| |
11 Mannenhaat
De herontdekking van ‘een zuiver vrouwelijke realiteit’ heeft nog iets anders opgeleverd, iets dat zich, in deze vorm, en op deze schaal, bij mijn weten nog nooit eerder zo nadrukkelijk heeft gemanifesteerd: mannenhaat.
Weliswaar vinden we in het schitterend geschreven s.c.u.m.-manifest van Valerie Solanes al in 1968 de fraaiste formuleringen over de man, maar men kan onmogelijk be-weren dat Solanes de hoofdstroom van het feminisme vertegenwoordigde. Zelfs in voetnoten werd zij door haar zusters nooit aangehaald. Toch bevat haar manifest opvattingen die volgens mij, hoe boosaardig ook geformuleerd, voor heterosexuele mannen wel opgaan: ‘Opgevreten door schuld, schaamte, angsten en onzekerheden en een nauwelijks merkbare fysieke sensatie bereikend als hij geluk heeft, is de man desondanks geobsedeerd door het neuken - hij zal een rivier van snot overzwemmen, een kilometer tot aan zijn neus door braaksel waden als hij denkt dat daar een vriendelijk kutje op hem wacht.’
Naar dergelijke taal zullen wij in latere feministische publikaties vergeefs zoeken. In plaats daarvan wordt veelal de
| |
| |
nadruk gelegd op het fysieke geweld van mannen (we zagen al dat volgens Anja Meulenbelt deze machtsfactor zwaar wordt onderschat) en op een heel ander verschijnsel dat ik de mythe van de gestolen energie wil noemen.
Voorzover ik heb kunnen nagaan wordt die mythe voor het eerst geformuleerd door Shulamith Firestone. Zij zegt: ‘De mannenkultuur is voortgebracht uit de liefde van vrouwen, op hun kosten. Vrouwen zorgden voor de substantie van de meesterwerken van mannen: duizenden jaren hebben zij het werk gedaan voor, en de gevolgen gedragen van emotionele eenrichtingsrelaties waarvan de voordelen naar mannen en hun werk gingen. Dus als het waar is dat vrouwen een parasitaire klasse vormen die leeft van de mannenekonomie, dan is het omgekeerde ook waar; mannenkultuur is parasitair, zich voedend van de emotionele kracht van vrouwen zonder wederkerigheid.’
Zonder wederkerigheid? Profiteren vrouwen dan niet van de uitvinding van de gloeilamp? Van de ontdekking van penicilline? Hebben vrouwen er geen baat bij dat de cholerabacil werd gevonden? Worden vrouwen niet ontroerd door de Barcarolle van Chopin? Enfin, wat doet het er ook toe. Waarom gepoogd zulke onzin te weerleggen? Beethoven, Schubert, Bruckner, Keats en Leopardi hebben hun meesterwerken geschapen zonder dat ze ook maar één moment in hun bestaan door vrouwen zijn geholpen.
Maar ook bij Mary Daly vinden we deze vreemde mythe geformuleerd: ‘However possessed males may be within patriarchy, it is their order; it is they who feed on women's stolen energy.’ Pas in The Transsexual Empire van haar vriendin Janice G. Raymond wordt deze mythe op een welhaast paranoïde wijze uitgewerkt. In haar boek beweert Raymond dat mannen, geholpen door de medische stand, zich opzettelijk laten omopereren tot vrouwen om zich in de feministi- | |
| |
sche beweging binnen te dringen teneinde daar het élan, de energie en de daadkracht van vrouwen te ontvreemden.
Nogal een omslachtige, pijnlijke en allerminst risicoloze omweg om energie te stelen waarmee men zich voeden kan. En dat terwijl het in het verleden, als je Firestone mag geloven, zo gemakkelijk kon. Waarom dan nu voor de omweg van castratie gekozen? Die vraag beantwoordt Raymond niet. Voor haar staat vast dat transsexualiteit een ‘mannen-komplot’ is om op grote schaal diefstal van vrouwelijke energie te plegen. Nu ik dit neerschrijf lijkt het net of ik alleen maar gedroomd kan hebben dat ik The Transsexual Empire las, zo vreemd, zo onwaarschijnlijk komt het mij voor. Maar nee, het werk ligt hier op mijn bureau, met op de omslag een aanprijzing in gele letters van Thomas Szasz. Zijn we dan allemaal gek geworden?
Gelukkig denkt niet elke feministe als Raymond. In Vrouwen die van vrouwen houden heeft Hanneke van Buuren het probleem van de transsexualiteit behoedzaam en delicaat behandeld.
