| |
| |
| |
Liefste,
Thuis lag ik links, hier rechts. Waarom? Vage gedachten. Als ik op háár plaats lig, mis ik haar niet zo, vul ik de leegte op, mis ik alleen mijzelf. Dus ík ontbreek. Waar kan ik anders zijn dan hier? Thuis. Dicht bij haar. Hij ligt bij haar. Daar hoort hij ook. Reizen is niets voor hem.
Maar toen ik merkte dat mijn sigaret nu naar mijn andere hand moest, de asbak op het nachtkastje aan de verkeerde kant stond, toen ik inzag dat...
Ik lig hier waar ik thuis lag: links. De koffers nog onuitgepakt. Een vreemde, grote kamer. Waarin ik niet naar rechts kijk, maar naar boven. Niet aan jou denk, echt dat gaat niet, want er gebeurt hier zo veel, er is hier zo veel te zien.
Naar het plafond kijk. Lamp van een soort namaak-marmer. Lelijk. Sodom en Carrara. Vliegen er omheen. Twee vliegen, twee. Of zijn het muggen, overgebleven van de zomer, de taaiste dus, de muggen die het pijnlijkst steken? Het zijn vliegen.
Beneden, de salon, hoor ik ze zachtjes praten. Over mij? Daar moet ik rekening mee houden, ook al maakt het weinig uit.
Stilte. Gestommel. Water door de buis. Wie wast zich nu? Mijnheer, mevrouw, hun dochter, een van de twee andere gasten. Misschien wel allemaal tegelijk. Nee, weer gestommel. Op de gang. Een hij of zij zoekt het toilet, terwijl het water door blijft stromen.
Eind van de gang, eerste deur links. Beneden is er ook een, het huiselijkste van de twee. Met een verjaardagskalender. Wie was dat ook weer, die op elke plee, steeds als hij een kalender zag, z'n naam invulde, korzelige gelukwensen per telefoon of briefkaartje forceerde? Dat was ik. Kan je niet doen, zei jij. Dus deed ik het niet meer. Dus heb ik het hier
| |
| |
niet gedaan.
Een van de vliegen zit nu in het lampje bij mijn bed. Hij kan er wel weer uit (de kap is breed genoeg), maar op de een of andere manier lukt het hem niet. Steeds stijgt hij op, steeds tuimelt hij omlaag, een kirrend kiezelsteentje, vlieg waar is je makker, laten jullie elkaar zomaar in de steek? Te laat. Dood op mijn nachtkastje.
Als ze je willen uithoren - en dat wil iedereen hier - vragen ze je eerst: ‘Waar kom je weg?’ Ik leg ze dan geduldig uit waar ik vandaan kom, en waarom. Dat ik hun taal kom bestuderen, dat ik dus een schrijftafel moest hebben op mijn kamer. Koffers vol met boeken, zeker, maar aan boeken heb je niet genoeg, dan had ik net zo goed thuis kunnen blijven. Praten moet je, veel gesprekken voeren - Uw mooie, oude zinsbouw, uitspraak, woordenschat doorgronden. O, dan glundert het, dan bloeit het open, dit weerbarstige en in zichzelf gekeerde Drentse volk. Te meugt er wal inkommen,’ zeggen ze. Nee dank U, nu nog niet, niet in dit stadium van mijn onderzoek. Uw kostelijke tijd, ik zal er nog genoeg beslag op moeten leggen. Eerst studeren, boeken lezen, daarna kijken of het klopt.
Hoe lang, denk je, zal ik dat kunnen rekken? Bij God, ik weet niet wat ik hier moet onderzoeken.
Voor drie personen is de eetzaal veel te groot. Natuurlijk: in de herfst, het naseizoen. Ze mogen blij zijn dat ze ons nog hebben. En dat zijn ze ook. Het eten is uitstekend, steeds een toetje en een ei bij 't brood.
's Avonds eet ik hier brood en 's middags warm. Dat had ik moeten weigeren: ik wist dat het me niet zou smaken. Maar
| |
| |
ik wou óók laat ontbijten, en om de sfeer niet dadelijk te bederven, nou ja, het zal wel wennen. Alles went.
Voor de buitendeur ligt een speciale steen waarin een eskulaap gegrift is. Ook aan de eetzaal kan je zien dat hier de dokter heeft gewoond. Spreekuur in dit vertrek hield, zijn patiënten meenam naar het kamertje ernaast als hij urine van ze hebben moest. Lukte het pissen niet, dan draaide hij het kraantje open. De gootsteen staat er nog. De kamers zijn nu bij elkaar getrokken, maar delen van de tussenmuur en een steunbalk konden blijkbaar niet worden verwijderd, zijn betimmerd en met voorwerpen versierd.
Ik word het eerst bediend. Het echtpaar blijft dus korter. Die twee, 's morgens zie ik ze niet, want ze ontbijten vroeg en gaan dan wandelen. Nu, dat is geen gemis. Ze spreken zachtjes met elkaar, en kijken schichtig in mijn richting sinds ik hun avances afgeslagen heb. Als volgt.
Onze pensionhoudster, mijn mevrouw Hunneman, vroeg gisteravond, na het avondbrood, toen ze de tafels afruimde, of ze de koffiepot zou laten staan. ‘Ja,’ zei dat mens, vanuit haar ooghoeken glurend naar mij, ‘er zit hier vast nòg wel een koffieleut.’ Vulgair! Kwasi geroerd vertelde ik ze dat ik elke ochtend om een uur of elf koffie in de salon drink met mevrouw. Die zulke lekkere koek kan bakken. Allemaal inbegrepen in de prijs. Natuurlijk, zei ik, lieten ze hun uitstapjes daar niet voor varen. Nu het weer zo mooi was.
