| |
| |
| |
geen opdrachten,
geen motto's
| |
| |
| |
Kilometers
De weg werd hier een dijk, in plaats van landhuizen nu weiland. Afbrokkelend weiland, want de stad rukte op, de flats lieten steeds méér flats achter zich- en als hij daar te lang naar keek, dan flikkerde hij de rivier in.
Hij remde krachtig, stuurde de brommer van het water af, weer naar de rechterweghelft. Keek geërgerd voor zich uit. Hij schoot niet op. Hij kwam niet aan zijn kilometers. Het lag aan de rivier, die zich aan één stuk door in bochten wrong: onregelmatigheden waar de dijk zich slaafs naar richtte. Remmen. Vaart minderen. Inhouden. Gas terugnemen. En een zijweg zag hij niet. Dit zou misschien wel doorgaan tot Uithoorn. En dan? Hoe moest hij terug? Over de hoofdweg, rakelings gepasseerd door snelle auto's. Stof. Een beetje angst. Voor ogen houdend dit: waar het op aankwam was de kilometerstand.
Rechts een café: De Zwarte Kat. Dat wees op ongeluk. Geen voorteken, maar een konklusie die hij zelf al had getrokken. Een café! Hij zou best even willen afstappen. Een sigaret roken, wat op de brommer moeilijk ging omdat de wind de warme as steeds in zijn ogen blies (ook vliegen, maar die waren onvermijdelijk). Een pilsje. Kaarsrecht in zijn stoel, totdat zijn rug geen pijn meer deed. Neen, want dat kostte drie kwartier, zelfs met dit tempo toch nog altijd vijftien kilometer. Tineke zou dat niet aksepteren.
Hij dacht aan Tineke, die straks - haar rechterhand iets opgeheven, alsof ze een notitieboekje vasthield - naar de deur zou komen, vragen zou: hoeveel? Zijn vrouw. De enige voor wie hij reed. Gereden had. En nog zou rijden. Ongevraagd. Hoe lang had ze geaarzeld voor ze ja zei. Heb je het echt goed uitgerekend? Kan het? Je weet toch wat er op het spel staat! Ja. Hij wist het. En nog steeds geloofde hij dat hij
| |
| |
het wel zou redden. Drie weken had hij nog. Drie maal vijf avonden (ze moesten maar geen afspraken meer maken!) en de weekends. Ja, hij zou het redden. Maar dan in godsnaam niet te veel van dit soort wegen.
Links van hem stroomde de Amstel. Onverstoorbaar. Soms even opgeschrikt door een plezierjacht of een plompe schuit. Dan kreeg je golven, maar ook zonder golven glinsterde het water in de zon. Idyllisch. Tineke, het was idyllisch Haast geen mensen, af en toe een visser. En aan de andere kant geen huizen meer. Een gek gezicht, want je ziet zó lang huizen dat je ze op het laatst eigenlijk niet meer ziet. Het Centrum, Buitenveldert, Amstelveen en Ouderkerk. Aan één stuk door. En dan opeens, dan zie je niks meer. Niks dan weiland, water, af en toe een visser. Werkt rustgevend, alle zorgen vielen van me af. Ik weet niet hoe het kwam, misschien had ik meer rechte stukken, minder moeite met de bochten, maar het ging veel sneller toen. Ik dacht aan jou. Ik voelde me heel vrolijk. Steeds als er een bootje langskwam, zwaaide ik. Ik...
Godverdomme! Hij stond stil. De brommer knetterde, rook branderig en sloeg toen af. Niet meer op gang te krijgen. En geen mens te zien. Wat moest hij doen. Techniek dat ligt je niet, had Tineke gezegd. Zeer juist, maar nooit raakte hij in paniek. Als er iets ernstigs aan de hand was, bleef hij meester van de situatie, raakte hij niet in paniek, vond hij de juiste oplossing. Heus, Tineke, het lukt, ik heb nog tijd genoeg.
‘Hoe ben je teruggekomen?’
‘Liftend. Aardig echtpaar dat een ritje had gemaakt. Ze wilden Ouderkerk nog even zien. Dat is een heel oud plaats- | |
| |
je. Je bent er zo doorheen. We kwamen langs een herberg aan een sluisje. En op die herberg stond... waar heb ik het, ik heb het opgeschreven...’