Een minder dwaze, maar wel veel boosaardiger uitwerking van de diefstalmythe vinden we in Of Woman Born van Adrienne Rich. Zij betoogt dat mannen zich meester hebben gemaakt van de zwangerschap. Terwijl vroeger vroedvrouwen hielpen bij bevallingen, hebben mannen (gold, tussen haakjes, toen de wet van Sullerot - zie pag. 89 - nog niet?) die vroedvrouwen uit hun functies verdrongen. Ze hebben het werk van vroedvrouwen gestolen om de baring economisch en technisch te exploiteren. Met duivelse opzet zouden mannen een martelwerktuig als de verlostang hebben uitgevonden - om vrouwen en kinderen te verminken. Met opzet hebben ze zolang mogelijk kraamvrouwenkoorts laten voortbestaan, teneinde zoveel mogelijk vrouwen direct na de bevalling om zeep te helpen. Met ‘handen van
| |
| |
ijzer’ aldus Rich hebben ze vrouwen aangepakt. ‘Uit een mengeling van sexuele en emotionele frustratie, blinde behoefte, fysiek geweld, onwetendheid en een intelligentie die van zijn emotionele grond vervreemd is geraakt, heeft de patriarchale man een systeem gemaakt.’ En aldus zijn ‘de vrouwelijke voortplantingsorganen, de wieg van het menselijk leven, een primair doelwit van de patriarchale technologic geworden’. Volgens Rich hebben mannen een ‘onderontwikkelde genegenheid voor elkaar’, is er sprake van ‘niets ontziende prestatiedrift en van het verdedigende mannelijke bij elkaar hokken, dat emotioneel niets voorstelt’.
Het lijkt, als je Rich leest, alsof je Burnier weer hoort opmerken dat mannen expres het aanrecht zo laag mogelijk gemaakt hebben, teneinde alle vrouwen rugpijn te bezorgen.
In het artikel ‘Gedwongen heterosexualiteit en lesbisch bestaan’ gaat Rich nog enkele stappen verder. Uiteraard spreekt zij - dat is al helemaal net verbazingwekkend meerover de ‘terreur die mannen de gehele geschiedenis door, geinstitutionaliseerd en willekeurig, op vrouwen - en kinderen - hebben uitgeoefend’. Eén van die vormen van terreur is ‘gedwongen heterosexualiteit’. Volgens Rich bestaat er geen biologisch bepaalde heterosexuele aanleg, geen ‘voorkeur’ of ‘keuze’ die vrouwen naar mannen ‘toedringt’, want ‘diepe emotionele impulsen drijven vrouwen naar vrouwen. Vrouwen vinden in elkaar een vervolmaking van zichzelf’. Heterosexualiteit is volgens Rich een ‘politiek instituut’. Het betekent volgens haar een ‘enorme stap om te erkennen dat vrouwen weleens helemaal net de voorkeur geven aan heterosexualiteit, maar dat het iets is dat moet worden opgelegd, georganiseerd, gepropageerd en met geweld gehandhaafd’. Niet de ongelijkheid tussen man en vrouw, maar het instituut van de heterosexualiteit is volgens Rich de wortel van
| |
| |
alle kwaad. ‘Het gaat niet zozeer om gelijkheid tussen mannen en vrouwen,’ zegt zij, ‘noch zomaar om de dominantie van mannen in de cultuur, noch zomaar om taboes op homosexualiteit, maar het is de dwang tot heterosexualiteit waar we ons mee bezig moeten houden. Want door gedwongen heterosexualiteit verzekeren mannen zich van het recht om fysiek, economisch en emotioneel toegang tot vrouwen te krijgen.’
Die gedwongen heterosexualiteit ‘creëert’ volgens Rich, ‘met name een diepgaande valsheid, hypocrisie en hysterie in de heterosexuele dialoog, want iedere heterosexuele relatie wordt geleefd in het walgelijke flikkerlicht van die leugen’. We hoeven ons er niet over te verbazen dat Rich ertoe neigt elke geslachtsgemeenschap te zien als ‘verkrachting’, zomin als we ons erover hoeven te verbazen dat volgens haar ‘de verkrachting van de moeder door de zoon de eerste uiting van mannelijke overheersing wordt’.
Rich heeft een grootse vondst gedaan! Met dezelfde argumenten kan immers bewezen worden dat voedselopname algedwongen wordt. Van kind af aan worden wij ertoe geprest te eten; dagelijks overtuigen reclames ons ervan dat wij voedsel moeten kopen. Voedselopname is iets dat moet worden opgelegd, gepropageerd en met geweld gehandhaafd. Eten is een politiek instituut. Omdat wij aangepraat krijgen dat wij zonder voedsel niet leven kunnen, zijn wij dat gaan geloven, en moeten wij werken om geld te verdienen, teneinde voedsel te kunnen kopen.
