| |
14 Het paradijs en de hel
Hoezeer het feminisme een ‘typiese middenklassebeweging is’ (Juliet Mitchell) blijkt vooral uit de houding van de meeste feministen tegenover het verschijnsel arbeid. Zelfs in The feminine mystique wordt buitenshuis werken omschreven als een levensvervulling schenkende, creatieve bezigheid, terwijl het opvoeden van kinderen en het uitvoeren van huishoudelijke taken wordt gezien als geestdodend, saai en onaangenaam. Friedan heeft haar boek geschreven omdat zij steeds vrouwen van middelbare leeftijd ontmoette die klaagden over de nutteloosheid, de leegte, de saaiheid van hun bestaan. Maar ja, al die vrouwen waren zelf academisch gevormd en gehuwd met academisch gevormde mannen die over het algemeen niet in asbestfabrieken of op scheepswerven werkten. Friedan zag echter zelfwel in dat niet alle werk evenveel levensvervulling schenkt. Zij schreef dat ‘het voor
| |
| |
het werk van de Amerikaanse vrouw niet minder waar is’ dat er na verloop van tijd een gevoel van leegte ontstaat ‘dan voor het werk van het merendeel van de Amerikaanse mannen die aan de lopende band staan of in grote kantoren werken. Werk dat niet volkomen in overeenstemming is met de mogelijkheden van de man veroorzaakt ook bij hem een gevoel van leegte.’
Dit besef lijkt teloor te zijn gegaan in het latere feminisme. Bij Annie Romein-Verschoor staat nog nuchter over kantoorklerken: ‘Ik weet ook wel, dat ze niet het grote Avontuur, maar dezelfde schrijfmachine van gisteren, de nukken van hun baas, de babbeltjes en kifterijtjes met de collega's, het kopje koffie van de vrouw van de conciërge tegemoet trekken.’ Maar zelfs zij voegt daaraan toe: ‘Maar dat neemt niet weg, dat hun levenssfeer in het algemeen wat ruineer is dan die van vrouwen.’
Ruimer misschien wel, maar ook prettiger?
Hoe dan ook: bij Ratier lezen we: ‘Mannen kunnen er op uit trekken om de maatschappij te besturen en hun macht daarin uit te oefenen, hoe groot of hoe klein die ook is.’ (Zal ik toch eens voorhouden aan de man die nu al dertig jaar lang kankerend vieze erlenmeyers omwast in de spoelkeuken van ons laboratorium.)
En als, och arme, vrouwen er een enkele keer opuit trekken, dan krijgen ze het beroerdste werk te doen. Zowel Hedy d'Ancona als Joke Smit citeren met instemming de wet van Sullerot: ‘Vrouwen doen per land of per cultuur verschillend werk, maar zij oefenen die beroepen uit die minder prestige genieten en slechter worden betaald.’
De wet van Sullerot is slechts de helft van de waarheid. In de beroepen die het meeste prestige genieten vinden we inderdaad verhoudingsgewijs véél meer mannen, maar in de beroepen die het slechtst worden betaald en helemaal geen
| |
| |
prestige genieten zoals doodgraver, rioolwerker, rattenvanger, classificeerder, baggeraar, vuilnisman, plantsoenarbeider, sneeuwruimer en dergelijke vinden we zelfs uitsluitend mannen - tenminste in Nederland. In Italië en Engeland heb ik nog wel straatveegsters aan het werk gezien, iets dat bij ons bijna ondenkbaar is, maar ook daar worden de riolen door mannen schoongemaakt, de ratten door mannen gevangen, het vuilnis door mannen opgehaald en de doden door mannen begraven.
Met de wet van Sullerot heb ik de draak gestoken in een artikeltje in het nrc-Handelsblad waarin ik beweerde dat vrouwen in onze maatschappij geen doodgraver mogen worden en daarom ook als klein kind op hun verjaardag geen speelgoedbaartje, geen speelgoedkistje en geen speelgoedlijkkleedje krijgen. Annie Romein-Verschoor is betrekkelijk serieus op dat artikel ingegaan. Ze schreef: ‘Om de genoemde rotbaantjes staat niemand te dringen.’ Jammer dat ze er niet bij zegt dat die vaak geciteerde wet van Sullerot hier dan toch blijkbaar niet opgaat. Ze laat voorts doorschemeren dat het wellicht aan een ‘vleug feminisme’ te danken is dat die rotbaantjes exclusief aan mannen toevallen. Als dat waar is, betekent het dat het feminisme uiteindelijk toch niet geporteerd is voor gelijkheid. Wel in Opzij een Vrouwenkabinet presenteren, maar geen Vuilniswagenbevrouwing!
