Treurwilgen, waarachter het gazon weer opliep, weer naar villa's: op de heuvels of erin verzinkend, halverwege. Soms werd er op het meer geroeid. Door ons geloof ik niet, al lag er wel een bootje, aan een steigertje, bij het prieel. Er was zelfs een prieel, van bovenaf onzichtbaar. Schwarzwaldachtig met een rieten dak. Mijn god wat een idylle. Nee, daar past hij niet in, Helmut. Nauwelijks de anderen: mijn vriendjes (Angela, ja die, maar die woont elders, kon onmogelijk worden gemist), en dus zat ik er vaak alleen. Bijvoorbeeld als ik uit een lezing was ontsnapt. Er waren altijd lezingen, filmavonden, diskussies in het Haus der Zukunft. En dat moest ook wel als je zo'n naamplaat op je hek had: haus der zukunft En dus: Herr Reiniger houdt een inleiding over de mogelijkheden tot hereniging van Duitsland. Vertoning van de films: Eine | |||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||
Mauer klagt an en Die Partei hat immer Recht. Diskussie over de vraag in hoeverre het kommunistische streven sukses afwerpt. Kan men op een liberalisatie hopen? Sowjettaktiek in verband met de betekenis van Berlijn voor het Westen. Diskussion: Besteht die Möglichkeit, dass sich der kommunistisch erzogene Jugendliche später noch eine vollständige Meinung bildet? Vertoning van de films: Berlin - Schicksal einer Stadt en Anschlag auf die Menschenwürde, und so weiter, und so weiter. Leidde ik af uit de ‘kongresagenda’ die met een notitieboekje, folders, zelfs een mapje foto's, uit de rommelhoop te voorschijn was gekomen, even later. Acht jaar later. Toch iets dichterbij. Voor dinsdag 24.4.- twee dagen al na onze aankomst - stond op het programma: ‘v.a. 15 uur bezoek aan Oost-Berlijn in kleine groepjes.’ En dat klopte met de datum van de brief. Maar weer dwaalde ik af naar Angela. Alsof zij iets met hem te maken had. Zou zíj mij soms die brief hebben gegeven. Nee. Hij schrijft dat hij mij zelf ontmoet heeft, en van Angela weet ik nog bijna alles. Hij was daar niet bij. Hans wel geloof ik. In die danstent, Verder niemand? Waar waren de anderen. Met wie was ik op reis? Hans dus, en Jan, en Gerard, en mijn broer. En nog een stuk of wat. En er was ook een Duitse delegatie, die uit Hamburg kwam. Waarom ook weer. Het was iets met een tijdschrift. En verbroedering tussen de volken. Redakteuren. De kontakten liepen over Jan. Jan was de leider, al werd Gerard daar veel vaker voor versleten. Broekjes waren wij naast Gerard. Arthur helemáál. Mijn broer die aan het promoveren is in Rome (!). Ik moest tòch weer schrijven, vroeg hem naar Berlijn. Weet jij iets van die brief? Of anders van het reisje. | |||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||
Heb je Angela gezien? Schrijf alles op wat je je nog herinnert. Ook als het je niet belangrijk lijkt. Juist dat. Het meest onnozele detail kan houvast geven. Dus van het begin af aan. We gingen met de trein. Er was al dadelijk paniek. Want Gerard kwam niet opdagen, had zich verslapen, en de trein vertrok geloof ik een kwartier te laat. Het Haus der Zukunft, al die lezingen. Wie waren er nog meer bij? En met wie was jij in Oost-Berlijn? Een onzer werd door iedereen gesard. Was dat niet Knot? Z'n shag werd afgepakt en steeds als hij een fotootje wou maken, hielden we iets voor zijn lens. Waarom ook weer? Schrijf alles op wat je je nog herinnert. Het is erg belangrijk. Maar waaròm was het belangrijk, gaf ik mij die moeite, kon ik nergens anders meer aan denken! Omdat, omdat het niet bij mij paste, die heldhaftigheid, het smokkelen van brieven (vijf jaar tuchthuis). Omdat het nog minder bij mij paste zoiets te vergeten, er niet dagelijks mijn kennissen, mijn vrienden op te attenderen: heren, zie, een held! Een held wanneer je brieven smokkelt! Nee, dat zei ik nooit. Ik zei, schoot mij te binnen, juist het omgekeerde. Jarenlang, als het zo uitkwam: God, de bijbel en de tien geboden, die zo bruikbaar waren. Bruikbaar? vroeg ik. Bruikbaar? Neem het volgende geval. Je zit in Oost-Berlijn, komt iemand tegen die wil vluchten, je een brief geeft. En je weet: hij is mijn naaste: weiger ik, dan wordt hij opgepakt. Maar je hebt kinderen, een vrouw. Als jij wordt opgepakt, dan weet je, hebben zij niet meer te vreten. Hebt Uw naaste lief gelijk Uzelve. Wat zou je dan doen? En als ze zeiden: toch die brief, dan legde ik ze uit dat dat heel fout was, zondig, want je vrouw is meer je naaste dan een vreemde, dat je dus zou moeten weigeren. Ja, zeiden ze | |||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||
dan, ja je hebt gelijk. Ikzelf had een vriendin. Een stewardess, die ik op 25.4. een brief schreef, waar ik nog het klad van had. Brieven hebben mij altijd erg gefascineerd. Brieven schrijf ik nooit zomaar, éérst in 't klad. In die tijd was het helemaal verschrikkelijk, een soort obsessie. Ik verbeterde ze nog, lang nadat ik ze had verstuurd. Maar weer niets over Helmut: ‘Alle avonden zit ik in het prieel met in de geest jou naast mij.’ Dat de slaapkamers rondom een balzaal lagen. Dat ik ziek werd van de propaganda: van de lezingen en gisteren weer een bende folders aan de muur, in Oost-Berlijn, bij de loketten waar we moesten wachten. Die ik óók nog had. Das grosse Bauernlegen, An die deutsche Nation!, Was wird aus Deutschland?, Was ich von der Mauer wissen muss, en - verreweg het fraaiste drukwerkje - Das Mädchen und das Vaterland, het door Lieselotte Thoms geschreven roerende verhaal van Karin Neitzke, ‘16 Jahre alt, fast noch ein Kind, ein stilles, bijna schuchter meisje. Maar toen het leven haar geplaatst had voor de grote keus van onze tijd, toen was zij moedig en standvastig en voor tallozen een voorbeeld. Hier volgen de feiten:’ Karin werd, als zoveel anderen, al heel jong door het rijke West-Berlijn geïmponeerd. Dáár kocht haar moeder de mohairen jas, waar Karin zich zo fijn in voelde, ‘want mohair staat zo volwassen, je vergeet dat je pas veertien bent’. Zo uitgedost betrad ze in september '60 voor het eerst de middelbare school, in Berlin-Lichtenberg, Kant-Oberschule om precies te zijn. Waar het verboden was een spijkerbroek te dragen. ‘Maar waarom, wat is daar nou verkeerd aan,’ vroeg een jongen aan de direkteur. Herr Rudolph gaf ten antwoord: | |||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||
‘Zulke broeken worden door Amerikaanse arbeiders in de fabriek of op de farm gedragen, en daar is niets tegen. Maar een Oberschule van de ddr is geen Amerikaanse farm en dus is hier een spijkerbroek niets anders dan een ongepaste politieke demonstratie.’ Toen schaamde Karin zich over haar jas uit West-Berlijn en trok hem nooit meer aan. Ze kwam nu in kontakt met enkele enthousiaste leden van de socialistische jeugdorganisatie ‘Freie Deutsche Jugend.’ Die diskussieerden over politiek, vreesden geen tegenspraak en hadden steeds hun antwoord klaar. ‘Mit ihrem frischen und draufgängerischen Beispiel rissen sie schliesslich fast die ganze Klasse mit.’ Ook Karin luisterde met open mond. Het socialisme was voor haar een openbaring. Ze werd graag, en in november al, lid van de fdj. Maar er verschenen donkere wolken aan de hemel. Want haar vader, in het openbaar steeds een geestdriftig socialist, had vluchtplannen beraamd, en voordat Karin wist wat er gebeurde zat ze bij familie in het Westen. Ze was woedend, rende naar de deur, merkte dat die op slot zat, beukte er toen met haar vuisten op en schreeuwde: ‘Jullie zijn verraders! Jullie verraden de Idee van 't socialisme! En de arbeidende klasse! Help! Ik wil naar huis! Naar huis!...’ Ze huilde. Bange vragen schoten door haar heen. Wat zullen ze thuis van mij denken? Zullen ze me nog vertrouwen? Neen, ze zullen me verachten, Inge en de klas, Michael ook. Ze moeten weten dat ik geen verraadster ben. 's Morgens schreef ze haar klas een lange brief. Ze mocht hem niet zelf posten. Tegenstribbelend gaf ze hem aan haar moeder mee. Hij is nooit aangekomen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||
