| |
| |
| |
[II]
Op tweede kerstdag van het jaar waarin ik twintig jaar oud was geworden, zat ik in alle vroegte op een bank in een klein parkje dicht bij het huis waar ik een kamer had. Ik was daar heen gegaan om naar de berijpte bomen te kijken die door de nog laagstaande, rode zon werden verlicht. Terwijl ik daar zat om de bruidstooi der bomen gade te slaan en witte elzeproppen glansden als parels, verlangde ik, hoewel er in de wijde omtrek niets anders te zien was dan scharrelend vogelvolk, zo hartstochtelijk naar een meisje dat ik mijn handen vouwde en mijn ogen sloot en aldus God aanriep: ‘Here God, ze zeggen dat u mij geschapen heeft, met al wat mij eigen is en daarom wend ik mij tot u. U moet goed begrijpen dat dit, als het niet verhoord wordt, mijn laatste gebed is. Kijk, de zaak is heel eenvoudig deze: u hebt me een belachelijke, onzinnige, alle perken te buiten gaande geslachtsdrift toebedeeld. Al had ik er maar een tiende van, wat zeg ik, een honderdste, dan zou dat nog meer dan genoeg zijn om een gezin met tweeëntwintig in uw naam gedoopte kindertjes te stichten. U bent mijlenver over de schreef gegaan; u hebt mij genoeg toebedeeld voor de mannelijke kunne van een middelgrote bergstam. Waar de zaken er zo voorstaan, en u alle macht hebt, niet alleen in de hemel, waar ik op dit moment niets aan heb, maar ook op aarde, moet het voor u, die op de zee hebt gewandeld en boze geesten in zwijnen dreef en die water in kostelijke Gewurztraminer veranderde, een kleinigheid zijn om een en ander even recht te zetten. Ik laat het aan u over voor welke ingreep u kiest; misschien moet er een zenuwstreng losgetrokken worden, misschien is het voldoende ons eeii hormoonklier af te remmen of moet u m'n bloed
| |
| |
wat trager en dikker maken, maar het moet, hoe dan ook, gebeuren. Zo is het geen leven meer. Zo kom ik vroeg of laat bij de hoeren terecht, en dan ga ik niet alleen moreel, maar ook financieel te gronde en dat wilt u mij toch niet aandoen. Dan kan ik nooit meer gul mijn beurs ledigen in de drie en soms zelfs vier collectezakken die ze op zondag in uw Heilige Tent laten rondgaan. Echt, Here, het lijkt misschien of ik een grapje maak, maar ik meen het, doet u er alstublieft wat aan, ik ontwaak elke morgen met een gat in mijn paardedeken omdat mijn...’
Ik hoorde iemand naderbij komen over het pad. Even opende ik de ogen. In het stralende morgenlicht ontwaarde ik een meisje dat een rood mutsje droeg waaronder donker haar langs een smal gezicht golfde tot op de kraag van een donkergroen jack. Ik ademde diep in bij de aanblik van iets dat een herinnering leek, sloot de ogen en zei in gedachten tegen God: ‘Verhoort u mij alstublieft om Jezuswil, maar wacht u nog heel even met de ingreep, want er gaat zo'n prachtig meisje voorbij, Amen.’
Haastig opende ik de ogen; zij was mij al gepasseerd en wandelde rustig verder in de berijpte, witte, zonnige wereld. Ik wachtte op de ingreep - God maakte het mij gemakkelijk. Ik hoefde haar alleen maar na te kijken en opeens zou ik merken dat ik haar niet meer begeerde. Onaangedaan zou ik kunnen kijken naar haar prachtige, slanke kuiten. Onberoerd zou mij haar sierlijke, rustige, haast slaperige gang laten. Het zwarte haar onder het mutsje zou ik kunnen bewonderen zonder dat mijn handen zouden jeuken om er even doorheen te woelen. Het was of mij al een voorsmaak ten deel viel van de rust in mijn gemoed, zo vrolijk en opgetogen was ik toen ik haar nakeek. Opeens bleef ze stilstaan en wendde ze het hoofd om. Daardoor opgeschrikt staakte een merel zijn driftig gezoek naar voedsel. Ze keek naar me, glimlachte even en liep toen weer verder, de zon tegemoet, en ik balde mijn vuisten in mijn broekzakken want ik merkte dat mijn gebed niet was verhoord. Ik zat daar, op een bank in een plantsoentje. Al mijn plezier om liet potsierlijke gebed, dat tevens een afscheid was van het geloof, ebde weg en maakte plaats voor een doffe, trieste beklemming. Zo treurig was ik plotse- | |
| |
ling dat ik er niet aan dacht haar, die toch eenmaal naar mij had omgezien, te volgen. De berijpte bomen begonnen te druppelen; langzaam werd het zwart van de takken zichtbaar en ik stond op, liep naar huis omdat het bijna tien uur was en er op dat tijdstip stellig ergens op de wereld een kerstcantate van Bach zou worden uitgezonden waarmee ik mij misschien troosten kon.