‘En de brommer?’
‘Peeters haalt hem op. Ik heb meteen gebeld, en het kwam best in orde zei hij. Ja, hier heb ik 't zeg, moet je horen:
Toen Mozes op de rots klopte
Gebeurde het wonder dat er water dropte
Groter wonder vindt u hier
Zonder te kloppen krijgt u wijn en bier.
hoe vind je dat?’
‘Je hebt natuurlijk niet gevraagd wat het gaat kosten.’
‘Ach, dat valt heus wel mee. Jij ziet in iedereen een oplichter. Voor Peeters is het ook niet leuk. Hij had met mij te doen. Dat zei hij nog.’
‘We zullen zien.’
‘En tòch heb ik er zesentwintig kilometer bíj gereden.’
‘Je zou er veertig doen vandaag.’
‘Vandaag wat minder, morgen wat meer. Zo gaat het in het leven.’
Ze zei niets terug. Ze staarde voor zich uit. Niet boos. Een beetje treurig. En bezorgd. Nou goed, dat was híj ook. Maar moest hij haar dat laten merken? Schoot ze daar soms iets mee op? Hij zou haar troosten. Hoe? Hij boog het hoofd. Hij had geen argumenten meer.
‘Het is daar een mooi landschap,’ zei hij zacht.
‘Ik had wel mee gewild. Ik ben zo vaak alleen.’
‘Kon je maar mee ja, maar je weet: het kan niet.’
| |
| |
Als je om vijf uur uit kantoor komt, snel naar huis wil, snel wil eten, omdat je op je brommer weg wil, kilometers in wil halen, en je vriend komt, en die blijft omdat je hem niet zeggen wil dat je wil rijden, rij dan 's nachts. Rij willekeurig door de straten. Rij in gezelschap van de nachtbussen, de taxi's, de politie en wie er verder nog op straat is. Rij willekeurig, maar rechtuit. En als je soms in oost komt, door de grauwste buurten komt, de havens ziet, geeuwend in het oranje licht van hoge booglampen, denk niet: ik wil naar Schellingwoude. Want dat kan niet. Niemand kan naar Schellingwoude want er is geen brug. Er waren plannen voor een brug. Maar die is niet gekomen. Of weer afgebroken. Of hij is onvindbaar. Te ver weg.
En kom je soms in west, treur niet om Sloterdijk. Om wat verdwenen is. De huisjes die nog overeind staan. Kijk vooruit! Beton. Beton. Een landschap van beton: Kantoorgebouwen, Viadukten, Vlam van een olieraffinaderij. Een uur full speed weegt op tegen een middag aan de Amstel.
‘Is ie nou heus in orde, mijnheer Peeters?’
‘Kleinigheidje, iets met de benzinetoevoer. Maar we hebben 'm grondig nagekeken, voor de zekerheid.’
‘Het stuur zat ook een beetje los.’
‘Dan zet ik dat nog even vast.’
‘Ik heb er toch wel veel gedonder mee. Alles komt tegelijk.’ ‘Ik vind dat het wel meevalt.’
‘Nou, dat lekken...’
‘Kleinigheidje, iets met de benzinetoevoer.’
‘En toen ie niet wou starten. Trapte me een ongeluk. Het zweet droop van m'n voorhoofd. Alle buren voor het raam. Lachen natuurlijk.’
| |
| |
‘Was het soms niet snel gerepareerd?’
‘En toen ie eindelijk weer reed, sloeg ie bij ieder stoplicht af!’ ‘Een misverstandje in de koppeling. Dat horen we wel vaker. Niks van aantrekken.’
‘Maar u begrijpt toch wel hoe rot het voor me is! Juist nu. Ik haal m'n kilometers niet. Ik krijg de zenuwen.’
‘U moet de buitenweg op. Lekker uithalen. Open die gaskraan, ópen!’
‘Heb ik gedaan. Binnen een half uur had ik een bekeuring. Vijftig gulden. Bij Landsmeer.’
‘Als er politie in de buurt is, moet u het niet doen.’
‘Dat zeiden die agenten ook.’
