| |
16 De vrouw bestaat niet
Op 14 juni 1963 kocht ik een boek waar ik al lang naar had gezocht: Le deuxième sexe van Simone de Beauvoir. Hoewel ik het betreurde dat ook zij weer zulke oneigenlijke mannelijke auteurs als Montherlant, D.H. Lawrence, Claudel, Breton en Stendhal kritiseerde om hun beeld van de vrouw (en waarom niet Proust of Flaubert of Roger Martin du Gard?) las ik het lijvige werk toch met grote instemming. Vrouwen en mannen waren, los van hun anatomie, niet meer verschillend van elkaar dan individuen verschillend van elkaar zijn, en de vrouw diende haar verzorgende taak op te geven (niet, volgens mij, omdat het een vernederende, tweederangs bezigheid was, maar omdat ze daarmee op subtiele wijze haar man en haar kinderen kon domineren). Door Le deuxième sexe was mijn belangstelling gewekt. Ik las The subjection of women van John Stuart Mill en A vindication of the rights of women van Mary Wollstonecraft en geleidelijk groeide mijn interesse voor een onderwerp waar toen, in het begin van de jaren zestig, nauwelijks over gesproken werd. Kort nadat het verscheen las ik The feminine mystique van Betty Friedan. Her en der probeerde ik meisjes zover te krij- | |
| |
gen dat zij dat boek ook lazen. Ik was er nieuwsgierig naar wat zij ervan zouden vinden. Op practica praatte ik over Friedan, en op excursies nam ik haar boek mee, en altijd was er, voordat de colleges begonnen, nog wel gelegenheid even een citaat uit De Beauvoir en Friedan te bespreken. Dat alles leidde ertoe dat een groepje biologen mij vroeg of ik niet eens, voor de Leidse biologen club, een lezing wilde houden over het onderwerp dat mij blijkbaar zo na aan het hart lag. Nu, dat wilde ik wel, en zo hield ik op een avond, onder de titel De vrouw bestaat niet een lezing over Simone de Beauvoir, Betty Friedan, Margaret Mead en Dokter Zjivago van Boris Pasternak.
De titel veroorzaakte aanvankelijk nogal wat opschudding. Maar ik legde hem als volgt uit. Altijd, zei ik, wordt er - zie maar naar liet boek van F.J.J. Buytendijk -, gesproken over ‘de vrouw’ alsof je alles wat erover vrouwen te zeggen valt onder één noemer kunt samenbrengen. Maar zo'n noemer bestaat helemaal niet. Het is zinloos om over ‘de vrouw’ te spreken, net zoals het zinloos is om over ‘de man’ of over ‘de mens’ of over ‘het dier’ te spreken. Onder verwijzing naar de boeken van Ruth Benedict, van Malinowski en van Margaret Mead betoogde ik dat er geen ‘mannelijk’ en ‘vrouwelijk’ gedrag bestaat dat bij allerlei stamverbanden en in allerlei samenlevingen hetzelfde is. Voorts beweerde ik dat vrouwen in menig opzicht bevoorrecht zijn, en allerminst geneigd om hun bevoorrechte positie op te geven. Daarbij citeerde ik nogal driftig uit Mary Wollstonecraft. ‘They have chosen rather to be short-lived queens than labour to obtain the sober pleasures that arise from equality. They are provided with food and raiment, for which they neither toil nor spin.’ Vrouwen, zei ik, kwamen niet in rotberoepen terecht en ze werden door de justitie, door de dood en door het leven zelf, dat hun veel minder erfelijke ziektes meegaf, beter behandeld dan mannen.
| |
| |
Ik zei ook dat de normen voor vrouwen losser waren. Twee lesbische vrouwen, merkte ik op, mogen gerust gearmd over straat lopen. Niemand zal er iets van zeggen. Ze kunnen ook samen wonen zonder dat erover gepraat wordt. Maar twee homosexuele mannen kunnen niet gearmd over straat lopen en als zij samen gaan wonen, wordt er wel over gepraat. Voorts mogen vrouwen de kleren van de andere sexe dragen, maar mannen worden geverbaliseerd als zij de kleren van de andere sexe dragen. Maar, zo beweerde ik, die bevoorrechting duidt alleen maar op ongelijkwaardigheid. Net zoals kinderen beschermd en bevoorrecht zijn - uit hoofde van hun onmondigheid - zo zijn vrouwen bevoorrecht. Net zoals een hond op straat wel zijn behoefte mag doen, maar een mens niet, zo mag een vrouw op straat wel een broek dragen, maar een man geen rok.