Nee, het feminisme is op het gebied van arbeid ook niet voor gelijkheid. In de feministische geschriften wordt net gedaan alsof alle werk leuk, prettig, creatief is, alsof je met werk ‘macht in de maatschappij kan uitoefenen’ en alsof beter werk altijd bij mannen, slechter werk altijd bij vrouwen terechtkomt.
Wie uit een milieu komt van Kleine Luyden weet wel beter. Die schaamt er zich van kind af aan voor om op de zo vaak gestelde vraag ‘wat doet je vader’ stamelend te moeten
| |
| |
antwoorden ‘hij is grafmaker’, en die schaamt zich nog meer als hij daarna bij de ander dat nauw merkbare, lichte afgrijzen waarneemt. Die weet ook dat alle arbeid buitenshuis in zo'n milieu gezien wordt als een kwaadaardige vloek, die op mannen rust en waarvan vrouwen en kinderen zijn vrijgesteld. In arbeiderskringen wordt vrouwenarbeid als een net zo verwerpelijk verschijnsel gezien als kinderarbeid, en daarom worden arbeidersvrouwen woedend als ze feministen ervoor horen pleiten dat vrouwen buitenshuis moeten gaan werken.
Mijn vader zei elke morgen, als hij om halfacht - alleen al dat onmenselijke tijdstip - naar de begraafplaats vertrok: ‘Nou, maar weer met frisse tegenzin beginnen.’ Daarvoor was hij tuinder geweest, moest hij om halfvier op om tomaten te plukken, daar de veilingauto ze om halfacht kwam halen. Vaak genoeg bleek dan 's avonds, als hij dank zij rugpijn nauwelijks nog bewegen kon, dat al zijn werk vergeefs was geweest omdat alle tomaten waren doorgedraaid. Geen wonder dat werk dan gehaat wordt. Geloof maar niet dat je macht in de maatschappij kan uitoefenen als je, zoals één van mijn ooms, mestrijder bent en altijd naar stront stinkt. En juist zo'n mestrijder die een badkamer nodig heeft, verdient niet genoeg om er een te laten aanleggen. Geen wonder ook dat je verzuurt als je voor een hongerloon op een baggermolen werkt, zoals de vader van één van mijn jeugdvrienden. Geen wonder dat haast alle mannen uit mijn jeugd verbitterd, boosaardig, humeurig of op z'n best ongelukkig waren. Volgens Shulamith Firestone is ‘een fabrieksbaantje nou ook niet bepaald wat mannen zich van het paradijs voorstellen, al is het dan ook beter dan de hel waarin vrouwen opgesloten zijn’. Ze weet absoluut niet waar ze over praat. Toen ik mijn eindexamen had gedaan en nog vier maanden vrij had voor ik zou gaan studeren, heb ik zestien weken in een tim- | |
| |
merfabriek gewerkt. Ik weet zeker dat ik liever mijn hele leven lang me van 's morgens vroeg tot 's avonds laat zou willen opofferen voor tien van hongeroedeem schreeuwende kinderen op strozakken, dan dat ik ooit nog weer één maand op die fabriek zou willen werken. Als ik het woord ‘hel’ hoor, denk ik daaraan. Om zeven uur 's morgens moest ik de kachel aanmaken. Een paar keer werd deze de avond ervoor, zonder dat ik daarvan wist, met een ontplofbare stof gevuld zodat ik, na het afstrijken van een lucifer, midden in een steekvlam zat die
mijn wenkbrauwen en mijn haar wegschroeide, het laatste blijkbaar als voorproefje van het kaal worden dat mij als een blij vooruitzicht streelde. (Alleen al omwille van het feit dat vrouwen nooit kaal worden heb ik ze van jongsaf tot gek worden toe benijd!) Expres stelden mijn collega's een lading veilingkistjes zo op dat ze over je heen vielen als je ze passeerde. Met twee man hielden ze rustig je hand even tussen de spijkermachine zodat al je knokkels ontveld waren en de handrug tot aan de pols helemaal open lag. Als je even weg was, stalen ze je getimmerde koppen (en je werd per getimmerde kop betaald). Opzettelijk zetten ze een pot teer onder je werkbank, zodat je als je 's morgens wilde beginnen, en je je ene voet naar voren zette, tot halverwege je kuit in de teer stond. Ach, het was leuk, verbazend leuk, echt creatief werk! Echt macht uitoefenen! Echt, zoals Joke Smit dat noemde, ‘actief en instrumentaal bezig zijn’. Lees in dit verband ook het prachtige verhaal ‘Werkweek’ van F.B. Hotz uit de bundel Proefspel. Zó werken, dat geeft nog eens levensvervulling!