Nu begon een vreselijke tijd. Ze moest in Bochum naar de H.B.S. Maar wat ze daar kreeg voorgeschoteld, had ze in haar vaderland al op de lagere school gehad. Daarbij waren de leerkrachten autoritair. Ook was er in het Westen niets wat op de fdj leek. En er werd altijd gelogen. Karin snakte naar de waarheid. En vooral natuurlijk na de 13e augustus van het jaar 1961, toen de Muur werd opgericht, de hetze tegen haar ddr opnieuw een hoogtepunt bereikte. Daarom stemde ze steeds op Oostduitse zenders af, maar toen dàt uitkwam, was ze ook haar radiootje kwijt. 's Nachts droomde Karin vaak dat ze weer thuis was. Weer met Inge praatte en met Michael. ‘Ben ik nu ècht weer in de ddr,’ vroeg ze, en werd dan ruw gewekt omdat haar moeder niet in slaap kon komen, zó luid droomde Karin. Langzaam rijpte haar besluit om weg te gaan. Ze kocht in het geheim een enkele reis voor 41.20, wist met moeite uit West-Duitsland te ontsnappen, werd in Oost-Berlijn liefdevol opgenomen door het kinderloze echtpaar Liersch: heel goede socialisten, die zij nog van vroeger kende. Mijnheer Liersch stak in de huiskamer geen pijp meer op, want daar sliep Karin nu. En ook op school werd ze met luid gejuich ontvangen. Ze kreeg bloemen en geschenken. Karins direkteur, Herr Rudolph, zag haar stap als de bekroning van zijn leven en zijn pedagogisch werk. Ze moest natuurlijk wel veel inhalen, maar Inge, Michael en alle anderen stonden altijd voor haar klaar. Ze woonde heel gerieflijk bij het echtpaar Liersch, maar ze had ook terechtgekund bij Inge, of bij Michael, of bij Herr Rudolph. ‘Want een kind van onze Republiek heeft vele ouders, broers en zusters. Karin voelt zich eindelijk weer gelukkig.’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||
Prachtig. Jammer dat niet iedereen zo is: neem Angela, dat negatieve element, de kleine hoer die zich liet naaien in een kerk. Geschenken aannam. Koffie. Fruit. Naadloze nylons. Alles wat niet op het postkantoor werd vastgehouden en mij schreef: ‘Je was heel lief voor me. Ik zou het fijn vinden als je weer hier was. Maar waarom. We zouden elkaar terugzien en weer afscheid moeten nemen. Het zou veel te kort zijn, en daarna? Ik kan hier toch niet weg, en dus is alles zinloos. Alles.’ Angela. Ik keek weer naar de foto's. Een fors meisje met een rond gezicht. Lijdelijk. Soms een vage glimlach. Achter haar enorme leuzen: wer den frieden will, muss kämpfen! Ook veel rode vlaggen, want de stad werd opgesierd voor de 1 mei-parade. Dan weer op een bank, in een plantsoen waar juist de lente doorbrak. En natuurlijk voor de Dom. Daar kijkt ze somber, maar we namen daar geen afscheid, dat was dichter bij de Muur. En zij keek somber, schoot toen in de lach: ‘Wat zegt de zon wanneer ie 's avonds ondergaat?’ ‘?’ ‘Goddank dat ik weer in het Westen ben.’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||
Ik heb haar niet gezien, schreef Arthur, weet niet veel meer van die reis. Misschien heb je wat aan m'n foto's (een grijs album onder in de dubbele boekenkast; de sleutel ligt bij ma). Wat ik me nog herinner is: - Gerard was niet te laat, hij kwam precies op tijd. Spanning genoeg dus, maar niet zó dramatisch. - Ook weet ik nog wat Gerard deed toen wij het Haus der Zukunft binnenkwamen. Hij liep achter ons de trap op en vanaf de omloop spoog hij krachtig naar beneden, in de hal. - Achter dat gekke huisje bij die steiger stond, tussen de bomen, een vies beeld. Het was een adelaar met uitgespreide vleugels, zittend op een schildpad. Akelig Duits. - Van dat gesar staat me nog wel iets bij, maar ik weet niet waarover dat nou ging. - In Oost-Berlijn heerste dysenterie: eten en drinken was ons afgeraden, en dat met die hitte, meer dan erg! De stad werd uitgedost voor de 1 mei-parade. Ik was met Van Bemmelen en Gerard (lees z'n brief eens!), jij met Hans. - Je hebt gelijk, die lezingen in West-Berlijn waren reaktionair en dodelijk vervelend. Een nummertje Bewusstseinsbildung van het Ministerium für gesamtdeutsche Fragen, maar daarom was dat reisje ook haast gratis: 25 mark geloof ik, voor een hele week! - Op de terugweg gooide een van ons - ik dacht dat jij het was - een sinaasappel uit het raam. Er stormden dadelijk soldaten binnen die jou vroegen waarom je dat had gedaan. Jij wist het niet. Nou, als we maar niet dachten dat er in de ddr geen sinaasappels waren! - Helmut, wie is Helmut? En hoe zit het met die brief! Ik denk dat je me voor de gek houdt, dat die Helmut niet bestáát. | |||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||
Ja, hij bestond. In mijn notitieboekje, op het laatste blaadje, vond ik, groot geschreven: Helmut Bruhn En verder niets. Wat wist ik nu. Dat hij de brief schreef waar ik bij zat, en niet in een envelop gestopt had, want dan had ik hem niet over kunnen schrijven. Ja dat deed ik, veilig in het Haus der Zukunft, zette er ook noten bij, en stuurde de kopie naar Amsterdam, om niet het risiko te lopen dat ik op de terugweg uit de trein gehaald zou worden, gefouilleerd zou worden bij de grens. Zó sluw en toch zó argeloos. Want waarom aksepteerde ik een brief, had ik de inhoud niet gewoonweg uit m'n hoofd geleerd. En de adressen ook. Of was ik dat van plan geweest. Kwam er misschien iets tussen. Wat! En waarom had ik z'n adres. Was ik soms bij hem thuis geweest. Wanneer! Zou je zoiets kunnen vergeten? Maar wannéér dan. Wacht, de noten bij de brief: ‘1Dit schreef Helmut om zijn vriend ervan te overtuigen dat hij mij instructies mee kon geven.’ Die was goed! Zeker iets in de trant van: ‘Wil hij vluchten? mooi! onder een auto? prachtig! laat hij morgenavond bij de muur staan, riemen kopen, gaan we samen, binden we hem vast.’ Als Erwin dat zou zeggen, had ik z'n adres, kon ik de boodschap overbrengen, handig! | |||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||
Goed, ik zag hem dus niet terug, de tweede keer dat ik in Oost-Berlijn was: zag alleen maar háár, dat weet ik, maar die eerste middag? Vóór ik Angela ontmoette in de danstent, tussen drie uur en... Hoelaat? Ik wandelde. Met Hans? Unter den Linden, de Marx-Engels-Platz (centrum van de parades, links de Domkerk), Liebknechtstrasse, raadhuis: de geijkte route. Waar ik niet van afweek. Toch. Eén keer. Heel even. Om iets te gaan drinken? Drinken was verboden! Toch. Of niet? Misschien toch in die danstent? ‘Nee, dan had ik het,’ zegt Hans, ‘onthouden.’ ‘Dus jij was erbij.’ ‘'s Middags geloof ik niet, maar van dat danslokaal herinner ik mij alles. In de Friedrichstrasse, en we kwamen er per ongeluk terecht. Een sleuf tussen twee huizen, waar een meisje in schoot. Wij achter haar aan. Café Alt-Bayern heette het, Tanzhalle of zoiets. Er stond een Vopo bij de deur, die zei dat ik m'n sjaal moest afdoen, maar daar had ik niet veel zin in, dus verzon ik keelpijn, en toen mochten we naar binnen. Eerst een kaartje kopen. Nou we gingen zitten, aan een tafeltje, smoesden wat in het Duits, om niet zo uit de toon te vallen. Rookten ook geen sigaretten want dat viel onmiddellijk op, een westers merk. Wij hadden van die Koude Oolog óók een tik. Hielden ons rustig, keken om ons heen.’ ‘Het was een somberbruine ruimte heb ik in mijn hoofd. Er zaten Vopo's, op een rijtje, bij de dansvloer.’ ‘Ja, een stuk of tien, niet allemaal bewakers, ook gewoon om uit te gaan, keurig in uniform, geweren achteloos op hun hun rug. Maar er werd niet gedanst. Daar hebben we toen naar gevraagd. Niemand durfde als eerste want ze waren bang dat ze dan zouden worden opgepakt als rellenmakers, | |||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||
onruststokers, negatieve elementen of zoiets. En verder was er een soort staatsdans. Ja, ze mochten nog maar één dans dansen op die jazz - er zat een bandje - en daar konden ze dan tegen protesteren door te blijven zitten. Echt sjlemielen die Oostduitsers.’ ‘Toch heb ik gedanst.’ ‘Ik ook. Wij zeiden kom nou, wij zijn buitenlanders, en jij liep toen naar dat meisje toe. Ze zat in een soort box, wou daar niet uit, bleef heel lang aarzelen. Maar jij hield aan, je trok haar zowat mee, en demonstreerde enkele moderne dansen. De can can, de foxtrot, iedereen vond haar ontzettend moedig, en de dansvloer stroomde vol.’ ‘Ik heb haar als het ware ingepalmd.’ ‘Je gaf haar dadelijk kleine cadeautjes ja. Een ballpoint en een spiegeltje en nog wat dingen dacht ik. En vergeet de sinaasappelaktie niet.’ ‘De sinaasappelaktie?’ ‘Je was zo geschokt, een stortvloed van emoties, en vertelde ons dat je een schamele ziel ontmoet had, een student die wilde vluchten. En die was zo ondervoed. Die moesten we op fruit trakteren. Nou, de jongens lachten je van harte uit, vermoedden dat je met die meid wou neuken en dat breed wilde organiseren. Jij kwam met een brief. Die had je zelf geschreven, zeiden ze. De aktie ging niet door. Hoe ik er ook m'n best voor heb gedaan.’ ‘O, dáárom heb ik hem niet teruggezien. Maar jíj geloofde me!’ ‘Je had me over 'm verteld.’ ‘Wàt had ik over 'm verteld.’ ‘Nou dat je 'm ontmoet had, dat hij weg wou, zelfs al eens een poging had gedaan. Twee nachten had hij op de loer | |||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||