Ik pleitte ervoor dat er een einde zou komen aan deze discriminerende bevoorrechting. Toen ging ik over naar het tweede deel van mijn lezing, een behandeling van Pasternaks boek, waar, zo zei ik, alles al in stond. In dat boek immers moest een arts, Joeri Zjivago, kiezen tussen twee vrouwen, tussen zijn echtgenote Toni en zijn minnares Lara. Dat was niet de stereotiepe keuze tussen een sleurhuwelijk en een opwindende relatie, maar tussen twee heel verschillende vrouwen, van wie Joeri Zjivago allebei zielsveel hield, twee vrouwen die in alle opzichten elkaars tegenpool waren. Toni was de moeder, de huisvrouw, maar ook de oude kameraad die ‘nooit een opheldering eiste en altijd zo vol begrip was’ en die toch ‘het meest ongenaakbare en gecompliceerde bleek dat Joeri zich kon voorstellen: een vrouw’. Lara deed mee aan schietwedstrijden met korte mauser-geweren. Op kerstavond beschoot ze, toen ze nog jong was, een officier van justitie. Als Joeri aan het front arriveert, blijkt Lara er al te zijn, terwijl Toni als moeder - en misschien wel juist omdat
| |
| |
zij moeder wordt - eenzaam achterblijft. Schrijft Pasternak niet: ‘Over iedere barende moeder ligt diezelfde glans van eenzaamheid, van verlatenheid, van aan zichzelf te zijn overgelaten. De man heeft er op dat moment, op dat meest essentiële van alle momenten zo weinig mee te maken, dat het wel lijkt alsof hij er nooit geweest is en alles zomaar uit de hemel is komen vallen.’
Ik beweerde (achteraf gezien wel grappig overigens) dat wij mannen als Joeri Zjivago zouden moeten kiezen tussen Toni en Lara, en dat dat geen keus was tussen een saai, huiselijk leven en een opwindend bestaan, maar dat het juist zo frappant is dat Joeri Lara, steeds als hij haar terugziet, aantreft bij een stapel wasgoed. Hoofdstuk v, deel 8: ‘Voor Lara lag een stapel gemangeld wasgoed. Zij was aan het strijken.’ Hoofdstuk ix, deel 5: ‘In de kamer hangt de lichte brandgeur van gestreken goed.’
Ik citeerde de zin: ‘Ook reikte hij Lara de behulpzame hand bij al die huishoudelijke bezigheden, die steeds weer opnieuw voor haar opdoken en waarmee zij al vanaf de vroegste ochtend bezig was’ en ik verdedigde (was ik toen bezig mijzelf als modelechtgenoot aan de vrouw te brengen?) dat ‘behulpzame’ hand hier nog te weinig was; dit soort werk diende eerlijk over beide partners verdeeld te worden. We konden niet terug naar het huishouden van Joeri en Toni, waarbij niet moeder Toni, maar het personeel al dat soort werk deed. Vanzelfsprekend haalde ik aan wat Lara zegt in hoofdstuk xiv, deel 7, en wees ik erop dat zij, juist zij die zoveel dapperder is dan Joeri, zegt: ‘Je moet me voortdurend onder de duim houden. Je moet me er steeds aan blijven herinneren dat ik je slavin ben, die jou blindelings liefheeft en zich overal bij neerlegt.’ Even verderop spreekt ze echter over een ‘kroon van gelijkheid, geen standpunten, geen graden, geen hoog en geen laag, maar volko- | |
| |
men gelijkwaardigheid’. Ik hield mijn gehoor voor dat juist zij spreekt over onder de duim houden en dat juist zij het woord slavin in de mond neemt, omdat zij de meest dominerende is.
Lara, betoogde ik, had net zo'n keuze moeten doen als Joeri, de keus tussen de wonderbaarlijke Pave! Pavlovitsj Antipov - zij zegt over hem: ‘Hij is een man van geweldige betekenis, een grote, oprechte persoonlijkheid, en ik ben maar een stuk vuil, in vergelijking met hem ben ik niets’ - en de zwakke, menselijke Joeri. Ik hield mijn gehoor voor dat zij, Lara, al had doorzien dat ‘in kwesties van praktische aard ondernemende, zelfverzekerde, gebiedende mannen niet te vervangen zijn’ maar dat ‘in hartstaken die hanige, besnorde zelfvoldaanheid weerzinwekkend was’.