Op diezelfde dag ging ik's middags naar een leerling en concert van de muziekschool waar ik al vier maanden pianoles had. Ik hoefde zelf gelukkig niet te spelen, hoe goed ik ook vooruit was gegaan bij een leraar die niet brulde ‘bes’ als je een b speelde in een stuk dat in F-groot stond, maar luchtig opmerkte: ‘Een b daar klinkt wel erg stoutmoedig en atonaal, gegeven de tijd waarin dat gecomponeerd werd’ en die, als je een verkeerde vingerzetting koos, lachend zei: ‘Zo deden ze het in de barok ook, maar of dat nu het handigste is betwijfel ik.’ Achterin de aula van de muziekschool zocht ik een plaatsje en ik bekeek het gestencilde programma. Wat me het meest interesseerde was het laatste nummer daarop: een meisje, Renske van der Meer, zou de Chaconne van Bach spelen. Dat ze dat aandurft, dacht ik, waarom niet een eenvoudiger stuk voor soloviool gekozen? Of zou ze daartoe geprest zijn door haar eerzuchtige leraar of lerares? De Chaconne... je moest maar lef hebben, nu, het was wel zeker dat het een ondermaatse, slechte uitvoering zou zijn - veel te hoog gegrepen voor zo'n meisje, dacht ik, al bij voorbaat jaloers omdat een meisje, wellicht van mijn leeftijd of nog jonger, een werk zou spelen dat ik nooit zou kunnen vertolken. Van wat de anderen voor haar speelden hoorde ik geen noot, want ik kon aan niets anders denken dan aan de Chaconne die ik al zo vaak, met een zakpartitituur erbij, had beluisterd. Toen was ze aan de beurt en bijna had ik, op het moment dat ze het podium besteeg, nee, nee, nee geroepen want het donkere haar mocht dan wel niet half verborgen worden door een rood mutsje, toch was er geen twijfel mogelijk: zij was het, zij en niemand anders. Ze stemde haar viool. Nu, als ze nog tijd had gevonden om eerder op de dag door een park te dwalen en naar jongens om te kijken, hoefde er niet veel van verwacht te worden. Of was ze zo zeker van zichzelf dat ze het zich kon
| |
| |
permitteren om een morgenwandeling te maken? Lang bleef ik niet in het ongewisse; ze streek de eerste dubbelgrepen aan en opgelucht luisterde ik naar de schrille, schoolse klank van haar viool. O nee, geen denken aan dat daar de grote Bach in eigen persoon tegenover mij verscheen, zoals hij tegenover Zeno Cosini was verschenen toen die de Chaconne hoorde. Geen denken aan dat ik de schoonheid van de muziek onderging alsof die uit de vier snaren werd geboren, zoals een engel van Michelangelo uit een blok marmer. Te schools en onzeker klonk het allemaal en toch was het, naarmate ze vorderde, alsof ze meer greep kreeg op wat ze deed. Gaandeweg begonnen de snaren te zingen en ik staarde met wijdopen ogen naar het kleine, donkerharige wezentje dat aan een heel ander gebed bezig was dan ik die morgen had geuit. Of was dat het antwoord op mijn gebed? Werd mij nu door middel van vier snaren meegedeeld wat mij te doen stond? Ze speelde maar door, elke variatie beter dan de vorige en ik dacht: ze heeft de Chaconne niet gekozen omdat het het mooiste muziekstuk is dat ooit werd gecomponeerd, maar omdat ze al spelend steeds beter op dreef komt; bij een korter stuk zou ze nooit kunnen laten horen wat ze kan. Ze was toe aan het middengedeelte in majeur en speelde het met superieur gemak, hoe klein haar handen ook waren. Ik was vooral jaloers op haar, omdat ze dat kon en zo gemakkelijk kon, maar ik dacht ook: ‘ze speelt wel heel erg onbewogen, moet je horen, daar vanaf het punt waar sostenuto staat, dient het gespeeld te worden met betraande ogen. Daar moet je kunnen horen dat de violist door smart overmand wordt. Maar er was geen sprake van, ze speelde eroverheen alsof het alledaagse noten waren, en ging over in mineur. Toen ze de laatste noten speelde, was ik echter al bijna vergeten dat ze het majeurgedeelte te onbewogen had vertolkt. Ik sprong als eerste op, en applaudisseerde uit alle macht, om haar maar te laten horen dat ik er was. Ze keek ook even mijn
richting uit, maar ik kon niet uit haar blik opmaken of ze mij herkende. Haar gezicht was wit en moe; de scherpe, strenge lijnen bij haar neus liepen opeens tot haar mondhoeken. Ze viel neer op een stoel en allerlei mensen vlogen op haar af om haar te zeggen: wat prachtig, wat schitterend. Ik wilde mij al bij hen voegen om ook
| |
| |
enkele superlatieven te uiten toen ik me bedacht en snel naar een tafeltje liep waar allerlei dranken op stonden uitgestald. Op goed geluk koos ik een flesje Spa-water uit, betaalde het, kreeg een glas, vulde het en bracht haar dat, ik die mijn hele leven lang zo iets nog nooit voor iemand had gedaan en tot op de dag van vandaag niet begrijpen kan, hoe ik ertoe kwam om dat daar te doen, maar wel weet dat die ene handeling alles tot in onderdelen regelde. Ik bracht haar een glas Spa-water - kan het eenvoudiger? - en dat had zestien jaar later nog gevolgen, maakte zestienjaar later dat ik nog steeds met glaswerk sjouwde. Ze keek me dankbaar aan toen ik haar het glas gaf, nam een teug, hield het glas voor haar ogen en bespiedde mij even door de opstijgende belletjes heen.