gelegen bij de Spree. Het vroor. Hij dacht, ik loop erover, maar hij durfde niet. Dat hij studeerde, medicijnen, er niet uitzag als student. Eerder een arbeider. Vierkant gezicht, stoppelig haar. En noal lomp. Je was verbaasd dat hij studeerde.’ ‘Maar hoe komt het toch dat jíj nog alles weet. Ik dacht dat je zo'n slecht geheugen had.’ ‘Ik kan alleen onthouden wat m'n vrienden zijn vergeten.’ ‘Gerard, wat deed die erbij: twintig jaar ouder toch dan wij.’ ‘Er vielen een paar plaatsen open en ik kende hem. Het kon die Moffen niet veel schelen wie er kwam; we gingen door voor schoolkrantredakteuren. Sommigen waren dat ook, Van Bemmelen bijvoorbeeld.’ ‘Hans, ik dank je zeer voor dit gesprek.’ ‘Maar wat trekt je toch zo geweldig in die Helmut aan?’ ‘Zijn moed, zijn individualisme, zijn eenzame strijd tegen een heel systeem,’ zei ik zo plechtig als ik kon. ‘Jeugdsentiment dus,’ grijnsde Hans. ‘Wie weet.’ Mijn broer had in zijn album ook een lijstje van de Nederlandse deelnemers geplakt:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||
die zijn eerste reisbrief in Berlijn schreef. In het Haus der Zukunft dus. ‘Brief uit Berlijn,’ niet opgenomen in Op weg naar het einde of in Nader tot U. Wel in Tirade, mei 1962, en drie maanden later ook in Elsevier. Vanwege Van het Reves militante antikommunisme denk ik. Want ik las: ‘Ik heb Orwells “1984” nooit een groot kunstwerk gevonden. Zijn waarschuwend toekomstvisioen heb ik, tot voor kort, altijd nogal gechargeerd en alarmistisch gevonden. Sinds mijn bezoek echter aan de thans door de communistiese machthebbers ommuurde Ostsektor van Berlijn moet ik Orwells werk wel in een ander licht zien. (...) Orwells “1984” is niet de koortsdroom van een zieke, maar de werkelijkheid van 1962.’ En na een uitweiding over de schietpartijen bij de muur: ‘Hoe men aan westelijke zijde zijn beheersing blijft behouden, wanneer men op enige meters afstand zich zulke dramaas ziet afspelen, is mij een raadsel.’ Daar dacht ik toen anders over. Ondanks Helmut. Bij mijn terugkomst stelde ik in een artikeltje (‘De Muur als alibi’) dat deze muur het westen juist heel goed van pas kwam. Want de Duitse deling hield nu geen verband meer met de oorlog, nee, de kommunisten hadden het gedaan. We zien in een journaalfilmpje Ernst Lemmer, Bundesminister für gesamtdeutsche Fragen, op de Potsdamer Platz. Vroeger, zegt Lemmer, was dit plein het drukste van Berlijn (archiefflits uit de jaren dertig) en kijk nu eens (een weids armgebaar) wat zij ervan hebben gemaakt (huilende mensen, prikkeldraad, tanks, Vopo's, enz.). En erger nog. De Westberlijnse Oberbürgermeister, Franz Anrehn, krijste, drie dagen na de muur: ‘Wir wissen schon lange, dass Hitler in der Zone weiterlebt.’ En Willy Brandt, | |||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||
toen nog Regierende Bürgermeister, even onbeheerst, en op dezelfde dag: ‘Was sich in den letzten Tagen hier abgespielt hat, das ist eine neue Auflage der Besetzung des Rheinlandes durch Hitler. Nur heisst der Mann heute Ulbricht.’ Terwijl die muur toch zuiver defensief was. Vier miljoen Oostduitsers waren al gevlucht. Veel jongeren die gratis in de ddr studeerden en dan in het Westen geld gingen verdienen. Dikwijls was er in een straal van zestig kilometer niet één dokter meer te vinden. Wàt had men nu eigenlijk gewild. De ddr een lege huls, West-Duitsland aan de Poolse grens, en dan weer morrelen aan de Ostgebiete? Keurig had ik het op schrift gesteld. Gerard Kornelis trouwens ook. Ik las: ‘Berlijn, dinsdag. Vandaag moest het dan eindelijk gebeuren: ik heb me voor het eerst in de Ostsektor begeven, samen met Van B., een grenzenloos naïeve, altijd vrolijke jongen, die met opperste verbazing alles opmerkt maar nergens iets van begrijpt, en met Martin H., een schrikwekkend intelligente en tevens rampzalig gevoelige jongen die dan ook, omdat men nu eenmaal niets voor niets krijgt, zijn verfijnde geestesstructuur met elkaar afwisselende hoofdpijn, maagpijn, schouderpijn, blaren op de voeten, of bloedend tandvlees, moet betalen, waardoor nogal eens op een bank uitgerust moet worden.’ Mooi, maar het werd nu wel heel erg ingewikkeld. Ik met Gerard? Arthur schreef dat hij die middag met hem had gewandeld, ik met Hans. Maar Hans kon zich dat niet herinneren, en niemand was erbij toen ik op Helmut was gestuit. Dus was ik ook alléén. Wat nu. Moest er soms weer een brief naar Arthur: ‘beste kerel, dit kan echt niet; wat jij zegt, past niet in de Historie, is te stellig, ik wil slagen om de | |||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||
arm!’ Wat ook voor Gerard gold. Maar Hans was weer te vaag: kon die misschien nog worden opgejut? Het zou niet helpen, want er wordt zoveel vergeten en verdraaid. Ik kon er niet meer achter komen hoe het was? Dan ging ik na hoe het had kunnen zijn. Bijvoorbeeld zo: Wij komen met z'n allen bij de muur, sjokken kompleet langs de loketten. Daarna valt de groep in drie groepjes uiteen. Jan-Fridjof, Knot en Kluizenaar, en wij. Weer een paar straten verder splitsen Hans en ik ons af. Gerard zal z'n alinea pas later schrijven, weet dan ook niet meer precies wie en wanneer. Maar het geheugen van mijn broer draait nu op volle toeren: ‘jij met Hans.’ Hans schiet een warenhuis in (zal wel geld gesmokkeld hebben, durfde meer dan ik), en - negen kleine nikkertjes - ik sta alleen. En, dom bevrijd, wist ik nu ook - wist ik nu eindelijk - dat ik een jongen had ontmoet, die weg wou, in de klem zat, mij om hulp vroeg. Kon ik weigeren? Wat moest ik? Denk ik straks wel over, dacht ik, en vergat 'm. En vergat 'm helemaal door Angela. Ik had met haar gedanst, ik zou haar terugzien. Licht in 't hoofd passeerde ik met Hans de muur, mij van geen brief bewust. En toen was het wel interessant, maar Angela was interessanter, dus daar kwam hij niet meer tussen. Wat was er met hem gebeurd? Het werd hoog tijd dat ik mij daarin ging verdiepen. ‘O, die zit nog steeds in Oost-Berlijn,’ verzekert Jan me, ‘want mijn zusje stuurt hem af en toe vanuit West-Duitsland waar ze woont een pakje.’ Scheermesjes en nylon overhemden, en hij vraagt altijd om meer, hij is niet gauw tevreden. Hoe Jan 'm heeft leren kennen, weet hij niet, ook niet wanneer. Want hij is drie keer in Berlijn geweest: ‘alles loopt door elkaar.’ Hij wil nog wel eens kijken, foto's, andere | |||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||
papieren, maar die liggen nu op zolder, kan hij niet zo makkelijk bij. Wat zou er van hem zijn geworden, vroeg ik. ‘Ach, ze leggen zich er wel bij neer, denk maar aan Angela.’ Die mij nu niets meer deed, maar toch werd ik jaloers toen hij een boek te voorschijn haalde, met daarin: Zur freundlichen Erinnerung von Deiner Angela - Berlin, den 15.10.1963. Ik had Jan een pakje meegegeven, en daar had ze me ook voor bedankt, maar niet gezegd wat ze aan hèm zei. Dat ik nu maar op moest houden met de luchtbrug, want dat ze ging trouwen: iemand die vrij hoog in de partij zat, dus dan had ze alles. Brieven uit het Westen konden haar alleen maar narigheid bezorgen. Zei ze. Angela. ‘Dus jij dacht niet dat ze hem van de universiteit hadden getrapt?’ ‘Ik zal m'n zusje ernaar vragen, die is hier nu toch. Misschien weet zij iets. Maar ik denk dat het wel meevalt. Het is lang zo erg niet meer als toen.’ Eén keer week ik van de geijkte route af. Ik sloeg een zijstraat in. Een brede straat, met grauwe woonkazernes, sommige zijn zwaar gehavend, en daartussen vreemde open plekken. Vaak ook puin. Een straat die nog z'n wonden likt. Als enige versiering staat er een wit tafeltje met een paar stoelen, voor een soort café. Ik ga naar binnen, koop een flesje bier, betaal onmiddellijk, betaal ook statiegeld, mag dan naar het terras. Iemand komt naast me zitten, zag mijn sigaretten, praat. Ik knik, doe achteloos. Hij legt een blaadje op zijn knie, mijn ballpoint, schrijft, kijkt schichtig om zich heen... Diezelfde avond belde Jan mij op. ‘Ik had het er nog over met m'n zusje, maar die jongen, waar ze wel eens pakjes | |||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||
naar gestuurd heeft, heet geen Helmut. Jammer, want ik had je graag geholpen.’