Grote verwarring bij die twee. Zeiden dat ze niets wisten van die koffie. Respekt hadden voor mij omdat ik werkte als zij wandelden. Mij morgenochtend graag gezelschap zouden houden. Ook mevrouw Hunneman was plotseling héél interessant.
Kortom, vanmorgen bleef ik op mijn kamer. Koek hebben
| |
| |
ze waarschijnlijk niet gehad, daar wacht ik ook altijd vergeefs op. Een dezer dagen ga ik wandelen.
Ik leg de mensen uit dat ik hun taal kom bestuderen. Maar officieel is Drents een dialekt. Waarom is Fries een taal en Drents een dialekt? Sterker: is Nederlands niet eigenlijk het dialekt van Haarlem en van Leiden? Als je het zo ziet, maakt zich snel een grote deernis van je meester. Waarom moeten de Drenten Hollands leren en de Hollanders geen Drents? Voelt niemand in dit land ervoor de zaak - bij wijze van proef, een generatie lang bijvoorbeeld - om te draaien, Drente op te stuwen in de vaart der volkeren?
Dat is van later zorg. De vraag is nu waarom het Drents zo anders gewaardeerd wordt dan het Fries. Niet soms? Gelukkig heb ik boeken bij mij.
De meest gebruikelijke maatstaf, zo leert Robins (General Linguistics; London, 5e druk, 1968, p 59), om uit te maken wat een taal is, wat een dialekt, is de verstaanbaarheid. Kan A - die zich van een gegeven spraaksysteem bedient - zonder speciale kennis B - die een ander spraaksysteem hanteert - begrijpen, dan spreekt B voor A een dialekt, en A voor B (tenzij natuurlijk A AB spreekt, maar zie boven en voor sentiment is in de wetenschap geen plaats).
Fries is een taal. Drents heeft het minder ver geschopt en ligt dus lekkerder in het gehoor, leest makkelijker weg, is niet voor niets een dialekt, véél makkelijker. Ja?
Je weet: ik beheers Drents noch Fries, kan er dus over oordelen, en - ook al zou ik dit niet in de openbaarheid willen brengen - iets meer nuancering lijkt mij toch wel billijk. Schrijf me wat jij vindt van het volgende (nou ja) bewijs:
| |
| |
'k Sjog de nacht al rju forfleyn
Dat komt uit een roman van Trinus Riemersma: Fabryk. Het is de titel van het eerste hoofdstuk, óók in de Nederlandse vertaling, die ik hier mee naar toe nam (Fabriek; Amsterdam, 1968).
En nu iets in het Drents. 't Begin van een gedicht van Naarding (die in Drente zó beroemd is dat een toneelvereniging de naam ‘Dr. Jan Naarding’ heeft gekregen). Het vers heet Karstdag en is opgenomen in de bundel Dååd en drööm (Winschoten, 1966, p 23):
Zegend wel, al wat hüm müüt
Op zien pa, tot båkens küüt,
Dat de reisb're richter rooit,
Die men höögt' en knipslag knooit.
Dat is toch evenmin eenvoudig. Maar een Drent maakt minder drukte dan een Fries. Hij zwijgt. En als hij spreekt, zijn eigen taal spreekt, dan kan ik hem niet verstaan.
Ik wandel in het bos. Eerst langs de brink geweest. Folders op het gemeentehuis gevraagd. Maar die waren vergeven, in de zomer, niets van over. Of goed weggestopt. In elk geval: de vakjes waren leeg. Wel mondelinge informatie.
Brink bekeken. Viel mij tegen. Veel te keurig. Een en al rooilijn. En geen brandvijver meer in het midden. Is niet langer nodig. Zeker. Maar dat zegt mij niets. Trouwens, ook vroeger - toen de huizen er omheen nog boerderijen waren, en de boerderijen nog van hout - bleken die vijvers
| |
| |
meestal overbodig. De hoeve was al in de as gelegd voor men zijn emmer had gevuld. Maar elders zwemmen er nu zwanen in.
Het bos. Nog niet zo oud. Heel weinig is hier oud. Oud als het hunnebed: in deze streek het enige dat niet gesloopt is, niet gebruikt voor wegverharding. Door bomen overschaduwd, ligt het in een open veld.
Een groot en griezelig gebit, vroeger een graf, twee lagen keien, aangesjouwd door ‘wreede Reusen (...) grouwelijcke brutale wreede onkuysche en heyloose menschen; met harde eygene Moeders, Susters en Dochters hebbense sonder eenige schaemte bloetschande bedreven (...) Ongeboore Kinderen hebbense uyt hare Schuyl-hoeckjes gescheurt en deselve, als een Sonderlinge delicatesse met huidt en hayr soo warm als sij op de Werelt quamen opgeknapt (...)’, zoals Picardt vermeldt in zijn Annalis Drenthiae (Groningen, 1731, 2e druk).
Er zijn véél open plekken in dit bos, soms hele weilanden, een vennetje, een boerderij. Maar waar ik nu loop, is het dicht, kom ik geen mensen tegen, o was je maar bij mij jij, jij weet zo veel van bossen, bladeren. Hoe kan het, al die kleuren? In één blad, grillig gescheiden van elkaar als door een taalgrens. Groen en rood, zwartpaarse vlekken, bruine randen, geel. Wie gaat het winnen? Ik pluk bladeren en takken, die nu uit mijn zakken puilen, dennenaaiden op mijn kraag. Ik raak gecamoufleerd. Een nooit geziene boom wandelt hier rond. Je zou me niet herkennen.
Eigen weg. Opengesteld.