‘Ik heb jou al eens eerder ontmoet,’ zei ze, ‘maar ik ben te moe om te weten waar,’
‘Ik ken jou ook, maar ik weet ook niet waarvan,’ loog ik.
Ik wilde haar niet onthullen dat ik haar die morgen voor het eerst had gezien. Ik wist immers niet welke indruk ze had gekregen van de jongen die, moederziel alleen op een bank in het plantsoen zittend, zijn handen had gevouwen en zijn ogen had gesloten toen ze voorbij ging. O, zeker, ze had naar me geglimlacht maar mensen kunnen ook glimlachen als ze bang zijn.
Terwijl ze rustig dronk, liepen de anderen weg. Ik wilde graag iets tegen haar zeggen, maar ik kon geen onderwerp van gesprek bedenken. Ik keek naar haar viool, naar haar kleine handen en ik dacht verbaasd: als dat niet de mooiste handen zijn die ik ooit heb gezien, heb ik vroeger altijd vogelpoep in mijn ogen gehad. Ik keek naar haar witte gezicht, naar haar muziekstandaard waarop de Chaconne stond, liep erheen, bladerde terug in de muziek en zei, met mijn vinger wijzend naar het begin van het werk: ‘Het is net alsof Bach in die Chaconne iemands levensloop heeft beschreven. Hier, de eerste noten, dat is het moment waarop hij verwekt wordt, dan volgen in de tweede variatie de barensweeën, steeds die achtste noot, die rust en dan die zestiende, of geen rust maar dan een achtste gepunteerde noot. In de tweede en derde variatie heeft dan de geboorte plaatsgehad en nu volgen de eerste levensjaren - het leven
| |
| |
verloopt heel gelijkmatig in elkaar opvolgende zestienden, alleen de kinderziekten, dat is al die chromatiek hier, zorgen voor wat spanning. Maar dan komt de puberteit - die begint hier vanaf het saltato met al die dalende en stijgende tweeëndertigsten - het hele leven ligt overhoop, de held weet niet waar hij het zoeken moet en het wordt maar steeds erger, al is er even, hier, waar de zestienden terugkomen en er ineen paar maten repeteernoten verschijnen, sprake van enige rust. Dat is de eerste verliefdheid, maar het loopt op niets uit en de chaos, de ellende, de pijn keert terug, alles staat in vuur en vlamhier al die sextolen en repeteernoten, maten lang achter elkaarpoco a poco crescendo - het loopt uit op een tweede liefde, die stormachtig begint en idyllisch eindigt en dan hier, waar Bach in D-groot overgaat, trouwen ze met elkaar en begint een rustige, gelukkige periode in zijn leven. Maar hier waar de zestienden opnieuw beginnen, wordt het weer moeilijk, maar Bach blijft in majeur, al klinken die maten niet die drie zich steeds herhalende noten best dreigend. Tja, wat er dan gebeurt, weet ik eigenlijk niet, weet jij dat?’
Ze schudde haar hoofd, keek me verbaasd aan, dronk rustig haar Spa-water en ik zei: ‘Hier gebeurt, denk ik, iets groots in het leven van de hoofdpersoon. Maar ik weet niet wat. Misschien vindt hij opeens God, of misschien is hij gelukkig omdat hij de Chaconne heeft gecomponeerd, ja, Bach heeft laten horen dat er eenmaal in je leven een moment kan zijn waarop je zo gelukkig bent over iets dat je gedaan of gemaakt hebt, dat er niets meer te wensen overblijft. Dat zijn deze maten... die vind ik toch zo schitterend mooi.’
Daar waren de twee belachelijke tranen alweer en ik wendde eerst het hoofd af en lachte er vervolgens dapper doorheen. Zij mocht ze niet zien.
‘Nou, en vanaf hier, waar Bach in d-klein overgaat, beschrijft hij ziekte, ouderdom en dood van zijn held.’
‘Ik vind het best grappig wat je vertelt, maar je gelooft er toch niet echt in, hoop ik?’ vroeg ze, terwijl ze gaapte van vermoeidheid.
‘Ach, ik weet het niet, ja, toch wel, ik heb altijd gedacht dat het stuk eigenlijk een biografie is.’
| |
| |
‘Maar waarom? Wiens biografie dan?’
‘Weet ik niet,’ zei ik, nogmaals bladerend in de muziek. Hoopte ik het zo alsnog op het spoor te komen? Maar omdat ik nogal onbeheerst bladerde, viel opeens de Chaconne van de lessenaar af en fladderden de muziekbladen overal heen omdat zij het werk al zo vaak gespeeld had dat alle katernen los lagen.
‘O, neem me niet kwalijk,’ zei ik, haastig alle losse katernen oprapend en terugzettend op de muziekstandaard, ‘het ligt allemaal los omdat je al die bladen natuurlijk al honderd keer omgeslagen hebt.’
‘Ja, en nu ligt z'n hele biografie overhoop,’ zei ze, ‘nu klopt er niets meer van.’