‘Laatste oproep voor Lufthansavlucht 289 naar Hamburg, uitgang B 26.’ Eindelijk kan ik haar goed verstaan. Niet toen ik koffie dronk in de vertrekhal, nu pas op de lange lopende band, waar ik van afspring bij sleuf 26. ‘U bent nog net op tijd,’ zegt korzelig een man in een blauw uniform, die naar mijn reispapieren vraagt en zich gedraagt of hij piloot is. Ik ben inderdaad de laatste, krijg dus ook geen goeie plaats meer in het vliegtuig: links van mij een oude dame en de vleugel, dus geen uitzicht, rechts het gangpad na een lege stoel. Waar ik mijn handbagage neerzet, die door niemand is gekontroleerd. Ik heb geen wapens bij me, maar de anderen, de oude dame naast me? Wie weet waar ik nog terechtkom, stel het wordt Berlijn! De stewardess heeft een geel pakje aan, de rok even boven haar knie en op haar hoofd een hoedje, een soort fez, geel, met een klep van voren. En ze laat een zuurstofmasker zien, zegt dat we ook de Anweisungen für den Notfall moeten lezen, in de stoeltas vóór ons. Niemand doet het. Ik natuurlijk ook niet, maar ik kèn ze. Al een jaar of acht. Voordat ik ooit gevlogen had studeerde ik ze in met mijn vriendin die stewardess was. Haar instrukties schalden door de kamer: ‘Rugleuning vooruit! veiligheidsriemen vast! kunstgebitten en kontaktlenzen verwijderen! geen knellende kledingstukken rond de hals! de schoenen uitdoen! voeten iets gespreid! een kussen of een opgevouwen deken op de knieën! armen stevig om de benen! blijven zitten tot het vliegtuig stilstaat! zet u schrap!’ Ook nu zet men zich schrap, voordat we stijgen - mooi op | |||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||
tijd vertrokken, vijf minuten rijden op de startbaan, leuk de rijweg over naar Den Haag - want iedereen is bang, denkt dat dit stijgen heel gevaarlijk is. Stijgen en dalen, dan heb je de grootste kans op rampen, denkt men. Maar dat is niet zo. Ik weet er alles van. Want mijn vriendin had een dik boek - Flight safety - dat ze uit het hoofd moest kennen en waar onder andere in stond:
De klim duurt één minuut, je oren suizen, koele lucht boven je hoofd, een zakje om te kotsen in de stoeltas naast reklames voor vakanties met de Lufthansa. Er worden kranten uitgedeeld. De stewardess klemt het restant onder haar arm, komt naar mij toe, stapt op de bijna lege stoel en leunt voorover om de kranten in het rek te leggen, voeten iets gespreid. Ik kijk onder haar rok; ze ziet het, zendt mij dadelijk een geile glimlach toe. Een echte stewardess, heel anders dan de mijne, vroeger. Op haar linkerborst een bordje met: Beate Müller. Als er iets gebeurt zal ik je redden. Als dat dan nog kan tenminste. ‘De rapporten leren dat er bijna nooit tijd is om voorbereidingen te treffen voor een noodlanding. Het accent van de flight safety-training is dan ook verlegd naar het moment daarna: de niet verwachte snelle evacuatie (“High heels off. Jump. Hurry!”). Zo worden in toenemende mate de in het plafond gemonteerde | |||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||
glijzeilen vervangen door op de deur bevestigde. Dit laatste type is veel eenvoudiger neer te laten, terwijl het bemanningslid dat zich met deze taak belast niet meer in gebukte houding voor de open deur hoeft te gaan zitten en dus niet meer het gevaar loopt naar buiten gegooid te worden door de opdringende passagiers.’ Het glijzeil wordt haast nooit gebruikt. Daar is geen tijd voor. Àls er iets gebeurt kan je niets doen. Sterf je in een belachelijke houding. Panisch. Zonder oog te hebben voor de schoonheid om je heen. ‘Wanneer een noodlanding gevaarlijk is omdat het vliegtuig te veel weegt, zal de bemanning brandstof storten. Dit brandstof storten is een uiterst fraai gezicht. Uit twee onder de vleugel hangende goten komt een krachtige straal brandstof die na ongeveer een meter gaat vernevelen en als een dikke stoomwolk achter het vliegtuig verdwijnt.’ Beate zou ons moeten helpen: met ons moeten praten, zingen, bidden. Als er tijd voor is. De rekken legen, kranten er weer uit. Ik zou haar vastpakken, haar niet meer laten gaan, lekker patetisch, samen branden als één fakkel! Jammer eigenlijk dat je 300.000 keer de lucht in moet voordat je zó'n kans krijgt. Al ruim een half uur om. We naderen en landen. Stappen midden op het vliegveld uit, dat duidelijk veel kleiner en veel leger is dan Schiphol. In een volgepakte rode bus rijden we naar de aankomsthal. Flughafen Hamburg. Transit Ausland. Weiterflug, Wachten bij uitgang B. Nog bijna twee uur voor PA 610 vertrekt. Rottige aansluiting. Alleen de drie geallieerden vliegen op Berlijn. pan am, Air France en bea. Hebben ze afgesproken met de Russen. Kunnen wij niet helpen. Geen van drieën gaat rechtstreeks, dus U moet | |||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||
eerst naar München of naar Hamburg of naar Stuttgart of naar Neurenberg naar Düsseldorf naar Frankfurt Hannover of Keulen. Hamburg is het dichtste bij. Ik heb geen zin om twee uur in de wachtkamer te zitten, loop de gang door, zie in grote letters staan Berlin ist eine Reise wert, en ben al buiten. Bij de bussen, taxi's, trams. Ik ken hier niemand, anders zou ik iedereen kunnen gaan opzoeken. Zeeën van tijd. Maar niet genoeg om zomaar rond te lopen, want dit is de stad niet, die ligt verder. Terug naar binnen dus, brood eten met sardientjes, bier. Naar buiten kijken. Waar haast niets gebeurt. Dit kleine vliegveld lijkt nog veel te groot. Vanuit elk punt kan je het helemaal overzien. Misschien zelfs overschreeuwen, deze stilte. Maar de luidsprekers zijn prima. Nu wordt aangekondigd dat het toestel uit Berlijn geland is. Ook van de pan am. Zal een retourvlucht zijn. Een grote - van mijn stoel af lees ik - Boeing, N 324, Pocahontas, City Jet. Ik heb een plannetje bedacht om straks een mooie plaats te krijgen. Ga het laatst de bus in, moet er dan het eerst weer uit. De wachtkamer stroomt vol, en alle domme mensen dringen. Dus het lukt. Voorin, met onbelemmerd zicht. De cockpitdeur staat open. Griezelig, niet eens die instrumenten, maar dat smalle raam. De voertaal is hier Duits. Ook het kabinepersoneel. Onder de vlag van de pan am. De stewardessen hebben heel kort haar, misschien omdat we dan wat sneller vliegen? Flauw. We rijden al. Een vliegtuig op de grond is net een boot, en in de lucht een bus, terwijl je juist het omgekeerde zou verwachten. Deze Boeing helt een beetje, ligt van voren hoger, dus de aarde is niet recht. Maar goed te zien. Goed zicht. Dan | |||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||
plotseling stuivende wolken en fel licht, dat door de vleugel wordt weerkaatst, maar meestal niet meer dan een zwakke gloed, een regenboog dank zij mijn zonnebril. Of ik de grens gezien heb, weet ik niet. Waarom wordt dat niet even omgeroepen? Eén keer iets van een station: veel auto's aan de ene kant, weinig ertegenover. Maar dat kan verbeelding zijn. Toch lijkt het land daarna veel groener, minder huizen, weiland, water, bos. Een prettig land om in te wonen. Riemen vast. Met kleverige vingers. Van de chocola, het enige dat je hier krijgt. Een vliegreis naar de ‘etalage van het Westen’ is niet duur (wordt aangemoedigd en gesubsidieerd door Bonn). Dat moet je dan maar weten ook. Half vijf. We zitten boven West-Berlijn. Ik zie het Grunewald, de Wannsee, vol met zeilers want het is mooi weer. Veel huizen nu. Een ruimgebouwde stad, in blokken. Treinrails. Tempelhof: een vliegveld midden in de stad, het enige ter wereld. Piknikplaatsen langs de startbaan, zelfs een kudde schapen. West berlijners woekeren met ruimte. Maar het platform is enorm. Luguber, leeg. Een luchthaven in oorlog. Grijs, geen glas. Reusachtige hangars, de meeste afgesloten. Vol met bommen denk ik. Dit is de Amerikaanse sektor. Op de maan. Wij leveren wat kleur als we de lange wandeling maken naar de hal. Zwijgend, niet vrolijk, ook al wen je snel aan grauwheid. Bij de uitgang is een dependance van het Verkehrsamt, waar ik mij een kamer aan laat bieden, en wat folders krijg. Daarna op weg, bus 19, een dubbeldekker. Boven mag je roken en het is een lange rit. Door een miljoenenstad naar de Fasanenstrasse waar Herr Groth hotel houdt, in het nieuwe centrum (want het oude ligt in Oost-Berlijn): trots staat dan ook op zijn visitekaartje 3. Haus vom Kurfürstendamm. | |||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||
Fasanenstrasse 73. Eén hoog. Eén lange gang. Een donkere kamer. Middenin een neonbuis, met ijzeren beugels ingenieus bevestigd aan een lange staaf: haast een t.v.-antenne op z'n kop. Ik zet mijn koffer neer en prijs de eigenaar en maak dat ik weer wegkom. Naar de Kudamm, want zo noemen ze de straat hier waar je uitgaat, dure dingen koopt, of doelloos langsloopt. Vol en breed. Op de trottoirs, ongeveer halverwege, uitstalkastjes, die niet altijd bij de dichtstbijzijnde winkels horen. Nauwelijks kiosken. Tijdschriften en kranten liggen hier gewoon op straat. Bij de Gedächtniskirche - een ruïne die moet dienen als vermaning en dan ook al gauw via een ander godshuis ietwat aan het oog onttrokken werd - koop ik een plattegrond. Het is al donker, maar de kerk herken ik. Al het andere niet. Ik slenter terug. Ga eten bij Haus Wien, voor in de glazen uitbouw, aan de straat. Boven mij is een strook oranje zeildoek teruggeslagen, koel als in het vliegtuig. Een stroom mensen perst zich langs het glas, want het trottoir is bij de rijweg opgebroken. Wiener schnitzel, ik de enige die eet. Veel oude dames om mij heen (‘können Sie ohne Brille lesen?’). Weduwen. Wel mooi gekleed. De meeste vrouwen trouwens. Maar niet kort. Ergens ertussenin. Gelijk het middenrif, dat hier vaak bloot is. En de jurk soms lang. En iedereen is breed. Wel eens een smal gezicht (zelden opvallend), maar daaronder! Heupen, Achterwerken, Boezems als Berliner bollen. Fors en vlijtig. Wat is dat. Een meisje voor het raam maakt kauwbewegingen, doet het op haar gemak, loopt opgetogen door, draait zich dan nog eens om. De oude dames lachen. Stom dat ik daar niet aan heb gedacht, dat ik ook zèlf te kijk zit. Kut- | |||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||