De toegang is verboden
• | Tussen zonsondergang en zonsopgang |
| |
| |
• | Buiten wegen en paden |
• | Voor motorrijtuig, bromfietsen of paard |
• | Met een loslopende hond |
• | Met een spelend muziekapparaat |
• | Met tent of windscherm |
En verder als U
• | papier, schillen of ander afval achterlaat |
• | rookt, kookt of vuurtje stookt |
• | koopwaar aanbiedt |
• | iets beschadigt of meeneemt |
• | dieren verontrust |
Een ambtelijk gedicht. Enorme borden. Een onvrijheid die niet afgekocht wordt met een bank waarop je uit kunt rusten. Nederland. Bij ons heb je van de natuur èn de natuurbescherming alle nadelen, geen enkel voordeel. Toegang slechts met bloedend hart. De zon gaat onder, lief, ik moet mij haasten.
Toen ik het dorp weer naderde maar nog niet zag, was het al donker. Plotseling, tussen de bomen door, een laag gebouw, verlicht, voornamelijk van glas. Een groot lokaal. Kinderen die zich bewogen, een soort gymnastiek, maar ongelijk en o zo langzaam. En geen leraar dacht ik, dacht: doen kinderen dat als er geen leraar bij is? Vind ik vreemd.
Ieder verhoor, ik schreef het al, begint hier (trouwens ook in Twente) met: ‘waar kom je weg.’ Een magische formule. Maar waarom. Wat zit erachter? Achterdocht jegens de buitenstaander en tweetaligheid, schrijft Nuijtens in zijn studie De tweetalige mens, een taalsociologisch onderzoek
| |
| |
naar het gebruik van dialect en cultuurtaal in Borne; Assen, 1962, passim. Immers:
Voor een geïsoleerde groep is er geen pijnlijker kontrast dan tussen vreemd en eigen, zij en wij. Dat komt ook in de taal tot uiting. In het dialekt van Twente (Borne ligt in Twente) kan je wel op drie manieren vragen waar iemand vandaan komt. Namelijk: wòòr koemp e hen, wòòr koemp e vót en wòòr koemp e vandan.
Wat ons nu intrigeert is: als vandan zo sterk lijkt op ‘vandaan’, waarom vragen ze dan niet simpel: ‘waar kom je vandaan?’?
Wel, in de eerste plaats heeft ons ‘vandaan’ (net als het Twentse hen) een tamelijk neutrale inhoud, en vandan juist niet. Vandan is heel geladen: heeft betrekking op de ‘anderen’, de buitenwereld die men wantrouwt, het niet-wij.
En in de tweede plaats herinnert ons ‘vandaan’ de Twent (via vandan) voortdurend aan vedan, dat ‘verder’, ‘voort’, ‘rechtuit’ betekent, onbegrijpelijk is voor ‘Hollanders’ en dus van jongs af uit de taal van de ‘beschaving’ wordt geweerd.
Dus nooit ‘vandaan’! Maar hoe in godsnaam is de Twent op weg gekomen, op waar kom je weg!
Zoals gezegd kan je als Twent op drie manieren vragen waar iemand vandaan komt. Met vandan, met hen, en met het woordje vót. Voor welke vorm moest men nu een ekwivalent gaan zoeken. Voor vandan? Taboe! Voor hen? Niet makkelijk te vertalen! Bleef dus over: vót.
Ook vót heeft in het dialekt een specifieke inhoud: duidt de dorpsgemeenschap aan, het ‘wij’. Wòòr kom ie vót wil zeggen: waar kom je vandaan in de betekenis van waar heb je gezeten. Maar in alle andere gevallen kan het woord ver- | |
| |
taald worden met ‘weg’ (bijvoorbeeld: ‘miene tas is vót’, ‘hee is net vót egòòn’). Dat gaf nooit moeilijkheden, dus waarom die lijn niet doorgetrokken? IJzeren logika! En iedereen begrijpt het. Dus al eeuwen vragen ze: waar kom je weg!
Je ziet: de zaak zit heel eenvoudig in elkaar. Voor Twente. Maar voor Drente? Interessante vraag. Woei die konstruktie over of kwam men hier onafhankelijk van Twente tot hetzelfde resultaat!
Beïnvloeding lijkt mij niet uitgesloten. Want sinds 1050, dus toen Drente bij het bisdom Utrecht kwam,is het zuidwesten - het gebied waar ik zit - sterk gericht geweest op Overijssel. Maar je weet het nooit. Elk dialekt is anders. Eindelijk een onderzoek? Niet meer zo doelloos, zo volstrekt verloren?
Met hulp van mevrouw Hunneman heb ik het meegebrachte stukje bos in grote trekken gedetermineerd. De minder mooie eksemplaren heb ik weggegooid, en nu bestaat mijn voorraad uit:
1) Een tak afkomstig van een lariks: ik dacht aan een spar, maar mijn mevrouw zegt dat een spar geen klopjes op zijn takken heeft, en dat de naalden niet in trossen zitten, bij de lariks wel. Nu ik dit schrijf, mijn herfstkollektie voor mij uitgestald, bedenk ik nog iets beters. Een spar, zo leerde ik op school, is ‘altijd groen’, en dat geldt niet voor míjn tak: gele naalden, onderaan.
2) Twee beukeblaadjes, zwevend tussen groen en rood, en nog een derde (even groot), dat volgens ons ook heel goed van de beuk kan zijn.
3) Wat takjes van de krent, waar vogels dol op zijn: het
| |
| |
boompje wordt door vogels uitgezaaid. Er staat er ook een in de tuin van het pension: mevrouw dacht eerst dat ik mijn takken daarvandaan had, maar ik heb mij goed verdedigd.
4) Vogelkers. Hoe die verbreid wordt, is mijn zegsvrouw onbekend. Langwerpige bladeren met kartelrand, als van een zaag.
5) Het breedste blad, grillig gevormd, en ongelofelijk van kleur. Licht-, heel lichtgroen en okergeel, een eikeblad, ik kan het niet beschrijven. Toen het aan de boom zat, was het minder mooi dan hier.
6) Vijf stuks zijn nog niet thuisgebracht. Ze liggen wat ontheemd, opzij, boeien mij dan ook niet.