Ze stond op, deed haar viool in de vioolkist en pakte haar strijkstok. Eén moment dacht ik dat ze mij, omdat ik haar muziek op de grond had laten vallen, daarmee een klap wilde geven, zo vervaarlijk zwaaide ze ermee door de lucht. Ze wilde echter alleen maar haar muziek pakken en toen ze dat gedaan had, liep ze, zonder verder iets te zeggen, naar de uitgang van de zaal. Ik wist niet wat ik doen moest. Haar volgen? Even blijven wachten tot zij de zaal had verlaten? Daar, ze niet meer omkeek, wachtte ik tot ze weg was, liep toen ook de zaal uit, zag haar niet meer in de gangen van de muziekschool en wandelde daarom naar mijn kamer in een al donkere, mistige, waterkoude atmosfeer. In de huiskamer glansden de lichtjes in de kerstbomen en ik prees mezelf gelukkig dat ik op mijn kamer geen kerstboom had staan. Maar toen ik, onder het nuchtere lamplicht gezeten, brood voor mezelf sneed en tot de ontdekking kwam dat ik geen honger had, verlangde ik weer naar gezelschap en het schemerlicht van kerstbomen. Zonder iets te eten snelde ik weg, de mistige straat op. Doelloos liep ik over de trottoirs; het natte asfalt glansde, de lantaarns brandden als kerstboomlichtjes, en overal zag ik mensen bij elkaar zitten in versierde huiskamers. Er is één huiskamer waarin zij zit, dacht ik, maar waar? Ik keek naar binnen in alle huiskamers waarvan de gordijnen niet gesloten waren - zag ontelbare kerstfeestvieringen, maar niet de viering waar zij bij betrokken was. Ik besefte dat ik dat ook niet mocht verwachten, de stad was groot en bovendien was het niet ondenkbaar dat ze hoog boven in
| |
| |
een flat woonde of achter gesloten gordijnen feest vierde. Niettemin bleef ik maar dwalen, straat in, straat uit en de mist ging over in een fijn motregentje dat mij gaandeweg doornat maakte en verkilde tot op het bot. Toen ik een uur of twee gewandeld had, ging de regen over in fijne, natte sneeuwvlokjes die oplichtend neerdaalden langs de straatlantaarns. De straten werden glad, maar ik schonk er geen aandacht aan. De sneeuwvlokken werden steeds groter; ik zag pas hoe groot ze al waren toen ik een hoge brug beklom over het water van een gracht, waarin de lantaarns weerspiegeld werden tot één glanzende, golvende zee van licht. Midden op de brug stond ik lang stil en ik keek naar de sneeuwvlokken, volgde er telkens één met de ogen en merkte opeens dat brug en lichtend water omhoog rezen, almaar omhoog rezen. Ik wist dat het gezichtsbedrog was maar toch beangstigde het me. Daarom daalde ik, ook om de verloren tijd te herwinnen, snel de brugtrap af. Op de vierde trede gleed ik uit en verstuikte ik mijn rechtervoet. Geluidloos schreeuwde ik het uit van pijn, bleef even zitten op een trede tot de natte sneeuw mijn broek doorweekte. Ik stond weer op, en langs de huizen schuifelend, mij steeds vasthoudend aan puien, hekjes en lantaarnpalen, bereikte ik tenslotte mijn kamer waar ik mijn voet dadelijk niet natte lappen omwikkelde. Een week lang vertoefde ik er, niet in staat tot lopen, en het was of de muren mij besprongen en of de hagelbuien buiten het op mij gemunt hadden. Uren luisterde ik naar de radio, bemerkte tot mijn ontsteltenis dat Bach plotseling op de achtergrond was gedrongen, plaats had moeten maken voor componisten als Berlioz en Schumann. Toen ik na de jaarwisseling weer buiten kon lopen, moest ik door zulke rulle sneeuw waden dat het alleen al daarom moeilijk was uit te vinden waar zij woonde. Het enige wat ik kon bedenken om haar weer op te roepen was elke morgen om halftien plaatsnemen op de bank in het parkje
waar ik haar voor het eerst had gezien. Zo zat ik daar, twee weken lang elke morgen verse sneeuw wegvegend van het hout, en er steeds van overtuigd dat ze nu eindelijk komen zou. Om mijn kans op een ontmoeting te vergroten, vervroegde ik elke volgende dag het tijdstip waarop ik plaatsnam op de besneeuwde bank en ging ik
| |
| |
later weg. Na twee weken zat ik vanaf half negen tot ver na het middaguur in de dagelijks hoger reikende sneeuw. Maar het mocht niet baten; ze vertoonde zich niet meer zodat ik mij op de eerste dag dat de muziekschool weer begon bij de portier ervan vervoegde en hem vroeg of hij een adreslijst van de leerlingen had.
‘Zeker, meneer,’ zei hij.
‘Ik heb op de leerlingenmiddag bij vergissing een stuk muziek van Renske van der Meer meegenomen en nu zou ik het haar graag terugbezorgen.’
‘O, maar dat kunt u het beste bij mij afgeven, dan zorg ik wel dat zij het krijgt.’
‘Ik zou het liever bij haar thuis bezorgen,’ zei ik, ‘want ik denk dat ze het hard nodig heeft.’
‘Nu ze het al sinds tweede kerstdag mist? Als ze het zo hard nodig had, zou ze er heus wel moeite voor hebben gedaan om het terug te krijgen. Geeft u het nu maar hier af, dat is veel handiger.’
‘Ik wil het haar vandaag nog brengen,’ zei ik, ‘helpt u me nu alstublieft aan haar adres.’
‘Nou meneer, als u er zo op staat, zal ik eens voor u kijken.’