En wat voor voedselopname geldt, geldt ook voor slaap. Dat we slaap nodig hebben, krijgen we ook maar aangepraat. Intensief gevoerde reclamecampagnes voor bedden, dekens, slaapkamers, lakens zijn ervoor nodig om slaap op te leggen, te organiseren en met geweld te handhaven. Het begint al in onze jeugd. Kleine kinderen willen nooit naar bed,
| |
| |
willen opblijven, en worden er soms met geweld toe gedwongen om in bed te gaan liggen.
Later zal men stellig spreken van ‘de wet van Rich’. Misschien is zelfs datgene wat we ‘leven’ noemen wel afgedwongen. Om je te kunnen voortplanten is heterosexualiteit noodzakelijk, en daar heterosexualiteit een ‘politiek instituut’ is, geldt voor het leven zelf, dat door die heterosexualiteit in stand blijft, uiteraard ook dat het een ‘politiek instituut’ is.
Zover als Rich gaan de meeste feministen nog niet. Meestal levert slechts het fysieke geweld hun de argumenten om mannen te haten. Dat fysieke geweld kan twee vormen aannemen. Of het is tegen vrouwen gericht, of het doet zich voor tussen mannen onderling. Als het tegen vrouwen gericht is, kan het de vorm aannemen van mishandeling en verkrachting. Aan wat over het laatste door Renate Rubinstein in Hedendaags feminisme is geschreven, heb ik niets toe te voegen, behalve het volgende. In Socialisties Feministiese teksten 3 schreef José Rijnaarts: ‘Dagelijks lopen heel wat meisjes het gevaar het slachtoffer te worden van hun vader.’ Natuurlijk zal niemand ontkennen dat dochterverkrachting iets verschrikkelijks is. Maar om, zoals zij doet, in elke vader een potentiële dochterverkrachter te zien - dat is stemmingmakerij, dat riekt naar demagogie.
Van stemmingmakerij en demagogie vinden we ook indrukwekkende voorbeelden in About men van Phyllis Chesler. Zij heeft een werk geschreven waaraan maar één gedachte ten grondslag ligt: mannen staan elkaar en vrouwen onophoudelijk naar het leven. In het begin van het boek wordt deze gedachte in onbeholpen poëzie als volgt geformuleerd:
‘Kindermoord en kannibalisme door de vaderde naeest erfelijke zonde.’
| |
| |
Chesler heeft zevenenveertig afbeeldingen bijeengezocht van wreedheden door mannen begaan of van vaders die berouw hebben van hun zonden. Steeds heeft ze de afbeeldingen van uiterst kreupel poëtisch commentaar voorzien. Daarin klinkt telkens door dat mannen wreed, misdadig, moordzuchtig en agressief zijn. Van enige nuancering is geen sprake. Ze spreekt niet over sommige mannen of enkele mannen, nee, ze spreekt over mannen - tout court. Alle mannen dus. Het vreemde is dat hier de ‘fascistoïde praatjes van feministen’ zoals Maarten Biesheuvel ze noemde, worden geuit in de vorm van ten hemel schreiend slechte poëzie, smaak- en kleurloos abacadabra waarin de wederzijdse haat tussen vaders en zonen als het meest vanzelfsprekende, het meest evidente onderdeel van de mannelijke psyche wordt beschreven.
Een zoon zei; ‘Mijn vader heeft mij nooit
dood gewenst. Ik lijk sprekend op hem -
in feite ben ik het steeds geweest die
naar zin dood heeft verlangd.’
Dit is de taal die Chesler ‘mannen’ in de mond legt.
Om haar stelling te illustreren beschrijft ze de mannen die ze in haar leven heeft gekend. Ze vertelt over haar vader - blijkbaar toch geen moordenaar. En over haar echtgenoot, een Iraniër, met wie ze afreist naar wat toen nog het land van de sjah was. Daar stelt ze, lang voor Chomeini, vast dat ‘mannen, en niet vrouwen de dodelijke moordenaars van mannen op aarde zijn’. Profetisch genoeg, dunkt me, maar zoals het nu in Iran gaat, zo gaat het goddank nog niet overal.