Grappig dat bladeren zo duidelijk een voorkant hebben. Van achteren zijn ze dof en rul: alleen wat donkere vlekken dringen er doorheen. De voorkant leeft. Ik hoop dat ik ze goed kan houden, loop er af en toe mee naar de kraan, blijven ze vers. Die kleuren! Bladeren zijn als bloemen!
Het echtpaar is weer weg, het wàs trouwens geen echtpaar, want zij vroeg hem iets over ‘je vrouw’. Gek eigenlijk: zij niet getrouwd, toch samen - wij getrouwd, maar allebei alleen.
Ze zijn dus weg, de aandacht van mevrouw nu helemaal voor mij. Wij praten veel, ook 's avonds drinken wij nu koffie, en als ik niet oppas, vinden wij elkaar gauw sympathiek, groeit er iets van een band. Al is zij niet aantrekkelijk, gedrongen, harde trekken, en zoals de meeste Drenten boers, lang niet zo mooi als jij en ik.
Mijnheer zie ik haast nooit, en ik weet nu waarom. Hij is heel ziek, een zware nieraandoening. Al vanaf zijn vijfendertigste. Had eerst een grote boerderij, in een naburig
| |
| |
plaatsje, dat wil zeggen: iets erbuiten. Zaken gingen goed. Gezondheid goed. Iedere nacht om vijf uur op. De hele dag in touw. Nooit ziek. Maar toch, je kan niet weten. Een verzekering, man, zou niet gek zijn. Aangevraagd. Een formulier gekregen. Invullen. Eerst naar de dokter. Voor een keuring. Opgewekt erheen.
De dokter schrok: ‘Ik ben niet goed op jou, d' urine is een en al etter.’ Formulier verscheurd. Kalm verder op de boerderij. Veel hulp van andere boeren, boerenzoons. 's Zomers bijvoorbeeld, bij het oogsten.
Waarna boer Hunneman een feest gaf - om iets terug te doen, al werd dat nooit gezegd - op de versierde deel (is: in de schuur), het hooi met plastic overdekt. Voor iedereen een halve kip. Er is een boer bij die akkordeon speelt. Bier, zingen en dansen, tot diep in de nacht.
Die keuring, die was hier beneden, in de eetzaal.
Ieder dialekt is anders. ‘Ooievaar’ bijvoorbeeld is in:
Twente |
stork; |
Staphorst en de Stellingwerven (een deel van Z.W.-Drente) |
störk; |
Z.W.-Drente |
heileuver; |
Drente in het algemeen |
luibert, uiber en eiber(t); |
Groningen |
aiber(t); |
Friesland |
earrebarre (spreek uit: jerrebarre), ook wel eiber. |
Vooral in Z.W.-Drente dus vind je een ratjetoe. Bah, wat een woord, ik wilde zeggen: geen gebied in Drente is taalkundig zo heterogeen als het zuidwesten.
| |
| |
Tenslotte moest hij van zijn boerderij af. Vond het vreselijk. Natuurlijk, als je weggejaagd wordt uit je huis, ik weet wat het betekent. Maar ik houd mijn mond, ik zei alleen: kan het mij voorstellen, vroeg: vindt hij dit dan soms niet leuk? Eerst niet. We hebben dit alleen gekocht omdat ik het graag wou. Mijn hele leven al. De dokter ging verhuizen, vond het hier te groot, te weinig komfortabel, heeft een nieuw huis laten bouwen, verderop.
Maar het is toch afwisselend, hij ziet veel mensen. Ja, hij merkt nu dat het ook bij anderen niet vanzelf gaat. Iedereen heeft iets. Ze keek mij vragend aan. Ik zei: ‘of kan iets krijgen.’ Ze herhaalde: ‘iedereen heeft iets’ Knikte ik toen? ‘Wij moeten ermee leren leven,’ zei ik. Zweeg. Waar je ook bent, je wordt, haast ongemerkt, verwrongen door de wanhoop van een ander.
Mijn broodbeleg kan voor het grootste deel tot vleeswaren worden herleid. Ham, bloedworst, cervelaatworst, enzovoort. Waar ik niet dol op ben, maar uit beleefdheid toch steeds redelijk van at. Totdat ik er genoeg van kreeg. De laatste dagen heb ik zowat alles laten staan. Een à twee plakjes opgegeten om het niet te gek te maken. En wat denk je dat ze doet? Steeds nieuwe soorten uitproberen! Gisteren zelfs rosbief, waar ik wèl van houd, en waar ik dan ook nauwelijks van af kon blijven.
Toen pas bracht ze de moed op om te vragen wat er was, of ik soms liever zoetigheden had (‘ik dacht hoe moeten we dit oplossen’). Nee, zei ik, graag wat extra kaas. Die kaas is zo voortreffelijk. Maakte U vroeger zèlf kaas op de boerderij?
| |
| |
Mijn pen, mijn handen trillen. Opwinding en angst. Ik ben op een idee gekomen, heel origineel en heel onthutsend. En het lag zo voor de hand! Niet meer dan één konklusie uit al lang bekende feiten. Ja, het moet al veel eerder bedacht zijn, maar verdrongen of verzwegen: zelfbehoud en waardevrije wetenschap. Of zou ik toch de eerste zijn?
Alles begint weer bij: ‘waar kom je weg.’ Want wat valt op te maken uit de afleiding van Nuijtens? Dat deze uitdrukking geen dialekt is en geen Nederlands, een mengvorm is, een kurieus gevolg is van tweetaligheid.
En geen gevolg dat op zichzelf staat. Nee. Het Algemeen Beschaafd (‘kultuurtaal’ klinkt toch beter) van de tweetalige Twent zit vol met dit soort eigenaardigheden. Zo wijzen wij op het veelvuldige gebruik van doen om de vervoeging van een moeilijk werkwoord te omzeilen. Bijvoorbeeld stofzuigen. Is het ik stofzuig of zuig stof? Zoog stof, gestofzuigd, stofgestoven? Het is: ik doe of ik deed stofzuigen.