Hij bladerde in een beduimeld boek en las het adres voor alsof hij een geheim prijsgaf. Bruusk klapte hij het boek dicht en wilde nog iets gaan zeggen. Maar ik haastte mij weg, drukte mijn schoenen diep in de vers gevallen sneeuw en dacht: ik weet niet waar dat is, ik moet nu eerst een plattegrond van de stad hebben. Drie kantoorboekhandels moest ik ervoor betreden; pas in de laatste konden ze mij helpen. Buiten zocht ik dadelijk haar straat op, zag dat deze gelegen was in het oudste gedeelte van de stad, en begreep nog minder goed hoe ze op tweede kerstdag in het plantsoentje was terecht gekomen. Wandelend in de sneeuw, de plattegrond geheel opengevouwen, vroeg ik mij af: wat moet ik nu doen? Dadelijk de straat opzoeken waar zij woont of wachten tot vanavond als het donker is? Zal ik haar bloemen laten bezorgen omdat ze de Chaconne zo mooi heeft gespeeld? Nee, daar is het nu te laat voor, dat had nog gekund op derde kerstdag, maar nu nog bloemen, dat zou een vreemde indruk maken. Doelloos dwaalde ik door de straten rondom het huis
| |
| |
waarin ik een kamer had gehuurd tot de eerste schemer de sneeuw grijs kleurde en de mensen massaal op weg gingen naar huis. Niets is prettiger dan om tussen vijf en zes uur 's middags zonder bestemming door winkelstraten te lopen en naar mensen te kijken die nog inkopen moeten doen of, met gevulde tassen, al op weg zijn naar huis. Het lijkt dan of men zich plotseling buiten de bestaande orde plaatst, of men geen deel meer heeft aan het leven, nog slechts onverplicht toeschouwer is. In de winkeletalages branden lampen en daarachter staan mensen bij toonbanken of ze dwalen, achter een zelfbedieningswagentje, door ruime winkels. Dan licht er iets op in mijn binnenste, lijkt het of er plotseling plaats is voor hoop, vooral als de ruiten beslagen zijn en je om de winkellampen heen kleurkransen kunt zien.
Maar op die middag wilde de gelukzalige, onthechte stemming niet in mij opgloeien. Ik liep door winkelstraten in de richting van het opgegeven adres, probeerde om nog losse sneeuw te vinden die ik kon vaststampen, maar haast alle sneeuw was al tot een blauw spiegelende ijskorst vastgekoekt en ik moest mij steeds krachtiger verzetten tegen de neiging om terug te keren. Naarmate ik dichter bij haar huis kwam, waren er telkens meer stegen en zijstraten die mij van de hoofdweg probeerden te lokken. Toch bereikte ik, na grillige omwegen, tenslotte de vervallen buurt waarin zij woonde. Het was al even na zes uur; in haar straat was het stil, de mensheid was thuis. Dicht bij haar huis brandde stemmig een straatlantaarn voor een klein, wit kerkje en even boven de huizen verhief de grote vlinder van Orion zich in een open ruimte tussen sneeuwwolken. Al op het moment dat ik de straat inliep, hoorde ik, daar de hier nog niet vastgestampte sneeuw alle geluid van voetstappen dempte, vioolspel. Voorzichtig naderde ik het huis. In een verlichte bovenkamer zag ik haar staan. Ze was niet alleen. Een jongeman sloeg een bladzijde one van de op een standaard geplaatste muziek. Hij hief zijn strijkstok; zij deed het ook. Samen speelden ze een gedeelte uit een duo voor viool en altviool van Mozart. Ik luisterde. Het was goed hoorbaar want een raam kierde. Zij speelde goed, maar hij kraste erop los als een beginneling. Dat verheugde mij. Langzaam
| |
| |
liep ik verder; ik verschool mij in het portiek van het witte kerkje en dacht: hier zal ik nog vaker staan.
Lang moest ik er die eerste avond vertoeven voordat de altist wegging. Dadelijk na zijn vertrek doofde zij het licht in de kamer op de bovenverdieping en verscheen in een op de begane grond aan de voorkant van het huis gelegen keukentje. Daar maakte ze iets voor zichzelf klaar en ik dacht: ze heeft die altist in ieder geval niet gevraagd om te blijven eten. Het sneeuwde weer; Orion was weg en soms gleed een brokje sneeuw van een dakpan af en viel met een doffe plof op de straat. Het was koud maar dat deerde mij niet. Ik wachtte en keek. Het leek of ik, zolang ik haar maar bespieden mocht, de onrust in mijzelf het zwijgen kon opleggen, ook omdat ze alles zo rustig en weloverwogen deed. Toen ze iets had gegeten ging ze weer naar haar kamer en speelde, terwijl de sneeuwvlokjes voor haar verlichte raam omlaag dwarrelden, het eenvoudige, rustige Andante uit de derde Solosonate van Bach. Zie je wel, Schumann, mompelde ik tegen mezelf, hoepel maar op, en jij, Berlioz, bedwelm een ander met je opiummuziek. Hoe kalm en beheerst voerde ze het uit! Ik staarde ernaar tot mijn ogen ervan gingen tranen, maar ik hield dapper stand in het portiek, al waren zelfs de handen in mijn broekzakken verkleumd. Er ging zo'n vredige rust uit van alles wat ze deed, het was of Ruckert en Schubert voor haar ‘Du bist die Ruh’ hadden gemaakt. Toen deed ze de gordijnen dicht en ik dacht: nu komt ze misschien wel naar buiten. Ik liep haastig naar het eind van de straat, bleef op een hoek in een portiek van een armzalig sigarenwinkeltje staan wachten. Ze verscheen na een paar minuten, liep mijn richting uit, en ik schuifelde weg uit liet portiek, de zijstraat in, rende toen die zijstraat door, en wachtte. Ze moet me niet zo dicht bij haar huis zien, dacht ik, dat is op zijn minst verdacht. Ze wandelde de zijstraat voorbij en ik ging terug, volgde haar op grote afstand, tot ze één van de winkelstraten bereikte. Daar wist ik, via een parallel aan de winkelstraat
lopende steeg, haar voor te komen zonder dat zij me zag. Voor een etalageruit van een optiekwinkel bleef ik staan tot ze heel dichtbij was. Toen keek ik, achteloos, verstrooid op en groette haar. Verbaasd staarde ze me aan, groette toen terug en was
| |
| |
voorbij zonder dat ze ook maar even haar rustige gang vertraagde. Spijtig keek ik haar na; ik kon haar nu niet verder volgen, dat zou haar, als ze het zou merken, alleen maar verontrusten. Maar wat moest ik dan doen om met haar in contact te komen? Moedeloos slenterde ik door de sneeuw naar huis, Orion schitterde alweer aan de hemel.