kind. Ik eet snel mijn bord leeg, tuur dan op de plattegrond. Een bouwsel van gekleurd papier, in lagen, uiterst plooibaar, op de raarste plaatsen stukgesneden en gevouwen. Eindeloos. Hoe je ook trekt of vouwt, steeds krijg je een stuk stad, maar nooit een overzicht van het geheel. Ik vouw me gek. Vind eindelijk de Rankestrasse, waar de Ciro is, een diskoteek die adverteert in het Berlin Programm, een van de boekjes die ik op het vliegveld kreeg. ‘An der Gedächtniskirche’, niet ver hiervandaan dus, als je kaart kan lezen. Gloria Palast, een bioskoop met onze Heintje in een glansrol: Einmal wird die Sonne wieder scheinen, ‘freigegeben ab 6 Jahren’. Af en toe passeer ik meisjes met een roos. Aan lange stelen, bloem omhoog. Voor hun gezicht, en meestal rood. Ik weet niet wat ze willen. Ciro Club. Een lang blauw baldakijn boven de ingang. Je moet bellen, maar ik word er niet meer ingelaten, is te vol. Kwart over elf. Ik vraag me af of ik bedrogen word, blijf op een afstand kijken. Op twee mensen na wordt iedereen weggestuurd. Loop dan de straat uit, sla linksaf, ben plotseling in een onverlichte, rose buurt. Een meisje in een onderjurk hangt lusteloos tegen een deur. Andere hoeren lopen heen en weer, nooit samen, ver van elkaar af. Ook bars en stripteasetenten. Foto's voor de ramen: hoge hakken, jarretels. De tijd staat in een nachtklub stil. Heel stil, heel onbehaaglijk. Middernacht. U-Bahn station Augsburgerstrasse. Dat is goed: ik ben ver afgedwaald. Ik moet weer terug, daal dus de trap af. Niemand. De loketten zijn gesloten; je moet wel een kaartje hebben, lees ik, sluip naar het perron, hopend op nadere instrukties. Niets. Geen dienstregeling ook. Gestaakt? Ik | |||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||
weet niet waar ik ben. Waar ik naar toe moet. Pak mijn plattegrond. Als ik nog worstel met de vouwen, komt een treintje binnen, stopt. Ik spring erin, spring er het volgende station weer uit, nerveus: zo gaat het niet natuurlijk en ik heb geen kaartje. Wittenbergerplatz. Een groot station. Overal treintjes, zonder nummer, geen loketten. Ben ik hier in Duitsland? Uhlandstrasse, ken ik, ben ik 's middags uit de bus gestapt. Een eindpunt van de ondergrondse, mag ook wel in al deze misère. Ik moet vijf minuten wachten, denk verbeteringen uit voor dit vervoerssysteem. Meer zoals in Parijs. Op elk perron een grote kaart, al bij de ingang, boven. Elke lijn een andere kleur, niet alleen eindhaltes, ook nummers, makkelijk na te gaan. Maar dat je niet door lange holle gangen hoeft te sjouwen, is weer prettig. En het rollend materieel is nieuwer, frisser ook. Met rookcoupé's. Ook in de Uhlandstrasse rozen die uit meisjeshanden groeien. Ja, ik volg: door lichte en door donkere stukken, snel weer eenzaam, wacht bij een lantaarn. Die aan- en uitflitst, op een deur in felle kleuren, psychedelisch, zonder naam. Ik wacht. Wacht op twee meisjes en een jongen: jong genoeg. Ze bellen, ik ga mee, we worden bij elkaar gezet. Een rode roos in een champagnekoeler, naast de drankkaart: art black bottom club. Tussen ons en de dansvloer Marokkaans aandoende luiken, die nu open staan. Ook ronde deurtjes met in plaats van kralen, latjes. Olielampen met rood licht. Wat kleureffekten op de dansvloer. Hier en daar een oude prent. Ik vraag een whiskysoda, krijg er een met cola: drankkaart wordt nu grondig bestudeerd. Alles gaat hier met cola: wodka, whisky, Weinbrand, gin en rum. Verwijtend kijken | |||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||
naar de bar: een meisje met wit haar, een wit gezicht, een witte jurk, daaronder een hoog zittende zwarte beha. Dus tanden op elkaar. En mijmeren over de rozen, die hier zelfs worden verkòcht. En luisteren naar de muziek, zachtaardig, lief. Tot rust komen. En, vóór de beerput opengaat, vuur vragen aan mijn metgezellen, met ze praten. Kwamen we niet samen? Lieselotte is het zusje van het meisje waar de jongen mee getrouwd is, dus met haar gaan dansen. Ze is rank, en warm, hoort hier niet thuis, vlijt zich tegen mij aan: ‘Je spreekt goed Duits.’ ‘Altijd als ik verliefd ben,’ antwoord ik eufoor. ‘Dus je vermaakt je wel.’ ‘Nu?’ ‘In Berlijn!’ ‘Nee.’ ‘Nee?’ ‘Nee.’ ‘Maar waarom ben je dan gekomen?’ Slaat haar armen om mij heen. Heel goed, ik houd van haar, fluister: ‘Dat zal ik je vertellen, morgen aan de Wannsee, gaan we samen want het is mooi weer. Leg jij me uit hoe ik erheen moet, met de U-Bahn, daar begrijp ik niets van, en hoe laat.’ ‘Goed,’ zegt ze. Als ik wegga, zie ik dat de vrouw achter de bar, geschrokken van haar eigen kleurloosheid, een zwarte stip geplakt heeft op haar wang. Ik zie het, maar ik denk aan Lieselotte. Kan me haast niet voorstellen dat ze zal komen: ‘kwart voor twaalf op het perron, S-Bahnhof Grunewald.’ De bóvengrondse, waar ik op de Savignyplatz, vlak bij mijn hotel, ben ingestapt. Veel meer een trein nog dan de U- | |||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||
Bahn. Leger ook, wat mij verbaast, op een zo mooie zondag. En benauwder: dichte, stoffige wagons. Schuin tegenover mij dommelt een mannetje: zijn fiets staat naast hem in het gangpad. Nog twee haltes. Maar de afstanden zijn hier enorm. Wat je niet zeggen zou als je het kaartje van de U- en S-Bahn, dat ik achterin mijn Falk-Plan heb gevonden, bestudeert. Alleen het baanvak Grunewald-Nikolassee, dwars door het bos dus, maakt ook op papier een imposante indruk. Gauw tien kilometer schat ik, en het gaat niet snel. Maar als we dat hebben gehad, dan is het leed bijna geleden, zijn we heel dicht bij het eindpunt: Bahnhof Wannsee, in de zon. ‘We,’ dacht ik, maar ze is er niet. En nu is het toch kwart voor twaalf, rijdt wéér een treintje weg. Nu ja, ik kan het haar niet kwalijk nemen, en daar komt ze al: gehaast, bezweet. ‘Verslapen,’ hijgt ze, ‘zal je altijd zien,’ en tuurt de rails af, mopperend, op haar horloge kijkend. ‘Ach, die paar minuten,’ sus ik, maar ze wordt pas rustig als we binnen zijn, in een coupé die verder leeg is. ‘Waar zijn alle Westberlijners,’ informeer ik, heb alweer een nieuwe vraag. Over de doodlopende rails, talloze sporen, links opzij: tussen de dwarsliggers woekeren boompjes. Als ze zwijgt, ik opkijk, zie ik (nee!) dat ze haar bloesje uitgetrokken heeft. De handen nu aan de beha slaat. En verwisselt voor een stuk bikini, uit haar tas. De rest speelt zich onder haar rok af, iets boven de bank. Het wit verdwijnt de tas in, bloes weer aan. ‘Im Grunewald hat jedes Tierchen sein Pläsierchen,’ lacht ze als ik nog naar adem hap. ‘Maar,’ zeg ik, ‘ik heb helemaal geen zwembroek bij me.’ ‘Hoeft ook niet, we gaan niet zwemmen, we gaan varen.’ ‘Varen?’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||
‘Langs de Havel, als we nog op tijd zijn. Hoe laat is het nu?’ Nikolassee. Het kan nu best, maar er komt niemand binnen. Vreemd. Misschien omdat de grootste drukte al voorbij is? ‘Ja, en ook omdat de S-Bahn van de ddr is, door veel Westberliners wordt geboycot sinds de Muur. Die lopen liever einden om, gaan met de duurdere U-Bahn of de bus. Koppige mensen - zeg, we zijn er! Snel!’ In vijf minuten loop, in twee minuten ren je naar de aanlegsteigers van de Stern- und Kreisschiffahrt. Een stenen trap af, langs romantische lantaarns, melkwitte bollen in het groen. Een stuk of drie loketten: ‘Lieselotte, wacht, ik heb een Bummelpass gekregen op het vliegveld, kan ik korting krijgen, tien procent.’ ‘Geen tijd voor,’ puft ze, wringt zich in de rij, koopt kaartjes, roept: ‘naar Brücke II, de Havelstern.’ Die kennelijk op ons gewacht heeft, nu toch echt vertrekt. Veel mensen, maar er zijn nog dekstoelen: het bloesje kan weer uit. En ik ga pils halen, beneden, wacht geduldig op mijn beurt, bekijk intussen de salon (kleurig en krullerig) en een reusachtige bronzen plakette: Fahrgast - Motorschiff : slank voortglijdend over het water, x-maal daags, tussen | |||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||
de zeil- en andere bootjes door. Bochten en inhammen, die allemaal weer namen hebben, eindigend op See of Lanke, Bucht of Horn. Het meisje naast me wijst, vertelt. Over de eilandjes - Lindwerder, Schwanenwerder, Pfaueninsel - zeer bekend bij de natuurliefhebbers. En de heuvels (hele ruggen), ook kunstmatige: vaak meer dan honderd meter hoog, ‘van puin, kapotte huizen; nog één oorlog en we zitten in de Alpen.’ En het vrachtverkeer (rookpluimen, fladderende was): de Havel is verbonden met de Elbe en het Ruhrgebied, wat heel belangrijk is voor een geïsoleerde stad. De Muur! stralend en glad, meeglooiend met het landschap. Plotseling. Niet midden door een straat, kalm in het groen van het zuidwesten. Onontwijkbaar. Kloof die nu ook in het water zichtbaar wordt: ‘eerlijk verdeeld, in tweeën, ga maar kijken.’ Boeien, borden: Zonengrenzbereich Uitkijktorens. Prikkeldraad. Waterpolitie. Een een mopperende man: ‘Dies ist doch eine Genussfahrt, sollen wir | |||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||