‘Eén ding, uw vrouw gaat toch niet achterop hè?’
‘Mijn vrouw zei: al die narigheid, zou je maar niet meteen een nieuwe nemen.’
De rijwielhersteller keek hem vol verbazing aan, grinnikte toen. ‘Dat brommertje, zeg dat maar aan uw vrouw, dat brommertje dat kan nog járen mee!’
‘Voor landgenoot en buitenlander valt er veel te genieten op het gebied van karakteristiek dorpsschoon. Statige huizen, kapitale boerderijen en levendige wateren vindt men hier in bonte afwisseling tegenover rechtlijnige wegen, spitse kerktorentjes en romantisch aandoende waterpartijen. Het enige dat men nodig heeft om al dat schone te ontdekken is wat speurzin en wat ondernemingslust. Wie deze twee eigenschappen bezit, ervaart snel het boeiende karakter van deze aantrekkelijke streek, waar nog maar zo kort geleden het water klotste en waar nu de gewassen groeien.’
De Haarlemmermeer, waar hij niet vóór maar dóórkwam. Dat was het ergst: de richtingloosheid in dit alles. Iedere
| |
| |
kilometer bracht hem dichter bij het doel, maar werd daardoor niet minder zinloos, wreed, grotesk. Het doel had hij gekozen, maar het middel was hem opgelegd. Vijfhonderd kilometer in totaal!
Was er maar iemand waar hij heen kon. Een vriend die was verhuisd, een ver familielid desnoods (Leuk ja, hoe laat?, je bromt?, nou goed, ik wacht wel op je). Ach, de middag was zo warm, zo loom, zo vreselijk vermoeiend, hij zou er toch waarschijnlijk nooit zijn aangekomen.
Smalle weg. Kaarsrecht. Dwars door het polderlandschap heen. De weg had ook een naam, een vreemde naam: Tweeduizend el. En aan het eind ervan stonden wat auto's. Toen hij dichterbij kwam, zag hij bij die auto's mensen. En die mensen keken allemaal omhoog. Ze keken zonder iets te zeggen. Hier, aan het einde van Tweeduizend el, waar deze landweg uitkomt op de Hoofdweg - Hoofdweg (Oostzijde) om precies te zijn - hier hing een doodse stilte. Alleen zijn brommer bromde, en hoewel niemand hem dat kwalijk leek te nemen, zette hij snel de motor af. En keek omhoog, net als de anderen, en in dezelfde richting. Hij zag niets. Geen wolken zelfs: de lucht was blauw en onbewolkt. De zon stond achter hem. Dus zag hij ook de zon niet.
Toen - nadat hij, steeds beklemder, vijf minuten had gewacht - kwam er een vliegtuig aan. Dat laag, heel laag, en brullend overvloog. De hoofden van de mensen draaiden mee. Een vliegtuig? Maar natuurlijk, Schiphol! Nee, dat was niet alles. Waarom werd er niets gezegd?!
De vliegtuigen daalden met grote regelmaat. En op een akelig lawaai volgde steeds weer een akelige stilte. Waar niemand zich uit los kon rukken, want niemand ging weg. En toen hij eindelijk zijn brommer startte, wist hij: landschap,
| |
| |
mensen, ik begrijp ze niet.
Bij Zwanenburg rustte hij uit, op een terrasje aan de Ringvaart. Naast hem zat een dikke vrouw met een laag uitgesneden jurk, waarop veel bloemen. Hij bestelde koffie. Keek voor zich uit. Het was hier druk. Voetgangers, auto's, brommers, bootjes op het water.
‘Jij houdt ook niet van bitter,’ zei de vrouw.
‘Pardon?’
‘Suiker. Je gooit er wel zes klontjes in.’
‘Dat klopt, maar ik gebruik geen melk.’
Ze sloot haar mond, verder bleef alles aan haar in beweging. De warmte moest zwaar op haar drukken, want de bloemen deinden en ze veegde steeds haar voorhoofd af, zocht naar het beste steunpunt voor haar dikke voeten, en schakelde daarbij haar hele lichaam in. Een perpetuum mobile, waar hij zijn ogen niet van af kon houden. Wat haar scheen aan te moedigen:
‘Mijn man helpt daar aan de benzinepomp’ (Naast het café stond een benzinepomp).