Wekenlang stond ik elke avond in het portiek van het witte kerkje, haar bespiedend en mijzelf, vooral op de avonden dat het sneeuwde en Orion niet te zien was, daarom hatend. Ik begreep wel dat ik op die wijze niet nader kwam tot een doel dat ik niet kende, maar ik wist niet hoe ik haar anders moest benaderen. Als ik in mijn eigen kamer zat en vergeefs probeerde om aan mijn tentamen renaissancemuziek te werken, dacht ik: ze leren je van alles in de noop van je leven, zelfs algebra en chemie en fysica. Als je niet oppast draag je de loop der sterren als overbodige ballast mee in je geheugen en kun je de formules der goniometrie jaren na gebruik nog opzeggen als je 's nachts gewekt wordt, om maar te zwijgen van de edelgassen en de halogenen, maar het allerbelangrijkste leren ze je niet: hoe je, zonder fout na fout te maken, een meisje moet benaderen. Het lijkt wel of ze dat bekend veronderstellen. Nu, het is wel zeker dat men, glurend vanuit een portiek, juist bezig is alles te bederven, maar ik weet niet wat ik moet doen. Doodgemoedereerd aanbellen? Dat kan niet. Haar volgen als ze naar huis gaat en haar dan ‘toevallig’ ontmoeten? Vervolgens vragen of ze zin heeft om iets met me te gaan drinken? Nee, zo zou ik zelf niet benaderd willen worden. Erachter zien te komen wanneer ze les heeft en dan even voor de afloop van de les nonchalant door de gangen van de muziekschool lopen en met haar, als ze een van de deuren der leslokalen opent en naar buiten komt, een gesprek beginnen? Stel dat het lukt, stel dat ik in staat ben iets origineels te zeggen dat haar interesseert en waar ze op ingaat, wat dan nog? Het gesprek zal hoogstens tien minuten duren; dan gaat zij naar huis en moet ik wachten tot zij de week daarop weer les heeft. Daar ik echter niets anders wist te bedenken, probeerde ik erachter te korven op welk tijdstip ze in de muziekschool was... om te ontdekken dat ze bij haar lerares aan huis kwam.
| |
| |
Zo restte mij niets anders dan mijn eenzame tocht naar haar huis in de avondschemering, een tocht die ik mij, elke morgen als ik opstond, voornam niet meer te vlaken. Maar naarmate de dag ouder werd, werden mijn voeten onrustiger; ze wilden, hoe dan ook, de deur uit, ik kon ze niet tegenhouden, ik kon ze hoogstens een andere richting uitsturen. Toch vonden ze altijd weer de weg naar haar huis, hoe glad het soms ook was. Kou deerde mijn voeten niet; ze moesten en zouden in dat portiek staan omdat het lichaam dat ze droegen alleen dan ophield met rillen als de ogen ervan haar rust onder Orion in het spaarzaam verlichte keukentje of in de beter verlichte kamer op de eerste verdieping konden gadeslaan. Er was één schrale troost: ze was altijd thuis en de altist liet zich niet meer zien. Had ze daarom behoefte aan iemand anders om mee samen te spelen? In ieder geval zag ik, eind januari, plotseling een briefje op het aankondigingsbord van de muziekschool met de tekst: ‘Welke pianist(e) wil met mij (viool) samen spelen? Renske van der Meer. Tel: 493512.’ Ik zag het briefje na afloop van mijn les en dacht: ach, ik zou kunnen bellen, maar het heeft geen zin, ze speelt zo oneindig veel beter viool dan ik piano dat het alleen maar op een bittere teleurstelling voor beiden kan uitlopen als ik haar opbel. Ik keek naar het telefoonnummer en het viel uiteen in drie titels van cantates van Bach: 49, ‘Ich gehe und suche mit Verlangen’, 35, ‘Geist und Seele wird verwirret’ en 12, ‘Weinen, Klagen, Sorgen, Zagen’. Nee, dacht ik, ik ben niet bijgelovig, het is onzinnig om ook maar enige waarde aan die getallen en die titels toe te kennen, al is het waar dat mijn geest en ziel ‘verwirret’ zijn nadat ik ging en zocht met verlangen. Ik verliet de muziekschool. Het dooide. De sneeuw was viesbruin en modderig. Bij elke stap dacht ik aan het telefoonnummer. Als ik haar niet opbel, hield ik
mezelf voor, klopt die 12 ook. Ging ik daarom de eerste lege telefooncel die ik tegenkwam binnen? Tweemaal ontglipte de kiesschijf aan mijn vingers. Pas bij de derde poging gelukte het mij om het gehele nummer, inclusief de gehate twaalf, te draaien. De hoorn werd dadelijk opgenomen aan de andere kant; een vrouwenstem noemde een vreemde naam.