Voor ons allemaal, zei ik toen - maar ja, hoe oud was ik he-lemaal, net twintig - komt het moment waarop we zullen moeten kiezen tussen Toni die zoals ze zelf zegt ‘ter wereld is gekomen om het leven te vereenvoudigen en de juiste oplossingen te zoeken’, en Lara die volgens haar ter wereld kwam om ‘het leven gecompliceerd te maken en op een dwaalspoor te brengen’. En tot slot hield ik mijn toehoorders nog de regel voor die ik de meest onvergetelijke uit het boek vond: ‘Een mens wordt geboren om te leven en niet om zich op het leven voor te bereiden.’
Ach, het zal wel enigszins pathetisch geklonken hebben, zeker naar het slot toe, en het was ook tamelijk onbeholpen geformuleerd allemaal, maar toch discussieerden wij erover tot diep in de nacht en een paar dagen later vroeg éénvan mijn toehoorders of ik de lezing misschien ook voor een ander groepje studenten wilde houden, en ik deed het, vertelde tegen wildvreemde mensen dat er volgens mij niet zo iets bestond als ‘de man’ en ‘de vrouw’ omdat geen twee vrouwen genoeg op elkaar leken en genoeg van twee willekeurige
| |
| |
mannen verschilden, om ze onder die ene noemer van het woord vrouw te brengen. Van het een kwam het ander. Ik, die bijeenkomsten verfoeide, die nooit dispuutsvergaderingen bijwoonde, of avondlezingen bezocht, ik hield mijn lezing steeds voor een ander gezelschap, ik beklom wankele trappen naar hellende mansardes, ik trad op in bouwvallige huizen en studentenflats, en het leek net of ik hoe langer hoe meer ging lijken op Joeri Zjivago en of ik, pratend over de vrouw die niet bestond, alleen nog maar op zoek was naar Lara.
Mijn vriend Hans vroeg of ik de lezing ook wilde houden voor het eerstejaarsdispuut Antichambre van de studentenvereniging Socrates. Aarzelend stemde ik toe daar ik al wat met verenigingen uitstaande had, wantrouwde. Niettemin zat ik, met mijn achterwerk direct op de veren, in een versleten fauteuil, en weer hield ik mijn lezing voor eerstejaarsstudenten die werden voorgezeten door een derdejaarsstudente, een klein meisje met platinablonde krullen en scherpe, bijna strenge lijnen bij de mondhoeken die na afloop van de lezing tamelijk vinnig vragen stelde en die, zo bleek later, het had aangedurfd om als enige van haar jaar Sanskrit te gaan studeren - haast het toppunt van individualisme leek me, en dat vervulde me met de grootst mogelijke bewondering. Nee, ze leek niet op Lara zoals ik mij haar voorstelde en ik zag in haar kleine, maar prachtige handen nog lang geen mauser-geweren, maar toch beviel het mij wel dat ze mij zo boosaardig van repliek diende. Speciaal voor haar las ik een extra stukje voor uit het boek der boeken, het slot van hoofdstuk 13, deel 13. ‘Vind je het eigenlijk niet verwonderlijk dat ik, een zwakke vrouw, aan een zo verstandige man als jij moet uitleggen, wat er momenteel met het leven rondom ons gebeurt, en waarom zoveel gezinnen, waaronder het jouwe en het mijne uiteenvallen? Alsof het een kwestie van
| |
| |
mensen is, van het samengaan of het uiteenlopen van karakters, van liefde of gebrek aan liefde. Al het afgeleide en gelijkgestemde, al wat betrekking heeft op het alledaagse, op het samenleven en de orde van de mensen, is gelijk met de omwenteling van de hele gemeenschap tot stof vergaan. Het enige dat bleef, was de van zeden en gewoonten losstaande en ook nimmer aangewende kracht van het naakte, van alles beroofde meegevoel, waardoor er niets veranderd was omdat het door alle tijden heen al gekleumd en gerild had en zich aangetrokken had gevoeld tot zijn naaste, die even naakt en eenzaam was als hij. Jij en ik zijn als Adam en Eva, de twee eerste mensen, die bij de aanvang van de wereld niets hadden om zich mee te bedekken. Nu, bij het einde van de wereld, zijn wij even ongekleed en dakloos als zij. Jij en ik zijn de laatste herinnering aan al dat onschatbaar grote, dat in de vele duizenden jaren tussen hun en ons bestaan tot stand is gebracht. En ter herinnering aan deze verdwenen wonderen ademen wij en hebben wij lief, huilen wij, houden wij ons aan elkaar vast en vlijen wij ons tegen elkaar aan.
|
|