‘Leuk werk.’
‘Je ziet veel mensen ja. Moet jij niet tanken?’
‘Nee,’ zei hij trots, ‘mijn brommer rijdt zeer zuinig: een op vijftig. Er kan vier liter in de tank. Tweehonderd kilometer dus, dat lukt niet in een middag.’
‘Tweehonderd kilometer voor drie gulden. Veel goedkoper dan de trein.’
‘Een kilometer met de trein kost wel een cent of zeven. Tweehonderd kilometer kost dus veertien gulden. Dat is voor twee personen achtentwintig. Als je de brommer neemt, verdien je vijfentwintig gulden.’
| |
| |
‘Met iemand achterop ja.’
‘Deze brommer is daarvoor gemaakt. Een sterke motor, extra vering. Werkelijk een prima ding.’
‘Je onderhoudt hem goed. Hij blinkt.’
‘Ja,’ zei hij, ‘maar nu moet ik weg.’
De Hollands Midden Route van de anwb heeft een zekere faam. Had Tineke gezegd. Als je niet doelloos rond wil rijden, ga eens informeren.
Op het kantoor Museumplein werd hem verveeld een routebeschrijving in de hand geduwd, waar hij een gulden voor betaalde. Hij wilde nog iets vragen maar zijn beurt was al voorbij. Thuis vouwde hij het kaartje open, en zag met één blik dat het niet zou gaan. De route (‘fraai’, ‘afwisselend’, ‘nijver gebied’), een soort ovaal, liep onder andere door Uithoorn, langs Leiden, Utrecht en door Breukelen. Ruim honderdvijftig kilometer. En daar moest de afstand Amsterdam-Uithoorn nog tweemaal worden bijgeteld. Het was een autotocht. Hij had er niets aan. Terug naar het Museumplein.
Het ongeïnteresseerde meisje werd nu kribbig. Nee, fietsroutes waren er niet veel, en (haast verachtelijk) voor brommers was de keus nòg kleiner. Waterland, dat kon hij krijgen. Zelfde prijs. Ging dat door Ransdorp, Durgerdam en zo? Daar ben ik al geweest. Dan spijt het mij, dan kan ik u niet helpen. O.
Voor (brom)fietsers, bedacht hij toen hij terugreed, wordt er toch wel heel weinig gedaan. Mogen niet door de IJ-tunnel. Een wegverbreding slokt meestal het fietspad op. En wat er overbleef was een onoverzichtelijk verbindingsnet. Toen hij bij Ouderkerk, zorgvuldig rechtshoudend in het
| |
| |
drukke verkeer, de Amstel overstak, was hij door de brugwachter teruggestuurd omdat hij links had moeten rijden. En probeer vanuit Amsterdam-Noord maar eens op de E 10 te komen. Een gezelschapspel met doodlopende wegen, uiterst lage viadukten, haarspeldbochten, zandverstuivingen en wat niet al.
Maar stel het lukt, je rijdt er en je wilt naar Purmerend (bijvoorbeeld omdat Purmerend een ‘winddoorwaaide, frisse, levendige plaats’ is). Zet het uit je hoofd! Je komt er niet. De wegwijzer staat namelijk op de verkeerde hoek. En alle andere borden zijn te klein, verstoppen zich in 't gras, ja het zijn paddestoelen: ordeloos gegroeid, grillen van de natuur.
Mijnheer de Voorzitter - zo zou hij op de jaarvergadering van de anwb zijn toespraak kunnen afronden - en denk je dan als bromfietser: ik wil niet doelloos rondrijden, ik ga eens informeren, mijnheer de Voorzitter, dan word je afgesnauwd, dan hebben ze voor jou geen tijd! Dit moet veranderen! En snel! Of zijn wij soms vergeten wat de oprichters voor ogen stond? Dames en heren, zijn wij soms vergeten hoe wij heten? Algemeene Nederlandsche Wielrijders Bond, zo heten wij. Ik dank U. Zwak applaus. Alom verbazing. Harde woorden! Die had men hier in jaren niet gehoord. Dus hij meteen in het bestuur. Eerst even lid worden natuurlijk.