‘O, ik belde voor... ik geloof dat ik verkeerd...’ zei ik.
| |
| |
‘Welnee, u belt vast voor één van m'n meisjes.’
‘Ja, misschien, Renske van der Meer, is die thuis?’
‘Ik zal even voor u kijken.’
Ik hoorde haar de naam Renske roepen en dacht ondertussen: in plaats van 12 had er ook 90 kunnen staan: ‘Es reifet euch ein schrecklich Ende’ en die absurde gedachte troostte me. Toen klonk haar stem zangerig in mijn oren. Ik vermande me en zei: ‘Met Metten Anker, wij hebben elkaar ontmoet op de leerlingenmiddag, op tweede kerstdag, en nu zag ik een briefje hangen in de muziekschool. Ik speel piano, ja, in geen duizend jaar zo goed als jij viool, maar misschien zouden we toch... wil je, als je nog niemand gevonden hebt, met mij... of... ik weet niet... wat... ik...’
‘Nee, ik heb nog niemand anders gevonden, was jij het die me een glas water bracht?’
‘Ja, dat was ik.’
‘Heb jij thuis een piano? En wanneer kun je dan? Of zullen we eerst eens praten over wat we zouden spelen? Vanavond bij voorbeeld?’
‘Goed.’
‘Zal ik dan naar j ouw huis toekomen? Waar woon je?’
‘Griegstraat 4.’
‘Dat is dezelfde buurt als waar m'n lerares woont, vlak bij een plantsoentje, hoe laat zal ik komen? Een uur of acht? Zal ik iets meebrengen of heb je zelf iets?’
‘Het enige wat ik heb en wat ik ook wel kan spelen zijn de continuobegeleidingen bij vioolsoloaria's uit cantates van Bach.’
‘Heb je die solopartijen ook?’
‘Ja.’
‘Kunnen we dat in ieder geval proberen. Nou, dag, tot vanavond.’
Ondanks het feit dat ze me zou bezoeken, moest ik tegen vijf uur mezelf bijna vastbinden aan een stoel om te voorkomen dat ik naar haar huis zou wandelen. Toen pas besefte ik hoezeer ik gesteld was geraakt op die wandelingen in de avondschemering, op de beslagen winkelruiten voor verlichte etalages, op al die huiswaarts kerende mensen, en, bovenal, op het sterrenbeeld Orion boven haar huis.
| |
| |
Ik kan nu wel naar buiten gaan, dacht ik, maar dan bederf ik misschien alles. Om het donkere blauw van de avondschemering te vergeten, deed ik de gordijnen in mijn kamer dicht en zocht naar de moeilijkste vioolsolopartijen uit de cantates. Als ik haar zover krijg dat zij die à vue speelt, dacht ik, en ik studeer nu tot zij komt die veel eenvoudiger continuopartijen, dan valt het verschil tussen ons niet zo op, dan heeft ze misschien niet eens door dat ik een slecht pianist ben. Ik studeerde van vijf tot achtuur op de begeleidingen van vioolsoloaria's uit de cantates 36 en 137.
Ze liet me wachten. Even voor halfnegen belde ze aan. Ik deed eerst de gordijnen weer open, liet haar binnen en ging haar voor naar mijn kamer. Nieuwsgierig keek ze rond. Daarna ging ze bij het raam staan en wees op de grote verlichte klok van een kerkgebouw dat vlak achter mijn huis verrees.
‘Je kunt zeker 's nachts vanuit je bed op de klok kijken,’ zei ze.
‘Ja,’ zei ik, ‘dat is reuze gemakkelijk, wil je koffie?’
‘Ja, graag, ga je dat nu zetten? Mag ik dan ondertussen even jouw piano proberen?’
‘Natuurlijk. Speel je ook piano?’
‘Ja, een klein beetje.’
Ze speelde, zomaar uit het hoofd, één van de kleine preludes van Bach en terwijl ik ernaar luisterde, ontzonk me alle moed. Als ze die prelude zo muzikaal kon spelen, wat moest ze dan wel denken van mijn houterige en slordige spel? Het enige wat ik doen kan, dacht ik, is het moment waarop we samen gaan spelen zolang mogelijk uitstellen. Het was vreemd, haast onbegrijpelijk dat ze zomaar in mijn kamer was, de ruimte vulde met haar geur, en tegelijkertijd was het ook teleurstellend. Het leek zo gewoon - meisje op je kamer, nu, wat dan nog? Toch speet het me dat ik eruit moest om koffie te gaan zetten. Hoelang zou ze blijven? Twee uur misschien? Daarvan ging de tijd af die ik in de keuken van mijn haast altijd afwezige hospita verloor. Ik zette zo snel mogelijk koffie, dacht terwijl ik bezig was: als ik de koffie heel sterk maak, gaat straks haar hart bonzen en dan denkt ze misschien, omdat haar hart zo bonst, dat ze een beetje verliefd geworden is. Wat je al niet denkt in je smart!
| |
| |
Ze zat tegenover me aan een tafeltje, dronk koffie, zoals elk ander levend wezen het doet, ach, het was zo gewoon. Lamplicht boven de tafel, een roodverlicht uurwerk buiten het raam, een gesprek over alledaagse zaken als het weer, mijn studie, haar toekomst.