Nog een paar voorbeelden? Ik kan het er wel om doen beduidt: ‘ik heb dat niet nodig,’ ‘ik kan wel zonder.’ Altijd niet is ‘niet altijd.’ Op het ziekenhuis wil zeggen ‘in het ziekenhuis.’ Ik moet me even andersom aantrekken is ‘ik moet me nog verkleden.’ etcetera, etcetera. Onstuitbare verwarring bij iedere Twent die al heel jong, al op de kleuterschool, met de kultuurtaal kennis heeft gemaakt.
Ach, denk je nu misschien, misschien zijn Twenten wel erg stom. Dat is nu eenmaal zo: veel mensen zullen het nooit leren. Toeval. Niks van aantrekken. Geen toeval. Overal waar men twee (of meer) talen vloeiend spreekt, stuiten we op hetzelfde verschijnsel. Een paar bronnen:
Jeroen Brouwers, geen taal- maar toch in elk geval een letterkundige, laakt, schrijvend over Vlaanderen (waar bijna
| |
| |
iedereen een dialekt spreekt): ‘het zieke, humorloze Nederlands zoals het in (...) dagbladen en tijdschriften te lezen is en zoals het vooral in radio- en televisiekringen hardnekkig wordt gesproken, zoals het op scholen wordt onderwezen (...) tergend en dom, ook de taal van vele ministers, ook de taal van de kardinaal en alle bisschoppen (...)’ (Groetjes uit Brussel; Brussel, 1969, p 99).
I. Coteanu (A propos des langues mixtes: sur l'istro-roumain; Bucarest, 1957, p 147): ‘ce n' est pas sa complication (de la langue - toevoeging van mij) mais sa simplification continuelle qui a lieu.’
E. Fausel (Die deutschbrasilienische Sprachmischung, Probleme, Vorgang und Wortbestand; Berlin, 1959, p 36): ‘Sie sprechen “wie ihnen der Schnabel gewachsen ist,” und das Ergebnis ist sehr häufig ein wüstes Gemisch, das keiner der beiden Sprachen Ehre macht.’ En voorts:
E. Haugen (The Norwegian Language in America, a study on bilingual behavior; 2 delen, Philadelphia/Pennsylvania, 1953).
G.G. Kloeke (Herkomst en groei van het Afrikaans; Leiden, 1950).
L.L.E. Rens (The historical and social background of Surinam's Negro-English; Amsterdam, 1953).
J.J. Voskuil (Het Nederlands van Hindoestaanse kinderen in Suriname, onderzoek naar de invloed van de moedertaal bij het aanleren van een vreemde cultuurtaal; Amsterdam, 1956). P. van Overzee (Fransch-Vlaanderen; in: Haagsch Maandblad, sept. 1938, p 269).
W. Weinmann (Beiträge zur Syntax des Wallonischen; Artikel und Pronomina; Giessen, 1911).
| |
| |
M. West (Bilingualism; with special reference to Bengal; Calcutta, 1926).
E. Willems (A aculturacão dos Alemães no Brasil, estudo antropológico dos imigrantes alemães e seus descendentes no Brasil; São-Paulo-Rio, 1946).
Schat, even uitrusten.
Een somber beeld is voor ons opgerezen. Verschraling, nivellering, vormverlies, simplifikatie enzovoort. Waar geen van beide talen aan ontkomt. Lees nog maar eens wat Fausel dwars zat. En ook Nuijtens maakt er geen geheim van.
De verbastering waar kom je weg heeft, merkt hij op (op. cit., p 101), in de gedaante van wòòr koemp e weg, meer en meer de oorspronkelijke onderscheidingen (dus vót, hen en vandan) verdrongen. Geldt ook voor de Twentse tegenhangers van ‘vertoornd-zijn’ (heilig, metwillig, gramsteurig en vergreld) die, vóór ze werden weggevaagd door het ontstellend lege woordje kwòòd (van: ‘kwaad’), nauwkeurig aan wezen hoe boosheid overgaat in razernij.
Wil je nog meer van dit soort amputaties, invalidewagens, etterende wonden? Nee. Had je dat ooit gedacht? ‘Twee talen volledig beheersen (...) is even moeilijk als twee levens leiden,’ mijmert Nuijtens (p 128), waar Merleau-Ponty aan toevoegt: ‘on peut parler plusieurs langues mais on n'en “vit” qu'une parce qu'on n'appartient jamais qu'à un seul monde’ (Phénoménologie de la perception; Paris, 1945, p 218). En tenslotte Weinreich (Languages in Contact, findings and problems; New York, 1953, p 76): ‘a speaker's emotional involvement with his mother-tongue (...) is rarely transferred to another language.’
| |
| |
En nu! opgelet! hier komt het! Mijn idee! O nee: omdat ik weet dat jij graag zèlf op mijn ideeën komt, geef ik je nog één kans. Lees héél aandachtig wat Dr. Jan Naarding (weet je wel, die dichter) schrijft in zijn Terreinverkenningen inzake de dialectgeografie van Drente (Assen, 1947, p 189):
‘Voor het Nederlands hoeft men in Drente geen moeite meer te doen; kerk, school en pers zorgen meer dan voldoende voor zijn belangen, zodat een tegenwicht zo langzamerhand niet ongewenst meer is (...), daar de ondergang van het dialect voor de meeste mensen een geweldige verarming in taalbezit zou betekenen, die tenslotte ook voor het hele Nederlands noodlottig zou worden.’