Hij had nu zelf een tochtje uitgestippeld, waar een klein deel van de Hollands Midden Route in was opgenomen. De Westeinderplassen rond, dat leek hem niet zo'n gekke naam. Als hij tenslotte in Uithoorn kwam, kon hij door Nes en Ouderkerk, dus langs de Amstel, terug. Dat leverde hem een
| |
| |
tachtig kilometer op, en die had hij wel nodig ook, want dit was het op één na laatste weekend. De zondag en de zaterdag, daar moest hij het van hebben. Wat hij 's avonds bij elkaar reed, viel haast altijd tegen. Hij had al eens een middag vrij genomen om dat op te vangen. Als het moest zou hij het weer doen, maar hij deed het liever niet.
Een rit van tachtig kilometer, een rekord. Aan hem zou het niet liggen. Als de brommer het maar hield. De dag was slecht begonnen. Toen hij weg wou - ze hadden warm gegeten, neem je brood mee, hoef je niet om zes uur thuis te komen - bleek de achterband kapot (welke klootzak had hem lek geprikt?). Uitgerekend op een zondag, als er geen fietsenmaker open is. Zelf repareren dus. Instruktieboekje, blz. 15: ‘Aanwijzingen voor het opheffen van kleine storingen.’ Hoe demonteert men achterwielen. Dat was nodig (Peeters had het gezegd) want anders droop er van de ketting olie op de binnenband: een ramp, dat had hij wel begrepen.
Nou ja, hij zat nu in Aalsmeer. Kassen. Een branderige lucht, niet van zijn brommer, doodgewone koemest. En daar zag hij water! Goed zo. Zadelpijn. Doorzetten! Rijsenhout. Druk plaatsje. Remmen. Kijk eens, links, roeibootjes. Wat een rij! H 2, H 3, zo verder tot H 30. Allemaal gelijk. Bracht dat de vissen in verwarring? Arme vissen! Ja, Leimuiden: hier begon Zuid-Holland. IJlings afslaan. Langs het water weer omhoog.
De zon ging onder. Roodoranje, wie had dàt verwacht. Een stille landweg. Minder huizen, minder auto's, en geen fietsen meer. Zijn brommer hikte. Had te lang gereden. Wilde rusten. Even nog geduld. Als ik een bankje zie. Dan kan ik eten. Kudelstaart, ja, bij dat steigertje. Uitzicht over het meer en op de zon, die nog voortdurend onderging.
| |
| |
Verder maar weer. Een paar keer aarzelen bij een kruispunt. Wie naar Uithoorn wou, werd hier steeds naar rechts verwezen. Maar van de kaart herinnerde hij zich dat hij rechtdoor moest. De Kwakel. Het Kwakelsche pad. Zijn durf werd beloond. Heel leuk: een sloot met bruggetjes, elk huis zijn eigen brug. Leek veel op Giethoorn. Op wat hij over Giethoorn had gehóórd. Hij was er nooit geweest. Toch nog eens doen. Dat telde lekker aan. Maar hij was nu al zo moe. Uithoorn. Daar. Voor hem. Achter hem. Toch vreemd, altijd Uithoorn. Of in de buurt. Alsof hij er iets zocht. Een vriend. Een soort verlossing.
Rechts de Amstel. Het was nu kil en donker. Maar de weg was vriendelijk verlicht. Palen met daarop loodrecht staakjes, en dan eindelijk het licht. Een sein, een uitgestoken hand. Zag hij daar een café? Verdomd, De Zwarte Kat.
Hij hing zijn jas op, en keek om zich heen. Modern interieur. Betimmerde wanden. Niet al te donker hout. Rechts van de deur een ingelijste spreuk:
Al lieg je in zeven talen.
Maar spreek nooit over politiek
En vergeet niet te betalen.
De spreuk, het vaste punt. Voor eventjes althans. Dan was je toch weer aangewezen op jezelf.
Het was niet vol. Zes mensen. Aan de bar. Vier rechts. Een gat in 't midden. Links twee meisjes. Eén heel mooi, met donker opgestoken haar, blauwwitte zomerjurk, vulgair en
| |
| |
mooi. Waar kon hij haar het beste zien? Hij beproefde een tafeltje in de hoek, schuin tegenover haar. Maar als het drukker werd was zijn positie uitzichtloos. Dus toch maar aan de bar, al hield hij er niet van.