denn alles sehn was los ist?’ Een plezierjacht scheert een paar maal sarrend langs de witte boeien, stopt, gaat er voor anker, wordt - zodra de Oostduitse patrouilleboot in zicht komt - opgepoetst. Een kind wijst naar de stille overkant: ‘Wonen daar mensen?’ ‘Verderweg,’ zegt mamma onverschillig. Lieselotte ligt nog steeds te zonnen. ‘We gaan keren,’ (alle boten keren) bij een stalen brug: ‘Glienicker Brücke hier, Brücke der Einheit daar. Vroeger kwam je zo in Potsdam, werden er ook spionnen uitgewisseld. Nu gebeurt er niets meer.’ Toch. Aan deze kant: ernaast, eronder - wordt gehengeld. Vredig. Smal. ‘O ja, je zou me nog vertellen wat je hier kwam doen.’ ‘Ik,’ aarzel, ‘kwam een jongen zoeken die ik heb ontmoet in Oost-Berlijn. Hij zat niet goed daar, hij wou vluchten.’ ‘Domme mensen, moeten ze niet doen.’ ‘Heb jij soms dat pamflet geschreven over Karin Neitzke?’ Ik vertel haar wat erin stond. Karins vlucht. ‘Daar moet je niet om lachen, dat is echt heel tragisch. Ik ken ook zo'n meisje: kwam hier vóór de muur - toen het nog kon - kwam voor de vrijheid, maar dat viel bar tegen. Want je mag hier zeggen wat je wil, maar bijna niemand durft het, bang om op te vallen, ruzie met z'n chef te krijgen. Iedereen houdt zich gedekt. Weet nergens van. De mensen interesseren zich alleen voor geld en auto's, zomerhuisjes, zijn zo egoïstisch als de pest. En als ze daar wat over zegt, krijgt ze te horen: was daar dan gebleven, in je ddr.’ ‘Die Helmut had een grap gemaakt over aardappelschaarste, werd toen prompt verraden door z'n vriend.’ ‘Ja, ze zijn nooit alleen, ze hebben altijd iemand bij zich, zelfs wanneer ze naar de bioskoop gaan, dat is hinderlijk. | |||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||
Maar hier kijkt niemand naar ze om, hier kunnen ze verrekken, worden dadelijk herkend aan hun aksent. Dus zoeken ze mekaar weer op, gaan samen naar de bioskoop, delen hun kamer.’ ‘Solidariteit.’ ‘Die is veel groter daar. Wordt aangekweekt. Ze diskussiëren er, niet over politiek, maar verder over alles. En met iedereen. Arbeiders met hun direkteur, en met toneelspelers na afloop van het stuk. Studenten moeten de fabriek in, leren ze voor wie ze werken. Iedereen leeft daar bewuster. En ze hebben toch iets geprestéérd. Helemaal door de Russen leeggeroofd, en nu het tiende industrieland van de wereld.’ ‘Maar zo'n grapje...’ ‘Worden ze niet meer voor opgepakt, echt niet: heb ik nog pas gehoord. De muur heeft het regime veel zekerder gemaakt, en de bevolking staat er niet meer zo afwijzend tegenover, raakt z'n minderwaardigheidscomplex een beetje kwijt. Het zou mijn land niet zijn, maar dit is ook niet alles: hebzucht, winstbejag, geen aandacht voor de ander, voor de zwakke helemáál niet... Zullen we nog wat gaan drinken? Ik heb dorst.’ Praten met Lieselotte. Alle tekens wijzen in één richting: Helmut heeft zich aangepast. Zit kalm in Oost-Berlijn: ‘Leuk dat je bent gekomen, kerel, maar echt nodig was het niet. Ja toen, de jeugd, dan ben je soms opstandig. Maar dat is geregeld, het is heel best uit te houden nu. Een mooie baan, t.v., een grapje op z'n tijd...’ Enorme anticlimax. Goed, dan had ik altijd háár nog. Tenger en verstandig. En vol energie. Nu wil ze naar het strand. Niet met de S-Bahn, niet om te gaan zwemmen: | |||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||
‘voor de wandeling.’ Gearmd. Langs schietterreinen, hospitalen, schitterende villa's. Die opzichtig worden afgeschermd - Privat. Vorsicht! Bissige Hunde - mèt of tégen honden: In this area no dogs allowed. Wat is dat toch? In mijn hotelgids staat over Herr Groth, waar ik een kamer heb betrokken: Hundenfreundlich. ‘Ja, we zijn hier gek op honden. Oude dames. Let maar op, de straten liggen vol. Een groot probleem.’ Het kleinste van de grote. Dan het strand. Ontzettend druk. Mooi aangelegd, voor een soort galerij, van winkeltjes (Hamburgers, ijs, patat, ook strandartikelen). De meisjes met de nieuwste badpakken, scheren zich niet onder hun oksels. Kinderen zijn druk aan het graven. ‘Naar de zeepaardjes, die door de Kurdirektor in het zand verstopt zijn. Als ze er een vinden, mogen ze een week naar de Oostzee. Daar heb je èchte stranden.’ En daarna: ‘Spreken we nog iets af?’ ‘Ik weet niet hoeveel tijd ik nodig heb.’ ‘Tot hoelang blijf je?’ ‘Donderdag moet ik weer terug.’ ‘Dat komt goed uit. Want woensdag gaan m'n ouders op vakantie. Kom dan slapen.’ ‘...’ ‘Gaan we eerst weer naar een diskoteek, een andere, dat heb ik tòch al afgesproken met m'n zusje. Goed?’ ‘O ja.’ ‘Kom je dan niet te laat? woensdag is daar de leukste avond. Negen uur?’ Een zoen, een armgebaar, en ze was weg. Ik drink mijn koffie, pak mijn plattegrond. Naast mij ontsteekt een man in grote vreugde. Een Amerikaan. ‘Het Falk-Plan,’ jubelt hij, of ik | |||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||
dat ook zo'n goede kaart vind. Ik beaam het. Morgen gaat hij naar Parijs, zal daar de plattegrond omhoog houden, wijzen op Falk, en te verstaan geven: ‘Paris.’ Wil weten of ik al in Oost-Berlijn geweest ben. Nooit. Hij wel, vanochtend, wilde filmen, wat ook mocht, maar geen soldaten, nou hij zag alléén soldaten, schoot toen maar een katedraal in, Domkerk, om een kerkdienst bij te wonen: ‘stel je voor, drie mensen, dat was alles, drie! U gáát toch zeker nog naar Oost-Berlijn?’ Misschien. Maar eerst naar de Gneisenaustrasse, het adres van Erwin. Maandagochtend. In de U-Bahn ernaartoe lees ik (de krant: B.Z.) iets over gisteren, dat het de eerste echt zomerse dag was van het jaar. Tienduizend mensen op het strand. Geen ligstoel meer te krijgen. Enkele verkeersopstoppingen. Alles dank zij een hogedrukgebied bij Lapland, dat nog even aan zal houden. Nummer 14. Ja hoor, ja, ik was hier eerder. Statig huis, witte balkons, vele etages. Zware deur, niet in het slot. En dan de grote trap, met op de balustrade een uit hout gesneden vrouw, één arm ver uitgestrekt, de andere gekromd rondom een spiegel. In de marmeren muren ‘Griekse’ koppen uitgebeiteld. Een fluwelen loper waar je in verzinkt. Blindelings loop ik naar de deur: een koperen klopper. Dus ik heb de brief gebracht. Maar Erwin woont er niet. ‘Ze zijn verhuisd, alweer een jaar geleden: Fischerhüttenstrasse 88, neemt U ook wat post mee, er komt hier nog altijd post, ze moeten daar wat aan gaan doen hoor, dit wordt echt te gek.’ Dat vind ik ook, want nu moet ik weer terug, en overstappen, en dan dertien haltes naar U-Bahnhof Krumme Lanke, helemaal in het zuiden, óók een eindpunt, niet zover van | |||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||
waar we gisteren liepen. En wéér een verrassing: Fischerhüttenstrasse kruist de Goethestrasse, waar het Haus der Zukunft stond, waarschijnlijk nòg staat (Waldsee heet het meertje). Dus hier moet ik dikwijls zijn geweest. Steeds dit station dit stenen huisje in wanneer ik naar de stad ging. Altijd langs die bank en langs die winkeltjes als ik weer terugkwam. Ik herinner me er niets van. Zoals die Amerikaan in Funeral in Berlin van Len Deighton, een spionnenboek dat ik op Schiphol kocht. Wanneer de Rus hem vraagt: ‘waar bent u allemaal geweest?’, zegt hij: ‘dat weet ik als de foto's zijn ontwikkeld.’ Ik weet het dus nooit. Ik maak geen foto's, nu niet meer nee, wantrouw ze. Foto's vervalsen. Je geheugen klit zich eraan vast: de rest vergeet je. Nu onthoud ik toch in elk geval de rest. Erwin woont in een lang wit huis, dat wegzakt in een heuvel, afloopt naar de tuin. Je komt dus binnen op de bovenste verdieping, waar ook de garage is. Links van de buitendeur in zwart metaaldraad dieren op elkaar. Een haan staat op een kat die op een hond staat op een ezel. Grimm: een sprookje dat ik ken. De Bremer Stadsmuzikanten: Over vier huisdieren die bang zijn voor de slachter want ze worden oud. Ze lopen weg, naar Bremen, om muziek te maken (balken, blaffen, kraaien en miauwen), ‘want iets beters dan de dood kim je overal vinden’. Ze komen langs een rovershuis en klimmen op elkaar en maken zo'n spektakel dat de rovers vluchten. Krijgsraad houden in het bos. Een van de rovers gaat dan terug, maar als hij aankomt, wordt hij door de kat gekrabd, gebeten door de hond, de ezel schopt hem en de haan roept ‘kukelekuu.’ Nu is het huis dus van de dieren: ‘en wie dit het laatst heeft verteld, zijn mond is nog warm!’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||
De post maakt indruk: ‘Komt U binnen.’ Trap af naar de tuin: al half de helling van een andere heuvel, waar met moeite een terras aan is ontrukt. Een eigenaardig huis. Waar Erwin niet meer woont: ‘Vertrokken uit Berlijn, een maand geleden.’ ‘Soms naar Bremen?’ ‘O, dat sprookje; nee, naar Hamburg.’ ‘Kan ik hem daar bellen?’ ‘Binnenkort, nu heeft hij nog geen telefoon.’ ‘Weet ú misschien iets af van Helmut Bruhn?’ Even een stilte - aarzelend of heel gewoon nadenkend - dan: ‘Nee, schrijft U Erwin, dit is het adres.’ De vrouw brengt mij naar boven, ondoorgrondelijk. Een spoor dat doodgelopen is. Wat nu! De trieste U-Bahn in, die vanaf Krumme Lanke hele stukken half boven de grond rijdt, tussen doorgesneden heuvels, soms door tunnels: gaan de lichten aan. Een meisje in een blauwe jurk, haar onderbroek steeds zichtbaar, barst in lachen uit, heeft daarna haast om weg te komen. Woensdagavond; waarom ga ik nu niet. Monotoon op elk perron: ‘Einsteigen’, en dan het vertreksein. Bijna niemand rookt in rookcoupé's. Hoe vaak nog deze U-Bahn. Zouden ze meerrittenkaarten hebben? Toch eens vragen. Hoe ik dat moet aanleggen, een jongen vinden die misschien gevlucht is. Wenkbrauwfronsen. Andere man. ‘Nee, nee een kamer heb ik al.’ Ten einde raad op het Verkehrsamt, in dezelfde straat waar mijn hotel is, nummer 7/8. Waar iedereen zich nu met mij bemoeit. Een ongewoon probleem, de oplossing laat op zich wachten, luidt als volgt: ‘Gaat u naar de politie - hier vlakbij: de straat uit, hoek Kantstrasse - en dan vraagt u naar de Meldestelle für Ange- | |||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||