Naardings romantische betoog (o, waar ik eerst óók achter stond) steunt niet op feiten. Want die zijn er niet. We zagen waar tweetaligheid toe leidt, en dus: Goed Drents gaat nimmer samen met goed Nederlands, goed Nederlands niet met goed Drents, en dus: Wie voor het dialekt kiest, dient naar afscheiding te streven, géén kontakt meer met het grotere geheel. Wie voorrang geeft aan de kultuurtaal, kan alleen maar wensen dat het Drents, dat ieder dialekt, met wortel en tak wordt uitgeroeid.
Een dorp als dit is in veel opzichten een diktatuur. Waarin de middenstanders koning kraaien. Van elke branche één. Dus elke winkelier een monopolie. Flessentrekkerij. Terreur. Een boekhandel die in dit jaargetij niet eens een krant, alleen Enkhuizer almanakken heeft te bieden. Een groenteboer die al zijn goeie spullen achterhoudt voor de notabelen: de rotzooi komt bij mij op tafel. Wat ook voor het vlees geldt, wat voor àlles geldt.
En de geheime dienst. Ik voel me hier aan één stuk door be- | |
| |
spied. Zelfs door de nozems, die hier óók zijn, die op brommers door de straatjes scheuren, als ze al niet naar je kijken. Kinderen kijken. Oude mensen kijken. Net alsof ik ze iets af kom pakken. Gauw naar binnen, deur op slot.
Geslotenheid. En denkdwang. Wie maar even afwijkt, wordt eruit gepest. Of 's zondags in de kerk belachelijk gemaakt. En op z'n minst beroddeld. Iedereen doet mee. Een echte diktatuur. Ik blijf maar liever binnen,
heb wat aanspraak hier, praat over en nu ook mèt mijnheer Hunneman. Toch eigenlijk mijn bondgenoot. Somber en hulpeloos als ik. Zonder dat wij daar schuld aan hebben. Daarvan is hij zeker. Hij lag eens in de tuin, vertelt hij, op een stretcher, dekens om zich heen, toen hij werd aangesproken door een man zich noemend een getuige van Jehova. Geloof in God, zei die, want God kan je genezen. ‘Als God mij kan genezen, heeft hij mij ook ziek gemaakt? Maak dat je wegkomt met jouw god!’
Want als de nieren niet meer werken, ga je dood. Je bloed vervuilt, wordt immers niet gefilterd, alle afvalstoffen blijven in je lichaam. Dus je vergiftigt. Langzaam hoor, het is geen hartaanval! Het kan een tijdje duren, zeker als je nieren nog niet helemaal zijn uitgevallen. Je een streng dieet in acht neemt. En vooral geen zout: daar zit je dan al boordevol mee. Borstplaat, suikergoed. Voor nierpatiënten is het altijd Sinterklaas.
Ook heb je nog de kunstnier. Slagader wordt aangesloten op een toestel, bloed schoongespoeld dan teruggevoerd via een ader, aangesloten op hetzelfde toestel. Tweemaal in de week. Niet leuk, maar je blijft leven. Hunneman staat op de wachtlijst. Groningen. Het kan een tijdje duren, zeiden ze. Het
| |
| |
kan ook meevallen. U moet dus altijd voorbereid zijn op een oproep. En dat is hij nu al maanden. ‘Niemand wil daar dood,’ zegt hij, ‘hier ook niet, ik wacht rustig af.’
En in de tussentijd? Dat is het juist. Zwaar op de hand, veel piekeren en pijn. Maar heeft Uw man dan helemaal geen hobby's? Nee, daar had hij op de boerderij geen tijd voor. Leest hij wel eens? Soms, niet vaak, hij wordt onrustig van een boek, gaat piekeren. Die kunstnier als het doorgaat kost veel geld en we zijn niet verzekerd en die reis naar Groningen steeds weer is duur en wat er dan nog bij komt... daarom wou ik dit pension ook... het gaat goed maar we begonnen met een strop we konden pas een half jaar later open dan we wilden... want dit huis was dus van de gemeente maar een huis van de gemeente voor je dat gekocht hebt... toestemming van B & W, van de gemeenteraad, toen van gedeputeerde staten (...)
En als U nu eens ging verzamelen? Postzegels of antiek? U bouwt iets op en kunt naar markten, ruilbeurzen en zo. ‘Te duur, trouwens ik heb alleen verstand van dieren. Vroeger reed ik paard...’
Dan weet ik iets! Een kennel. Ja, je kunt best honden hebben in zo'n grote tuin! Even veerde hij op. Ik had zes kleintjes van de zomer, maar dat gaf moeilijkheden met de gasten. Een van de dames klom steeds op een stoel. Het is heel moeilijk om twee dingen met elkaar te kombineren.
‘Soms gaat hij wel eens jagen. Hij heeft een jachtterrein van 70 hektare, eigenlijk te klein, hij kan nooit iemand vragen, maar toch is het goed dat hij zich af en toe ontspant, een uurtje jagen gaat.’
Nu iedereen naar grotere verbanden streeft, kan je natuur- | |
| |
lijk niet meer kiezen voor het dialekt. Hoe mooi, hoe interessant het ook mag zijn. Het scheidt. Een buitenman (uit Limburg, Groningen, uit Vlaanderen) wordt dadelijk herkend, aan zijn aksent, zijn taalgebruik. Wij vinden hem een beetje grappig, hij ons arrogant. Kontakt komt moeilijker tot stand. ‘Wij’ hier, ‘zij’ daar. Een taalverschil wordt een sociaal verschil.
Maar wordt het dialekt, of op z'n minst de invloed van het dialekt, dan niet vanzelf verdrongen door het ‘zuivere’ Nederlands? Tot op een zeker punt. Tot iedereen elkaar begrijpt. Als niemand moeilijkheden heeft met ik deed stofzuigen, is er voor Twenten niet de minste reden om ik heb gestofzuigd te gaan zeggen.
En de volgende stap is dan: ‘ik spréék goed Nederlands, waarom benaderen die rotzakken mij nu nog als provinciaal?’ Zelfs een groep Twentse onderwijzers, onderwijzeressen, vertelt Nuijtens, wilde niet geloven dat waar kom je weg onzuiver ‘Hollands’ is (p 72).