Hij bestelde jenever, om warm te worden, luisterde naar een aangeschoten klant (‘Als Indonesië weer goed is, ga ik terug. Een schitterende tijd. Jezus, wat hebben we geknokt!’), en keek zo onopvallend mogelijk naar Wanda (iemand had geroepen: ‘gaat het goed met Wanda?’ Wanda had geknikt).
Nu praatte ze tegen het andere meisje. Flarden van haar verhaal joegen als frisse windvlagen Makassar, Bali en Celebes weg: ‘'t was op mijn veertiende, een plooirok, kousen en zo'n kraagje met een boer en een boerinnetje erop.’ Voortdurend knipperde ze met haar ogen, wat door de zwarte streepjes die erlangs getrokken waren extra opviel. Ze nam veel bier aan, maar bedankte de gevers niet, keek zelfs niet in hun richting. Ook niet toen het meisje naast haar was vertrokken.
Het werd nu moeilijker om ongemerkt naar haar te kijken. Hoe lang nog voor ze het zou zien? Ze zag het en ze lachte. Dat kon een schrikreaktie zijn. Hij moest het nog een keer proberen. Weer een glimlach. Nog eens. Wéér! En nu? Wanda stond op, stapelde glazen in elkaar, bracht ze naar achteren (werkte ze hier?). Gelukkig, lang bleef ze niet weg, en toen hij weer keek, bood ze hem een sigaret aan.
‘Help me herinneren dat ik 'm je straks teruggeef,’ zei hij. ‘Waarom?’
‘Omdat ze me anders misschien de zaak uit gooien’ (nogal een vreemd begin).
Ze lachte: ‘dat doen ze hier niet zo gauw.’
‘Is dit een nieuw café?’
| |
| |
‘O nee, al minstens acht jaar oud.’
‘Dit is toch Nes, Nes aan de Amstel?’
‘Daar vallen we onder ja.’
Hij zag dat ze verbaasd was en hij zuchtte: ‘het lijkt wel of ik uit de hemel kom.’
‘Wie weet,’ zei ze, nu weer geamuseerd.
Eigenlijk was dit het moment om weg te gaan. Tineke zat op hem te wachten, was waarschijnlijk ongerust. En met Wanda had hij niets meer te bespreken. Het was al erg genoeg dat hij haar aardig vond, twee krukken dichterbij haar was gaan zitten, en geen ogenblik meer aan zijn brommer had gedacht.
Hij bleef, en gaf haar bier. En zij zei ‘proost’ en keek hèm aan. En hij vertelde haar over zijn brommer die hij inreed (‘daarom ben ik hier’), wat zij erg grappig vond (‘Moet dat, een brommer inrijden? Dat wist ik niet.’ ‘Ik ook niet voordat ik 'm kocht. Haast niemand weet het, maar het moet. Zelfs schaatsen moet je inrijden, nee niet zo lang: vijfhonderd kilometer, stel je voor!’). En zij vertelde dat ze had gedanst, de hele wereld had bereisd. En toen was híj verbaasd, maar liet het haar niet merken, vroeg niet: dansen? kan dat dan met jouw borsten? zijn ze daarvoor niet te groot? wat ik niet erg vind, mooi vind, maar mijn nichtje dat op ballet zat zei 'ns tegen me: een danseres is plat en moet ook plat zijn; loog ze, misschien omdat ze zelf zo lelijk is? Dat zei hij niet. Hij zei:
‘Leuk, zei hij, ‘dansen, mooie kostuums.’
‘Vaak was het anders niet veel zaaks’ (maar waar had ze dan toch gedanst?). En nu hielp ze zo'n beetje hier, en schreef intussen op wat ze beleefd had in haar danstijd. Hij zei dat het hem interessant leek. En dat hij wilde dat hij óók kon
| |
| |
schrijven. Over zijn brommer, waar hij nu toch echt op weg moest. Als hij haar naar huis kon brengen? 't Mocht wel niet - zolang hij het ding inreed, mocht er niemand achterop maar jou zonder ik uit, we zeggen niks aan Peeters. Nee, ze had een kamer hier, in het café. Ze bleef hier nog een maand.