Na haar vader en eerste echtgenoot volgen de mannen aan de universiteit, de mannen in New York, de mannen op het
| |
| |
werk en de mannen thuis. John was ‘zweterig van eigenwaan en alcohol’. Over Arthur vertelt ze: ‘Jammer alleen, toen je me niet wilde likken.’ (Hoe verfijnd!) Ronald ‘verscheen plotseling met een koffer en een droef verhaal’ en Allen leek Phyllis Chesler een ‘slijmerd’. Waarom liet ze zich dan met hem in? Faisal had ‘een bruine, schele blik’. ‘Het is duidelijk,’ aldus Phyllis Chesler, ‘hoe paradoxaal het ook klinkt, dat mannen verteerd worden door een stilzwijgende angst voor andere mannen.’ Ja, vooral omdat het een stilzwijgende angst is, heeft Phyllis Chesler er weet van.
Om te laten zien hoe slecht mannen zijn, heeft Phyllis Chesler achter in haar boek een verzameling kranteberichten opgenomen over door mannen gepleegde moorden. Alsof je dergelijke berichten over vrouwen niet zou kunnen verzamelen! Nog altijd wordt in Leiden gesproken over Goeie Mie, een dame die ruim twintig volwassenen en kinderen met arsenicum vergiftigde teneinde in het bezit te komen van het begrafenisgeld der overledenen. Maar om daaruit nu te concluderen dat vrouwen, en niet mannen de dodelijke gifmengsters op aarde zijn - dat zou toch te ver gaan.
Phyllis Chesler heeft nog iets heel anders op mannen tegen. ‘Het verlangen naar snelheid, naar “vluggertjes” doet mij rillen,’ zegt ze aan het eind van haar boek. Vervolgens vraagt zij zich af: ‘Voor welke demon zijn mannen op de vlucht?’ Dat is in haar geval wel duidelijk, lijkt me. Welke man zou niet met klamme handen op de vlucht slaan voor zo'n erbarmelijk slecht dichtende, van blinde haat vervulde kletstante?
Overigens is zelfs het verlangen naar snelheid en vluggertjes niet bij uitstek een mannelijke eigenschap. In Vrouwen die van vrouwen houden vertelt Anne Marie: ‘Een rechtlijnige vrijdoos, dat ben ik. Een tempo als een sneltrein en dan nog op korte afstand.’
| |
| |
Als je een portret van Chesler ziet, kun je je haast niet voorstellen dat een meisje met zo'n verbazend gevoelig en aardig gezicht, er zulke verwrongen denkbeelden op na kan houden over mannen. In ieder geval - dat weet ik al vanaf mijn zestiende - kiezen zulke meisjes altijd blindelings de verkeerde jongens. Ze worden gefascineerd door bravoure, door de zelfverzekerde, gebiedende mannen, die hanig, besnord en zelfvoldaan door de wereld gaan (zie pagina 109).
Toch is Chesler in zoverre een uitzondering dat zij kennelijk altijd de verkeerde man getroffen heeft. De meeste feministen hebben wel de neiging alle mannen te verketteren, maar er is vaak één uitzondering - de eigen (ex-)echtgenoot. Zelfs Adrienne Rich schreef: ‘Mijn man was gevoelig, hartelijk, hij wilde graag kinderen en - wat in de academische wereld van de jaren vijftig ongewoon was - hij was ook bereid om te “helpen”.’
Overigens lijkt de mannenhaat vooral een Amerikaanse aangelegenheid. Bij Joke Smit was nooit iets te vinden dat op de smakeloze kletspraat van Chesler lijkt. Ook de paranoia van Raymond heeft zich hier nog niet gemanifesteerd. Alleen bij Andreas Burnier vind je soms merkwaardige woedeuitbarstingen tegen mannen. Zo spreekt ze in De reis naar Kithira over de doodsadem van het masculinisme en over ‘masculinistische terreurbendes’. Alsof deze dagelijks door de straten trekken!
Lia Hobbs schreef nog: ‘Als we iets geleerd hebben in de afgelopen 25 jaar is het dat diegenen die vandaag met hun haat leven, het materiaal vormen voor de zwarthemden van morgen.’ Chesler, Daly, Raymond en vooral Adrienne Rich hebben dat in ieder geval nog niet geleerd.
Tenslotte: je kunt natuurlijk, en terecht, zeggen: zoveel mannen hebben in de loop der eeuwen op één of andere manier hun vrouwenhaat beleden dat het niet meer dan billijk
| |
| |
is dat vrouwen zich nu ook eens op dezelfde wijze over mannen uitlaten. Toch zie ik niet in waarom vrouwen nu in precies dezelfde fout moeten vervallen als Arthur Schopenhauer en Otto Weininger.
|
|