Maar is het niet heel cynisch, tragisch, lullig om die mensen van hun streektaal te beroven? Ja, dat is het, maar er is één lichtpunt. Volgens al mijn bronnen heeft de kultuurtaal, ondanks alle weerstanden ertegen, bij tweetaligen een groot prestige. Taal van een ‘hogere orde,’ de sociale bovenlaag. En daar hoort iedereen graag bij. Wij. En ook ‘zij’!
Enkele wetenswaardigheden:
Mevrouw Hunneman (‘als ik geen gasten heb, vlieg ik tegen de muur’) voorspelde me dat we een strenge winter krijgen ‘want er zijn dit jaar bijzonder veel bramen en eikels’.
De dokter heeft een auto, maar rijdt meestal opeen motor, met daarachter een klein karretje waarin gereedschapskistje
| |
| |
en de medicijnen: hobbelende doosjes, potjes, pilletjes en spuit, de dokter op de motor.
Een nuchter (pas geboren) kalf met diarree krijgt hier een borrel. Echt! De dierenarts zou 'm een spuitje geven, maar jenever, zeggen ze, is net zo goed. Bek open en een flinke scheut. En als een koe het heeft? ‘De dunne? Daar beginnen we niet aan: daar gaan twee flessen in, nee, nee, een koe gaat naar de dokter’.
De burgemeester woont twee huizen verder, in een huis ‘iets kleiner dan het onze: ons huis is het grootste in het dorp.’
Het lijkt hier wel een dierentuin. Een opgezette eekhoorn in de eetzaal. Een schilderij vol schapen in de gang. Een bronzen draak als lamp. In de salon een opgezette spreeuw (wat voelt dat toch eng aan) en zelfs een dito bunzing, waar ik met een grote boog omheen loop.
Ze hebben hier nog leraren die sláán.
Blijft nog de vraag hoe we dat moeten doen, het dialekt bestrijden. Hoe. Moeilijke vraag. Geen propaganda maken vóór het dialekt. Maar verder? Moet ik een artikel schrijven, hardop zeggen wat mijn vakbroeders niet durven: dat het dialekt een vloek is? Word ik Drente uitgesmeten, mag Noord-Brabant niet meer in. Waar moet ik heen? In elk land heb je dialekten.
Weet jij niet iemand die het doen wil? Geef je hem mijn brief. Lot uit de loterij. Hij is op slag beroemd. Zijn stuk wordt voorgelezen van de kansel. Vragen in de Kamer. Al mijn kollega's op z'n dak. Ik sus de Drenten wel, vertel ze dat hij het niet zo bedoeld heeft, nogal heetgebakerd is, jouw vriend.
| |
| |
Laat hij dan zeggen dat er maar één middel is. De mensen konstant attenderen op hun fouten. Natuurlijk niet neerbuigend, vriendelijk, want voor hun eigen bestwil. Weet je nog: Cape Clear?
Daar denk ik nu weer aan. Aan Ierland en dat eilandje bij de zuidwestkust. Twee jaar terug: wij samen, nog gelukkig. Gekke Ieren. Spreken bijna allemaal uitsluitend Engels, moeten nu zo nodig overschakelen op Iers (‘Wij Kelten’). Razend moeilijk (Nil de chead agam-sa Tosnu ar an obair bheannuighthe seo i dteanga na namhad). Kinderen krijgen Iers op school. Ierstalige gebieden worden fors gesteund. De televisie zendt het nieuws eerst in het Iers en pas veel later in het Engels uit. De omgekeerde wereld. Maar het lukt! Zo hier en daar.
Dat zagen we toch op Cape Clear. Waar iedereen zes jaar voor wij er waren nog alleen maar Engels sprak. Er komt een andere pastoor. Een echte 1er. Zegt zes jaar lang steeds weer: ‘Denk even na, spreek Iers.’ En nu spreekt driekwart van de mensen het! De anderen, die het nog verdommen, als die iets in 't Engels vragen, weet je nog?, kregen ze antwoord in het Iers!
Laat hij dat zeggen ja: denk even na, spreek nederlands. Heel kalm. Heel vriendelijk. Dan komt de rest vanzelf.
Blijft nog de vraag wat ìk moet doen. Als dialektoloog. Nu ik dit weet. De grond heb losgewroet, aardkluiten door de lucht, een kuil, even een jonge hond. Erin gevallen ben. Mijn werk is zinloos. Nu. Wat moet ik bestuderen. Rapporteren. Interesse kweken. Voor het dialekt?
Ik moet iets doen. Voor de subsidie! Want op mij zullen ze
| |
| |
letten. Waren toch al zo verbaasd. ‘Zó vlug, mijnheer? Dat kan haast niet, dat doen we nooit. Wat wilt U eigenlijk gaan onderzoeken?’ Wat! Het moet van groot belang geweest zijn, anders had ik zeker niet zo snel dat geld gehad. Geld dat nog lang niet op is. Wat!
Al wist ik wat, het zou hier moeilijk gaan. Want de verandadeuren kan ik niet meer open laten, nu het kouder wordt. En ramen heb ik verder niet. Dus is het gauw bedompt. Het uitzicht minder mooi. Weilanden kaal. Naargeestig. Zwermen vogels. Wind (ik waai zowat van het toilet af). En mijn bladeren verrot (de lariks uitgevallen). En het wordt steeds sneller donker. Regent vaak. Kom nooit meer buiten.
Hoef ik ook haar fiets niet meer te lenen. En sinds kort laat ik de koffie op mijn kamer brengen. Doet hun dochter, schichtig, neergeslagen blik. Haar ouders zie ik nog maar zelden. Werden te nieuwsgierig. Wilden steeds maar weten over jou, waarom je niks van je laat horen. Ze is zwanger, zeg ik. Van ons derde kind. Schijt in d'r broek van angst. Steeds weer. Kompleet hysterisch. Loopt de hele dag te janken, smijt met porselein.