‘Dan zie je me wel weer.’
‘Okee,’ antwoordde ze, ‘ik hoop dat het dan net zo stil is als vanavond.’ En glimlachte, en stond weer op, bouwde weer glazen torens, en verdween weer in de keuken.
Toen hij de brommer startte, stond ze voor het raam, naar hem te kijken. En dus was hij blij dat de motor dadelijk aansloeg en verdrietig dat hij al getrouwd was. Zeker, er waren rondom Wanda nog wat raadsels, maar in het donker - nevels over het land, zo nu en dan een vage omtrek, een man die op de voorplecht van zijn boot een sigaret aanstak - ebde zijn twijfel weg en maakte plaats voor een geluksgevoel. Hij gaf meer gas, hij nam de bochten zeer geroutineerd, passeerde niet en werd niet gepasseerd. Hij kende deze weg. Eindelijk kreeg hij gelijk. De brommer bracht hem vrijheid, rust, een beetje liefde zelfs. Zonder dat hij daar iemand mee te kort deed.
Tineke was niet boos. Niet toen ze hoorde dat hij het gehaald had. Er zelfs tien kilometer extra uit geranseld had. En toch zat haar iets dwars. Hij zag het aan haar, vroeg haar wat er was. Ze aarzelde:
‘Wanneer ook weer zou jij de brommer wegbrengen naar Peeters?’
‘Voor de servicebeurt bedoel je?’
‘Ja.’
| |
| |
‘Dat kost een dag. Als ik hem breng voordat ik naar kantoor ga, is hij 's avonds klaar. Vrijdag over een week is dus nog vroeg genoeg.’
‘Ik zal het je maar zeggen - vanmiddag heb ik opgebeld naar het station - de woensdag voor we weggaan moet de brommer op de trein.’
‘Dat is toch weer veranderd! Toen er zo geprotesteerd werd, mocht het weer. Ik heb het in de krant gelezen: “In reizigerstreinen rijwielen weer toegestaan”’.
‘Dat geldt niet voor het buitenland.’
‘Wat smerig! Zeiden ze dat echt!’
‘Nou dacht ik: kan die servicebeurt niet eerder?’
‘Nee. Onmogelijk. Vijfhonderd kilometer, dan pas is ie ingereden. Stellen ze de remmen bij, draaien ze alles vast. Dat kan natuurlijk pas als er genoeg is losgetrild. Precies weet ik het ook niet, maar ik wed dat Peeters het niet eerder doet.’
‘En overslaan kan ook niet?’
‘Wat! Die servicebeurt? Dat durf ik niet, dan krijgen we gedonder onderweg.’
Waarschijnlijk keek hij sip. Tineke zei:
‘Wat maakt het uit, drie dagen meer of minder, als je nu nog ruim een week de tijd hebt. Het zijn trouwens geen dagen, het zijn avonden, en 's avonds is het resultaat nooit indrukwekkend.’
‘Dat moet dan nú veranderen.’
‘Het lukt je best. Denk maar aan de vakantie. Ik verheug me zo. En ik ben erg blij dat we met de brommer gaan. Eindelijk vrij! Niet langer dat gesjouw: bus in bus uit, trein in trein uit. En dan die dure taxi's. Op de gok naar een hotel. Waar we dan moesten blijven, ook als het te duur was. Geen ruzies meer omdat de kamer eigenlijk te duur is, we
| |
| |
altijd eerder terug moesten dan we van plan waren geweest. Nu rijden we gewoon een stukje door. Zoeken op ons gemak een leuk hotelletje. De koffers achterop: hoeven we niet meer mee te slepen. Dus de reis is veel goedkoper en we zien veel meer: plaatsjes waar géén station is, leuke binnenweggetjes. En als we terug zijn, hèbben we nog wat, kunnen we hier ook tochtjes maken, sámen. Ja, je had gelijk. Ik benzo blij dat je hebt doorgezet: de brommer hebt gekocht. Eerst was ik sceptisch, en vooral toen we dat hoorden van dat inrijden, was bang dat je het niet zou redden. Want dan hadden we niet weg gekund. Dat was te duur geworden. Maar nu weet ik dat het lukt. Je hebt het steeds gezegd, maar nu geloof ik het. Kijk eens wat vrolijker, wat geeft het nou: drie dagen.’