Mijn broer heeft, veel langer dan vier maanden en bovendien zonder veel uitzicht op iets beters, als slijper in een metaalfabriek gewerkt. Niet bepaald het paradijs. Zo weinig het paradijs dat hij de voorkeur gaf aan veel slechter betaald vrouwenwerk: verpleger in een tehuis voor zwakzinnigen.
| |
| |
Ook voor de betere beroepen geldt trouwens dat ze in feite weinig verkieslijk zijn. Twee jaar heb ik als leraar biologie ‘de maatschappij bestuurd en daarin mijn macht uitgeoefend’. Nu, liever mijn hele leven achter de afwas dan ooit weer voor de klas.
Heus, die zogenaamde ‘wat ruimere levenssfeer’ van mannen is in vijfennegentig van de honderd gevallen een desillusie.
Het enige voordeel van werk buitenshuis is dat je ervoor betaald wordt en aldus financieel onafhankelijk bent van huisgenoten. Maar ja, je wordt wel financieel afhankelijk van je werkgever, dus dat voordeel is ook maar betrekkelijk. Bovendien gaf mijn vader vroeger - en zo ging het ook in alle andere arbeidersgezinnen waar ik over de vloer kwamzijn gehele weekloon aan mijn moeder. Zo was zij niet financieel afhankelijk van hem, maar hij van haar, omdat hij zo weinig verdiende dat er geen eigen zakgeld kon overschieten. Ik ben benieuwd of er nu nog arbeidersgezinnen zijn waar het zo toegaat - in ieder geval is er in gezinnen waarin men rond moet komen van het minimuminkomen heus geen sprake van een afhankelijkheidsrelatie van één der beide partners. Wie zelf geen stuiver heeft, kan een ander moeilijk financieel domineren.
Sullerot pleit ervoor dat alle vrouwen buitenshuis gaan werken. Dan moeten er, vindt zij, goede voorzieningen komen. Bij de groenteboer moeten voorgesneden groenten te verkrijgen zijn, zodat de vrouw als zij thuiskomt geen groenten meer hoeft voor te bewerken voor zij kan gaan koken. Ik zie dat al voor me. Een arbeidersvrouw gaat buitenshuis werken in een conservenfabriek. Wat moet ze daar doen? Groenten voorsnijden die ze dan zelf, later op de dag, duur mag gaan kopen. Sullerot vraagt zich - en dat is karakteristiek voor het feminisme - helemaal niet af wie dan die
| |
| |
groenten in fabrieken of winkels moeten gaan voorbewerken. Gastarbeiders? Vrouwen?
Het is overigens aardig om je af te vragen of de wet van Sullerot ook voor vrijetijdsbesteding geldt. Vroeger, zo'n twintigjaar geleden, visten alleen mannen. Nu zie je ook regelmatig vrouwen met een hengel aan de waterkant zitten. Is nu de status van het vissen omlaag gegaan? Ja, blijkbaar. Vroeger zag je nauwelijks vissende werkelozen en nu zie je ze overal langs de waterkant zitten.