Ik zeg: ons huisje wordt verbouwd. Dag in, dag uit werkvolk over de vloer. Brood, koffie, thee. Dat kost veel tijd, dat weet U zelf wel, U met Uw pension.
Ik zeg: ze werkt, we hebben het niet breed. En daarom werkt ze. Overdag en 's nachts. Aan één stuk door. Ze slaapt niet, nóóit, heeft ze niet nodig. Ben ik wel jaloers op, en ze blijft heel slank. Maar brieven schrijven is er dan niet bij. Trouwens, een postzegel is tegenwoordig onbetaalbaar!
Ze werden bovendien wat kritisch. Toen ik ze bijvoorbeeld vroeg waar de muziek was. ‘Bij de brink, nogal verstopt, een danstent, voor het jonge grut, op zondagavond.’ Prach- | |
| |
tig, zeg ik, ben benieuwd. Eerst een afkeurend zwijgen. Toen, voorzichtig: ‘ouderen komen er haast niet.’
Wat heb ik ook te maken met dit echtpaar. Zij zo bazig, droogt nu appeltjes in de salon. Hij ziek, wacht op een oproep, gaat misschien onder mijn ogen dood. Nee God, dat mag niet! Want zijn leed houdt mij nog overeind, geeft me weer kracht. Soms voel ik mij een held. Vecht met de draak. En vraag mij af: heb je me weggejaagd of ben ik weggelópen. 'k Neig nu tot het laatste, want dat maakt mij tragischer. Wat doet het er ook toe. Jij spreekt een taal, ik vaak een andere, niemand is tweetalig en de toestand werd onhoudbaar.
De kranen van de wastafel draaien hier stroever dan bij jou. Er loopt een lieveheersbeestje over mijn tafel met twee stippen, twee.
De televisie schettert in hun woonkamer, pal onder mij. Gisteren ook al. En de dag ervoor. Dit hoef ik niet te nemen, ga nu naar beneden, klop: ‘Mevrouw, ik wil niet storen, maar dat ding, dat het zo hard staat, is Uw man misschien ook dóóf?’
Het grut is hier heel jong, heel stoeierig. Vooral de meisjes: vallen steeds elkaar en ook de jongens om de hals. Soms komt de baas orde op zaken stellen, als er weer een stoel is omgevallen. Want het blijven boerenkinkels, ook al hebben ze lang haar en kleden ze zich naar de mode: lomp en zó onnozel.
En de grootste patsers krijgen alle aandacht. Maar dat is bij ons natuurlijk ook zo. Alles is hier eigenlijk net als bij ons. Ook het lawaai. Dat snap ik niet. De jeugd. Ze schreeuwen om kontakt, ‘kommunikasie.’ Maar de jukebox staat
| |
| |
zo hard dat ze elkaar alleen kunnen verstaan als ze tot op een millimeter zijn genaderd. En juist dat, dat doen ze niet, niet als ze dansen, en dat stoeien telt niet mee. Kontakt! Wat weten zij ervan, zijn er niet toe in staat, ze missen er de rijpheid voor.
Ik trok weer veel bekijks. Een lelijk grutje in een witte slobbertrui stak giechelend haar hand op, steeds. Ik keek hooghartig terug, en toen ze wegging, ben ik haar gevolgd. Wel op een afstand, maar toch zo dat ze mijn voetstappen kon horen.
Ze keek een paar maal om, maar 's avonds is het in dit dorp zo donker dat ze me niet kon herkennen. Ik liep sneller. En zij ook. En na een tijdje rende ze. Maar niemand kan tegen mij op, en ik riep: ‘boe’, ‘goed volk’, en ‘lekker dier, ik pak je.’
Dat riep ik tot ik treurig werd, en haar liet gaan, wat ze niet eens gemerkt heeft, want ze rende door, geluidloos, verend, sloeg een zijstraat in. Ver van de brink. Zij zal nu denken dat zij mooi is.
Een droom, in boeken sla ik dromen altijd over. Ik droom nooit, en als ik één ding haat, dan is het symboliek. Maar dit, maar wat betekent dit.
Je zusje was er, onverwachts. Bij mij. Kwam even kijken, of ze bij mij slapen kon. Zei niets, deed ongeïnteresseerd, maar was toch heel aanhankelijk. We hadden kunnen vrijen, als daar niet die werklieden waren geweest. Die in- en uitrenden, t.v.'s de trap oprolden, want ik was verhuisd. Maar, zei ik haar, één kamer is al ingericht: de korenblauwe, met die witte stoelen en het bed. We keken, werden wéér door werklieden gestoord. En ik begreep niet goed wat al die
| |
| |
mannen deden, in mijn huis, vergat dat het mijn huis was, dat ik haar moest overhalen om te blijven. Ik vergat dat ze zou blijven. Want er was zoveel te zien. Steeds als je dacht: nu heb ik het gehad, kwam er weer iets. De gang door. Door een deur: een donkre ruimte, wastafels tegen de muur. En toen een soort gewelf vol vazen, grafstenen, veel marmer. Werklui dansten op een graf. Ik schrok, want in een boek - ik hield het in mijn hand - stond dat juist 'it een heilige plaats was van (?). Wij liepen terug, weer naar de wastafels, gearmd.
Toen was ze weg. Ontsnapt. Ik dacht nog vaag: ik moet haar schrijven. Vragen of ze weer overkomt. Mij schrijft. Nee, niet mij schrijft, maar mij schrijft. Amen.
Een oproep voor de kunstnier. Het gezin herleeft. Alsof het lente wordt. Ik kreeg een plakje koek. Het sneeuwt. Ik voel mij eenzaam. Echt.
|
|