Na deze zondag las, als hij niet reed, hij vaker in het gidsje dat Tineke al dadelijk voor hem had gekocht. Hij las dat Schiphol groter is dan Leiden. Dat je het graf van Levi de Barrios en Abigail de Pina, die model stonden voor Rembrandts Joodse Bruidje, vinden kunt in Ouderkerk. Hij las over de polders: regentonnen, diepe kuilen in de bodem. Het land dat ingedijkt is en de meren die zijn drooggemalen sinds de Middeleeuwen. Toen overspoelde het gestegen zeewater 566.000 hektare Hollandse grond, waarvan de mens er tot nu toe 520.000 heeft heroverd. En het werk gaat door! Steeds nieuwe polders: imponerende gebieden, ja, dat was hij met het gidsje eens. Aandachtig las hij een gedicht van Adama van Scheltema:
Polder met jouw witte wegen
En jouw sloten aan den kant
| |
| |
Met jouw wijde, allerzijde
Vredig bloeiend waterland,
Van jouw welig zachte vee,
Voel ik mij jouw ziel genegen,
Deelt zij zich de mijne mee -
Polder, met jou ben 'k verwant:
Wij zijn dingen van één land!
Een mooi gedicht, ook dàt gaf hij de schrijver van de reisgids toe. Die middag in de Haarlemmermeer had hij precies hetzelfde gevoeld, al drong dat toen misschien nog niet zo tot hem door. Het was heel vreemd, maar voor zijn eigen land had hij nu meer belangstelling dan voor het land waar zij over twee weken zouden zijn.
Hij reed dan ook ontspannen, kalm, genoot van wat hij zag. Steeds nieuwe dingen wou hij zien. Hij had een doel. Niet Wanda dus. Dat kon natuurlijk niet: hij moest wel rijden voor zijn kilometers. En hij reed. Reed langs de Vecht, de Drecht, de Bullewijk. Genoot. En dacht aan Wanda, waar hij niet naar toe kon. Nu niet, want nu moest hij rijden. Over een maand niet, want dan was ze weg. Wat gaf het ook. Wat wist hij van haar af. Kijk om je heen: jouw land, zo vredig en zo vlak. In een paar dagen was hij van dit land gaan houden. Als Tineke hem zou vertellen dat de spoorwegen nu helemaal geen brommers meer vervoerden, dan zou hij dat hoogstens beroerd vinden voor háár.
De laatste avond reed hij naar De Zwarte Kat. Nog één keer wou hij Wanda zien. Iets aan haar vragen dat hem bezighield. Heel even met haar praten. Wat hij toch ook aan
| |
| |
haar verplicht was. Want hij had beloofd dat hij nog eens zou komen. En daar rekende ze op.
Maar toen hij kwam, was alles donker: ‘Wekelijkse sluitingsdag’. Dan heb je vrij vanavond Wanda, dacht hij, en reed langzaam terug. Strak voor zich uit kijkend, steeds naar het ene punt dat door zijn koplamp werd verlicht. Hij dacht: het is volbracht. En bleef dat denken tot hij stilhield voor zijn huis. Hij stapte af, tilde de brommer op de standaard, hoorde de motor gelijkmatig ronken. Aarzelde. Bekeek de kilometerstand. Draaide de gashendel toen krachtig naar zich toe.
Van onderen uit het apparaat zwol het geluid snel aan. De brommer loeide nu, en schokte, hield zich met moeite overeind. Zijn vrouw opende al de deur, stond daar, in 't volle licht, haar rechterhand niet opgeheven, stijf tegen haar dij gedrukt. Ze zweeg. Vroeg niet: hoeveel. Zou ook niet boven het lawaai zijn uitgekomen. Keek hem alleen maar aan. Hij knikte. Voelde zich geen overwinnaar. Zag haar voor het eerst: die warmte, deze trots, deze uitbundigheid - toch zonder dat zij zich verroerde - dit alles bij elkaar, hij had het niet voor mogelijk gehouden.
|
|