afwas te doen. Mijn zuster ging naar een vriendinnetje. Ik opende een boek en begon te lezen. Ik moest wel want ik had geen ‘room of my own’. Terwijl ik las, keek ik even op van mijn boek en zag het melkwitte namiddaglicht dat op het schuin van mij afgewende profiel van mijn grootmoeder viel. Terwijl ik het licht bestudeerde, viel haar stem, midden in een zin, opeens weg. Ze keek om zich heen en zei verbouwereerd: ‘Niemand luistert naar me.’ Toen zag ze dat ik haar aankeek, ze knikte naar me, en terwijl ik mijn boek weer opnam en verder las, hervatte ze haar discours alsof er niets gebeurd was.
Ik kan mij niet voorstellen dat mijn grootmoeder ooit over zichzelf zou hebben kunnen zeggen: ‘Ik word onderdrukt.’ Dat zou al een conclusie zijn geweest, en ze trok nooit conclusies, ze ontsierde haar verhalen nooit met gedachten of overwegingen, of ideeën. Iemand die onophoudelijk praat, naar geen bevel, geen verweer, geen opmerking luistert, kun je moeilijk onderdrukken. Nee, mijn grootvader onderdrukte haar niet; hij onderdrukte zijn kinderen, en hij onderdrukte, eigenaardig noodlot van elke onderdrukker, bovenal zichzelf. ‘Wat maakt die man het zich toch moeilijk,’ zei mijn vader altijd, en inderdaad, het was, als je in zijn nabijheid verkeerde, alsof je zijn wrok, rancune, verdriet, verbijstering ruiken kon. Mijn moeder hield mij altijd voor dat ik ‘nooit zo'n tobberd mocht worden als je opa, ook al lijk je dan veel op hem’.
Mijn grootvader had allerlei verbodsbepalingen uitgevaardigd. Zo mochten zijn dochters overdag breien noch borduren noch haken. Dus deden ze het stiekem en verstopten ze hun haakwerkjes onder de tafel als ze zijn stap hoorden in de keuken. Al zijn andere verbodsbepalingen werden ook overtreden als hij niet in de buurt was. Wie onderdrukt, vraagt om slinkse praktijken, om heimelijke tegenwerking,