hörige der Ostzone. Daar worden vluchtelingen ingeschreven. De politie weet wel waar het is.’ Maar dat verdom ik. Uniformen. Eindeloos gezeur. Dan naar die Meldestelle. Idem dito. Stel dat hij gevlucht is, dat ze me dat zeggen. Heb ik niets aan, moet ik z'n adres nog hebben. Standesamt. Wéér ambtenaren, uren wachten, formulieren. Overal formulieren: Helmut Bruhn in tienvoud. Slingeren rond, waaien het raam uit, komen allemaal in Oost-Berlijn terecht. Dan kan ik beter zelf gaan. Maar wanneer ik voor de muur sta, deins ik terug. Het kan niet. Niet als hij niet weggekomen is. Hij zàt toen in de knoei, was uit de fdj getrapt, ze hielden hem dus in de gaten. En nou komt er weer een buitenlander. Uit het Westen. Zie je wel! Die vriend van hem, die rotzak, woont misschien wel in hetzelfde huis. En als dat niet zo is, als niemand hem verraadt, dan wordt het tòch een treurige ontmoeting. Want met zóiets in de kartoteek krijg je geen goeie baantjes, dat gelóóf ik niet, zelfs àls hij op de universiteit mocht blijven. Dus wat moet hij zeggen. Het is niet gelukt: ik had geen geld. Nu wel. Zesduizend Oostmark. Opgespaard. Ze helpen me zodra ze geld zien. Geef jij het dus even voor me af? En dan de andere mogelijkheid. Hij was ontsnapt. Jaloerse buren. Nee hij is er niet, maar kan zo komen. Helemaal uit Holland? Ach wat interessant! Blijft u dan even wachten. Vopo's opgebeld. Die ook wel willen weten hoe dat kon. Terwijl de Muur er was. Nou, daar heb ik niks mee te maken. En wat komt u hier dan doen? Zo kwam ik óók niet achter z'n adres. Loop trouwens kans om dádelijk opgepakt te worden. In dat gele huisje. Daarom was ik toch gaan vliegen? Toen ik | |||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||
opschreef waar hij woonde (Rosenthaler Platz 27), deed híj dat misschien van mij. Zo erg subtiel was toen de zaak niet aangepakt. Helmut in dolle haast gevlucht - naam en adres van Hartkamp in de kast, tussen de onderbroeken en de wollen hemden. Ook was daar Angela geweest. De brieven die ze schreef. Opengesneden en weer dichtgeplakt. Meteen al, dom en bang, dat ze zich wat had laten gaan, over de politiek, en dat natuurlijk niet zo had bedoeld. Alsof ik haar niet kende. Eén keer was er zelfs een stuk van afgescheurd. Door Angela of de censuur. Je weet het nooit. Kan best dat ze het nu wat kalmer aandoen. Kan. Maar toen: komplete paranoia. Sta je eenmaal op een lijst, dan weet geen hond waarom, hoe lang al, dat dat nu geen punt meer is. Je staat er, dus je bent verdacht. Tien stappen terug: tentoonstelling van foto's, andere voorwerpen, over de Muur. Die Freiheit darf hier nicht enden, is het motto, is de naam. ‘Mag niet’, van wie niet, maar wel deprimerend. ‘Domme mensen, moeten ze niet doen.’ Vluchtpogingen die zijn mislukt. Tijdens of na het bouwen van de muur: In de Bernauerstrasse waar de rooilijn ook de grens vormt. Mensen sprongen uit het raam (kan niet meer nu: de ramen werden dichtgemetseld, toen de hele straat gesloopt). Sprongen in vangzeilen, die door de Westberlijnse brandweer werden opgehouden, of ernaast: zware verwondingen of dood. Een Oostberlijner graaft een tunnel, weet niet dat een paar studenten even verderop hetzelfde doen. De tunnels naderen elkaar, en storten in. Geen overlevenden. Een bus tracht door de muur te breken. Als de bus bescho- | |||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||
ten wordt, werpen de passagiers zich op de grond. Van alle kanten wordt de bus beschoten, de chauffeur rijdt door. Niemand passeert de grens. Een meisje vraagt aan Dieter Wohlfahrt - 20 jaar, die dan al meer dan vijftig mensen heelhuids over heeft gebracht - of hij haar moeder hier wil halen. Ja. De moeder geeft het afgesproken teken, op hetzelfde ogenblik wordt Dieter doodgeschoten. Een gevluchte grenssoldaat zegt dat de moeder zelf het plan verraden heeft. Een foto van het meisje na het voorval. Een mooi meisje. Starre ogen. Dichtgeknepen mond. Is ze met hem naar bed geweest? Snapshots van vluchtelingen die gesnapt zijn, door soldaten worden weggeleid. Tientallen pasfoto's van ‘registrierte Todesopfer,’ een leeg vakje voor de anderen, litanie:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||
Enzovoort. Leeftijdgenoten. Dom, ‘want iets beters dan de dood kun je overal vinden’. Geen bekende namen. Wat niets zegt. Er zijn veel onbekenden. Alles kan. En deze buurt is somber. En het zelfbedieningsrestaurant bij het station is zeer onsmakelijk. En de hotelkamer past eindelijk bij mijn stemming. Ik denk na. Weiger het ergste. Stel een schema op, waarin de dood bijna verdwijnt. Er zijn drie mogelijkheden en dan steeds weer twee. Hij, Helmut:
De eerste mogelijkheid, iets tussen a. en b., lijkt het waarschijnlijkst. Nog altijd. Ik echter houd het op 3 a., ben hier toch zeker niet voor niets gekomen. Al die moeite, al dat geld. Zolang ik vòlhoud kan hem niets gebeuren, wordt de | |||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||
tijd verschoven, teruggedrongen, denk ik hem eruit. Hoef ik dus ook niet meer naar hem te zoeken. Kan ik terug, naar huis, uitslapen, dodelijk vermoeid. Ik sta laat op. Geeft niet, het is pas dinsdag. Pàs, omdat de tijd hier langzaam gaat. Hier, overal waar je niet woont. Alsof je stilvalt, trager leeft. Je leeft juist sneller, heviger, merkt alles op wat thuis al jaren sleur geworden is. De tijd houdt het niet bij, wordt overrompeld, strompelt voort. Tijd is een uitvinding van ons, er valt met tijd te wèrken. Eten, loop de straat uit, oversteken, op de hoek van de Kurfürstendamm een rozententje, Kantstrasse, ik schiet een kroeg in, halveliterglazen, drie achter elkaar. Had het eenvoudiger gekund? Niet vanuit Nederland, dat kon niet zei de Duitse Ambassade. Schrijven? Wie! Zeker naar Oost-Berlijn: of het gelukt is, dat ik graag wou weten hoe het met je gaat. Naar Erwin. Had ik zelf m'n briefje naar de Fischerhüttenstrasse kunnen brengen! Ja, als ik geweten had dat hij in Hamburg zat. De 131e politiepost van West-Berlijn bevindt zich in een groot gebouw (verzekeringen: Volkswohl Bund, Lebensversicherung AG), 1e verdieping. Zakelijk. Een klein kantoor. Een man in hemdsmouwen, met tegenover hem een vrouw die typt. Een houten balie; de agent, de inspekteur staat op, wáár is de Meldestelle. ‘Welke Meldestelle.’ ‘für Angehörige der Ostzone.’ Beleefd, een beetje achterdochtig, waarom ik dat weten wil. Een brief, een jongen, Oost-Berlijn. ‘En wanneer was dat?’ ‘In april 1962.’ ‘Acht jaar terug, daar komt U nu naar vragen,’ peinzend, | |||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||
ongeschokt. Ik zwijg. ‘Hoe heet hij?’ ‘Zeg ik liever niet. Ik wil hem niet in moeilijkheden brengen.’ Pas als hij mij uitlegt dat het weinig zin heeft om erheen te gaan, alleen als hij gevlucht zou zijn naar West-Berlijn, wat sinds de Muur praktisch niet voorkomt, dat de meesten nu de Elbe overzwemmen, en bij andere Meldestelles worden ingeschreven, maar hij wil wel voor mij bellen, stem ik toe. Hij schrijft de naam op: als hij mij bezorgd ziet kijken, zegt hij dat hij straks het blaadje zal verscheuren. ‘Gaat U zitten.’ Graag. Ik transpireer. Achter mij staat een stoel. Zijn assistente zoekt het nummer op. Hij belt: ‘Nachfrage: Helmut Bruhn.’ Legt neer, had het ook niet verwacht, troost mij: ‘dàt heb ik U in elk geval bespaard.’ ‘Dus hij is niet gevlucht?’ ‘Dat zeg ik niet,’ maar zie aan zijn gezicht dat hij dat wel gelóóft. Herhaalt geduldig van de Meldestelles, honderden, die hij, dat spreekt vanzelf, niet allemaal kan afbellen. Nee, dat wordt niet centraal geregistreerd: de aantallen, maar niet de namen. Als ik zitten blijf, niet opstap - stilte - zegt hij dat hij wèl kan nagaan of die Helmut nú in West-Berlijn woont. Trekt een kaart te voorschijn, belt, praat zachtjes, schrijft iets op. Kijkt nu nieuwsgierig in mijn richting, ‘ich bedanke mich,’ breekt af; schuift met z'n wijsvinger langs het bureau, bestaart het blaadje, vraagt opeens: ‘Wanneer is hij geboren?’ Jezus, ‘Weet ik niet. Zo ongeveer míjn leeftijd denk ik. 26. Ongeveer...’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||
‘Er wóónt hier namelijk een Helmut Bruhn. Sinds '67. Kwam uit München, maar die is van 14 maart 1938, 32 dus, dus zes jaar ouder dan U zegt.’ Nu wordt het ingewikkeld. Pijlsnel denken. Wàt weet ik van Helmut. Is hij het? Gelooft die man me nou of niet. Geen argwaan wekken: ‘O, dan zag hij er wat jonger uit, ik heb er niet zo op gelet. Hij was student, studeerde medicijnen.’ ‘Maar het kan een ander zijn.’ Natuurlijk. Weer de kaarten of het telefoonboek. Niet meer zo gespannen: bijna weet ik het. De vrouw, die overtuigd lijkt en al heel lang niet meer typt, vraagt of ik soms in Oost-Berlijn studéérde, Helmut dáárvan ken. Nee, zeg ik, tracht haar baas te volgen, aan de elefoon, wat mij niet lukt. ‘Sprak hij Berlijns of Saksisch,’ tussen twee gesprekken door. Ik weet het niet. Als het van mij moet afhangen, dan vinden we hem nooit. Eindelijk een glimlach, wantrouwen verdwijnt: ‘Ik denk dat het hem is. Deze is óók gevlucht, augustus '62.’ Dan de climax: ‘Kunt U zeggen waar hij heeft gewoond?’ ‘Ja, Rosenthaler Platz.’ Iedereen vrolijk, spraakzaam, opgelucht. Een ziel gewonnen voor het Westen. Maar ze geven mij niet het adres - ‘veiligheidsoverwegingen’ - alleen het telefoonnummer, ‘kunt U hem bellen, krijgt U eerst een fotograaf.’ Dus hij is 32, was toen 24 en geen 18. Ja natuurlijk, die dysenterie-epidemie. Daar schreef hij over, dat hij toen had moeten helpen, en daar nemen ze geen eerstejaars voor, dat is logisch, beter lezen! En hij kwam er in augustus uit. Vier | |||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||
maanden later, is dat vlug? Waarom naar München! Afstuderen? Specialist? Waarom denk ik toch steeds chirurg! Zijn uiterlijk. Zo vierkant, plomp. Dan word je slager of chirurg. Het heeft me aangegrepen dat bezoek aan de politie, ruim een uur. Zwetend en maagpijn. Ergens zitten, maar eerst bellen. Zeven cijfers, want Berlijn is een miljoenenstad. En geen gehoor, mag ook nog niet, dat zou te snel gaan. Langzaam opbouwen, dat laatste hoogtepunt, het eind van de obsessie. Helmut staat niet in het telefoonboek. Duik de donkere maar koele kroegjes in, staar met genoegen naar de spreuken, leer ze uit het hoofd: O Alkohol, o Alkohol,
dass du mein Feind bist, weiss ich wohl.