Als kind maakte ik mij geen illusies over mijn werk later. Ik voelde mij in geen enkel opzicht bevoorrecht boven meisjes in mijn omgeving omdat ik wel, en zij niet, later een beroep zou mogen kiezen. In feite was ik mij er zelfs drommels goed van bewust dat meisjes tenminste nog de (kleine) kans hadden weg te trouwen uit het milieu, maar jongens niet. Daar ik al van jongsaf schrijver wilde worden en daarover steeds maar te horen kreeg dat je ‘daar je brood niet mee kan verdienen’ leek me de positie van huisvrouw zeer benijdenswaardig. Waren je kinderen naar school dan had je, leek mij, best tijd om te schrijven, en ik was er in ieder geval van overtuigd dat je, als huisvrouw, nog heel wat meer kans had om aan schrijven toe te komen dan als tuinder, of doodgraver of mestrijder. Daar ik echter geen huisvrouw worden kon, leek het me het beste om onderwijzer te worden. Dat was tenminste een beroep met lange vakanties en prettige werktijden. Hoe ik dat moest worden, stond mij niet helder voor ogen en bovendien hing mij - ik was mij daarvan al heel vroeg bewust omdat één van mijn vele ooms als militair naar Indonesië moest om daar onze koloniën te behouden - als een zwaard van Damocles de militaire dienst boven het hoofd.
Zeldzaam bevoorrecht heb ik meisjes altijd gevonden om- | |
| |
dat zij daarmee geen rekening hoefden te houden. Al wat ik als kind over militaire dienst hoorde, maakte mijn afschuw ervan steeds groter. Toen ik op de middelbare school zat en het snel naderbij kwam, hoorde ik over zelfmoorden van rekruten in Ossendrecht en besloot ik alles op alles te zetten om aan de militaire dienst te ontkomen. Daar je uitstel kreeg als je ging studeren, koos ik, al zag ik er huizenhoog tegenop om Maassluis te verlaten, en al ging mijn belangstelling helemaal niet in de eerste plaats die richting uit, voor biologie. Snel ontdekte ik dat ik het een verschrikkelijke studie vond - hoofdzakelijk omdat ik veel moest tekenen - maar ik hield vol. Niet omdat van jongens nu eenmaal wordt verwacht dat ze vol zullen houden, daar het hun ‘sexestereotype rol is om zich voor te bereiden op een beroep’, maar omdat ik anders in dienst zou moeten. ‘Mannen,’ aldus Petra de Vries in Socialisties Feministiese teksten 3, ‘beoordelen zichzelf niet in termen van net zo slim zijn als vrouwen en zeggen niet dat ze door studeren aan een huwelijk ontsnapt zijn.’ Nee, misschien niet, maar wel dat ze door studeren aan militaire dienst ontsnapt zijn.
Van geen enkele vrouw in deze maatschappij wordt anderhalf jaar van het leven afgepakt. Zij hoeven geen ‘soldaat’ te worden. Toch durven zij zich onderdrukt te noemen, ofschoon ze in de loop van de geschiedenis haast altijd gevrijwaard zijn geweest van het krijgsbedrijf. Ze durven te beweren dat hun geschiedenis is weggemaakt, terwijl de geschiedenis van miljarden naamloze mannen in twee woorden kan worden opgeschreven: hij sneuvelde.
Hoe interpreteren feministen het feit dat mannen wel, vrouwen niet tot zo iets absurds geroepen worden? Pleiten zij voor gelijkheid, voor de invoering van militaire dienstplicht voor vrouwen? In Opzij van maart 1979 heeft Cisca Dresselhuys een aantal vrouwen hierover geïnterviewd.
| |
| |
Sommigen vinden dat vrouwen als consequentie van de gelijkheid, ook gevechtstaken moeten aanvaarden; anderen menen dat het leger een onderdeel is van de walgelijke mannencultuur waarmee vrouwen niets te maken moeten willen hebben.
Veel mannen zouden er ook dolgraag niets mee te maken hebben, maar ja, zij krijgen een oproep.
Voor mij, nog altijd gelovend in echte gelijkheid, is het onverteerbaar dat mensen, slechts op grond van de sexe waartoe zij behoren, verplicht kunnen worden iets te doen waar ze een hartelijke afschuw van hebben. Als ik mij probeerde voor te stellen wat ik na mijn studie zou gaan doen, schoot mij telkens te binnen dat ik eerst in militaire dienst zou moeten. Omdat je, als leraar, misschien voor vrijstelling in aanmerking kwam, ging ik voor de klas staan. Maar les geven vond ik zo iets verschrikkelijks dat ook dat voor mij geen mogelijkheid opleverde om eruit te blijven.
Hoe benijdde ik, toen ik mij op 17 juli 1968 in de Jan van Schaffelaarkazerne moest melden, hen die nooit dienstplichtig soldaat konden worden!
|
|