Doch in der Bibel steht geschrieben:
man soll auch seine Feinde lieben!
En luister naar het dialekt: echte Berlijners zeggen j in plaats van g, en gooien als het even kan de e eruit, dus jrade, niet ‘gerade’. En maar samentrekken: isset voor ‘ist es’, mirn voor ‘mir ein’, en niet ‘noch einen’, simpel nochn. De ei verdwijnt dus of wordt ee: zwee, meene, keene, enzovoorts. Ik kan er niet genoeg van krijgen. En in ieder knijpje bel ik op. Pas 's avonds word ik ongerust. Zou hij soms met vakantie zijn? Of erger: bang? Hoe wisten ze bij de politie dat de hoorn wordt opgenomen door een fotograaf? Hebben ze hem misschien gebeld om dat adres in Oost-Berlijn te vragen? En toen niet gezegd waar het om ging, dat het voor mij was. dat ik was gekómen! Kan heel goed, de meeste telefoontjes waren kort: uitleg | |||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||
werd dacht ik niet gegeven. Steeds: Nachfrage: Helmut Bruhn, notities, Ich bedanke mich. Maar nemen we dat aan, dat hij gebeld is en niet wist waarom. Dan hoeft hij zich toch nog niet schuil te houden! Als een onderduiker, bij een fotograaf! Heb je als vluchteling nog iets te vrezen? Wat! Chantage uit de ddr? Kan me niet voorstellen, en waarom kom je dan naar West-Berlijn! Hij had in München kunnen blijven. Ik begrijp dit niet. Na negenen durf ik niet meer te bellen, kijk in mijn Berlin Programm of er nog iets te doen is. Niets. De tweede voorstelling begint hier al een uur geleden. Of ik moet naar Arsenal, Kino der Freunde der Deutschen Kinemathek, de enige die later op de avond draait. Half elf. Een Russisch werkje over de ss. Nou dat kan ik wel raden, en ze hebben groot gelijk. Slenter dus maar weer langs de straat. Zie bij het rozententje ook het meisje dat de bloemen straks in de Black bottom zal verkopen (zoekt aandachtig uit, niet alleen rood, ook rose, geel). Krijg veel reklame in de hand gedrukt van nachtklubs: Troika, Chez Andres (‘Schöne Damen, sehr modern! Doch diese Damen, das sind Herrn!’), Park, Eden Playboy Club (‘Swim-in im Pool mit Eden's Gogo-Girls: Bringen Sie Ihre Badehose mit!’). Drink tonic bij Kempinski - o zo duur!, jat dus uit wraak tien zakjes suiker voor de Nescafé: ik heb een dompelaartje bij me, op mijn kamer, kan ik koffie maken voor ik slaap. Ga slapen, sta vroeg op. Krijg dadelijk kontakt: ‘Hij is er niet.’ ‘Toch zou ik hem graag spreken.’ ‘Maar waarvoor dan.’ Wéér die geheimzinnigheid, die argwaan. | |||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||
‘Hebben ze dat niet gezegd?’ Geen antwoord. Zwijgt. Iemand die zich niet blootgeeft. Dat moet ik dus doen. Voorzichtig. Joviaal. ‘Ik weet het niet: hij heeft het druk,’ probeert het te verschuiven, maar dat kan niet, morgen gaat mijn vliegtuig, dus: ‘het hoeft niet lang te duren, echt niet, een kwartier.’ Zuchtend: ‘Goed dan, een uur of acht.’ ‘Geweldig, tot vanavond!’ Kan ik hem geruststellen. Die inspekteur heeft het natuurlijk stom gedaan, wel bellen, niet zeggen waarom! Het zou heel treurig zijn geweest als ik niets meer van me had laten horen, ben de telefooncel nog niet uit of het gaat onweren. Stortregen, gauw een overdekt terras op. Bliksem. Voor het raam. Paniek op straat. Pogingen om te schuilen. Meisjes rennen langs, hun loshangende borsten dansend in hun t-shirt. Weg, de warenhuizen, U-Bahn in. Maar vóór de zon het hoogst staat, is ie terug. Verzengend, damp slaat van de wegen. Wandelend vooruit. Naar de Gedächtniskirche, want ik heb een foto meegenomen (stop ik thuis weer in z'n album), wou graag weten of er iets veranderd is. Pal in het centrum van een stad die bouwt. Ga op dezelfde plek staan. Ja - een mooie televisiemast, maar wel in Oóst-Berlijn. En rechts (zou op de foto net nog zichtbaar zijn geweest) een grote glazen doos. Haus der Nationen staat erop. ‘Waarom’ vraag ik een winkelier, omdat er zoveel restaurants in zitten: buitenlandse, zegt hij minzaam. Ook een Hollands. Kaas. ‘Holländische Käseplatte: Edamer, Gouda, Camembert 3,95 dm.’ Toe: ‘echt holländischer | |||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||
Genever, 2 cl. 1,- dm.’ Smaakt prima. Deze doos maakt deel uit van een heel complex: Europa Center. Winkelgalerijen, restaurants, warmwaterzwembad, kunstijsbaan, twee bioskopen, nachtklubs: deels onder de grond. En ook een hoge toren met kantoren en een dakterras. Daar staan de verrekijkers, in 't vierkant. Er is vooral belangstelling voor die naar drüben. Allemaal voyeurs, willen alleen maar weten of het nog zo'n puinhoop is, zeggen dan opgetogen: ‘wat een puinhoop.’ Nou dat valt best mee: neem die t.v. mast, en er rijden nu meer auto's, en de muur is óók verfraaid. Was eerst van baksteen, toen beton, nu zetten ze er platen langs van kunststof, mooi, gegolfd. En hier, in West-Berlijn, is ook nog véél te doen! Ik dacht ik moet mijzelf trakteren, eet uitbundig, ga dan langzaamaan op weg. Helmut woont bij de muur. Ik neem de U-Bahn onder Oost-Berlijn door, want dat kan: ééns is de stad één stad geweest, de U-Bahn ligt er nog. Zij het naargeestig: ‘letzter Bahnhof im Westsektor’, dan de oostelijke. Walter Ulbricht-Stadion, Nordbahnhof, nog een paar: potdicht, in het halfduister, met soldaten (of politie) blauwe uniformen hun geweren in de aanslag, prikkelt mij. Stap uit bij Checkpoint Charlie, loop er zeer opzichtig langs, niemand op straat, ik zie Oostduitsers in hun wachtpost naar mij kijken. Druktemakers. Jullie met je muur, je prikkeldraad en je geweren, hou je koest of ik kom wéér, smokkel je hele hoofdstad leeg en dan het platteland en dan en... Achtung! Achtung! de toean is terug! Sta ook nog even stil bij de tentoonstelling, Die Freiheit dus darf hier nicht enden. Dagelijks tot negen uur. Zie dat ze niet alleen maar doden hebben, ook veel aandacht wijden | |||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||
aan de vlucht. Een auto die precies onder de slagboom door kan. Een vernuftig duikerpak (niet in de ddr te koop). Een mansgat in een kabelklos. Russische uniformen. Hoe heeft Helmut het gedaan? Subtiel of heel riskant. Dat zal ik dadelijk wel horen. Tijd. Ik loop de straat uit, ben er bijna, kijk weer op de plattegrond. Nog één, links, rechts. Dit is 'm ja. Een brede straat, met grauwe woonkazernes, sommige zijn zwaar gehavend, en daartussen vreemde open plekken. Vaak ook puin. Een straat die nog z'n wonden likt. Als enige versiering staat er een wit tafeltje met een paar stoelen, voor een soort café. Twee huizen verder bel ik aan. ‘Hij is er niet, maar hij zal zo wel komen, weet dat u er bent,’ loodst mij een kamer binnen: leeg, een groot bureau, een bed, wat boeken, verder niets. Ik wacht, kan hier niet kwaad om worden, want hij heeft het druk. Als hij nou maar niet bang is, dat zou rot zijn. Hoe verhelp je angst. Half negen. Lastige patiënten. Wat zou ik doen. Zou m'n best doen. Helmut ook. Stel nou eens dat hij niet komt. Onzin! zou die fotograaf me heus wel zeggen, zou me heus niet laten zitten. Helmut had dan opgebeld. Al negen uur. Nu zal hij zo wel komen. Hoe lang zit ik hier al drie kwartier. Voetstappen in de gang, deur open, Helmut, kijkt, ik steek mijn hand uit, kijkt aandachtig, zegt: ‘Ik ken u niet.’ ‘Nee, het is lang geleden, ik, het stond mij ook niet meer zo bij, maar nu ik je weer zie -’ ‘Dus wat komt u hier doen.’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||
‘Die brief, die je me gaf, voor Erwin, weet je wel, die brief -’ ‘Erwin heeft nooit een brief ontvangen.’ ‘Wat! ik heb 'm toch gebràcht! Gneisenaustrasse, met die protserige hal, dat houten beeld, die koppen in de muren -’ ‘Erwin zegt, hij heeft 'm niet ontvangen.’ ‘Hoe kan ik dan weten -’ ‘Goed, misschien heeft hij gelogen. Was hij te beroerd om iets te doen. Heeft hij die brief verscheurd. En wat dan nog?’ ‘Die brief heeft dus niets uitgehaald.’ ‘Nee.’ ‘Dus je bent er langs een andere weg gekomen.’ ‘Ja.’ ‘Maar ik heb toch m'n best gedaan, heb toch veel risiko gelopen -’ ‘Ah, dus ik moet dankbaar zijn, mijn weldoener omhelzen, kronkelen in 't stof. Wat hij toch in mij zag, ik: nietige Oostduitse worm. Ik moet hem uitleggen wat ik bereikt heb, in het Westen, en als hij tevreden is hem in vertrouwen nemen. Hem over mijn vlucht vertellen, niet via z'n brief, maar toch héél spannend, was een mooie tijd: je leeft pas echt als je haast dood bent, zulke dingen wil hij horen -’ Ja. Het spijt me. Kom dus overeind, zat op het bed, groet zachtjes, maar hij reageert niet; staat gewroken en wraakzuchtig bij de deur. De stoelen en het tafeltje zijn weg. De straat ligt in het donker, maar daarboven is het helder, onbewolkt. Als het nu middag was, dan zou de zon onmatig schijnen.
Amsterdam-Berlijn, juni 1970. |
|