‘Ik hoop dat ik nu gauw naar het conservatorium mag,’ zei ze, ‘mijn moeder is er steeds op tegen geweest. Ze zegt altijd: “Dan kom je in kunstenaarskringen en dan word je gedwongen om niet allerhande mannen om te gaan die het niet zo nauw nemen.” Maar mijn lerares bewerkt haar en ik hoop dat ze binnenkort toegeeft. Laat nu die solopartijen eens zien.’
‘Ja,’ zei ik, ‘het zijn er nogal wat,’ en ik somde, om indruk op haar te maken uit het hoofd de negenentwintig nummers van de cantates van Bach op waarin solovioolpartijen te vinden zijn.
Ze staarde me verbaasd aan, lachte toen vrolijk en zei: ‘Je bent niet goed wijs. Kun je dat allemaal zo uit je hoofd opzeggen? Dat is niet normaal meer.’
‘In cantate 205 vind je ook nog een erg mooie solopartij,’ zei ik, ‘maar dat is dezelfde partij als die uit cantate 171.’
‘Ja, ja, hou maar op, goeie god, dat heb ik nog nooit meegemaakt! Jij bent een beetje bezeten van Bach, geloof ik. Maar ik ook hoor. Toen ik als klein kind voor liet eerst het tweede Brandenburgse Concert hoorde was ik er meteen weg van, vooral van het tweede deel met de soloviool en fluit - toen wist ik dadelijk dat ik violist wou worden.’
‘Nee,’ zei ik onthutst, ‘nee.’
‘Waarom nee? Ja.’
‘Omdat ik... ik lag een keer in bed en hoorde voor het eerst het tweede Brandenburgse Concert, ja, alleen het eerste deel maar, en sindsdien is Bach m'n grootste liefde.’
‘Ik vind het tweede deel nog wel honderd keer mooier dan het eerste.’
‘Ik niet,’ zei ik, ‘ik vind zijn vlugge delen altijd mooier dan zijn langzame delen, nou ja, niet altijd, liet tweede deel van liet Dubbelconcert voor twee violen is natuurlijk boven alle lof verheven.’
‘En dan het tweede deel van het Concert in E. Dat is zo prachtig.’
| |
| |
‘O, maar het eerste deel ook en het laatste deel heeft hij in cantate 49 weer gebruikt.’
‘Bah, jij weet veel te veel, kom, laten we maar eens spelen.’
Ik toonde haar de partijen van cantate 36 en 137. Ze zette kordaat de koraalbewerking van cantate 137 op haar meegebrachte muziekstandaard en even later speelden we, alsof het niets bijzonders was, de ‘Lieber Herr Jesu vom Himmel herunter’. Zij kon het gemakkelijk à vue spelen en ik kon mijn eenvoudige partij er foutloos onder plaatsen. Ook de gedempte, zwakke stemmen uit cantate 36 leverden mij weinig moeilijkheden op. We speelden nog een aantal andere stukken uit de cantates en ik kon, dank zij het feit dat ik mij zo goed had voorbereid, tot het einde toe vrij aardig als begeleider overeind blijven, al ontging het me niet dat ze af en toe de wenkbrauwen fronste. Maar ze zei na afloop slechts: ‘Dat vind ik nou leuk, dat ik die partijen leer kennen. Ik wist niet dat ze zo mooi waren.’
‘Kan ik je nu nog iets te drinken aanbieden?’ vroeg ik.
‘Wat heb je?’
‘Een glaasje witte of rode wijn?’
‘Een glaasje rode wijn en dan moet ik maar weer eens naar huis. Je speelt een beetje stroef en onbeholpen - vind je toch niet erg, hé, dat ik dat zeg...?’
‘Nee, geen sprake van, ik weet maar al te goed dat het zo is.’
‘...maar je bent wel secuur en erg maatvast en 't is erg leuk om die partijen te spelen, dus als je het goed vindt, wil ik er best graag mee doorgaan. En ik heb de begeleidingen van de vioolsonates meegebracht, misschien kan ik die hier laten. Vind je het leuk om die te oefenen? Ja, vast wel, zo'n Bach-gek als jij. Toch zou het best leuk zijn om eens Mozart-sonates te spelen, maar ik weet niet of je dat kan.’
‘Ik wil het wel eens proberen, ik kan misschien vragen of ik ze op les mag spelen.’
‘Ja, doe dat, je kunt het vast, maar ik ben bang dat je ze nog niet zo mooi zangerig kunt spelen, je speelt als een houten klaas. Hard, hé?’
‘Ach, nee,’ zei ik, ‘je hebt gelijk, ik moet nog veel leren en jouw niveau hereik ih nooit.’
| |
| |
‘Laat eens wat horen van je platen, je hebt zoveel staan.’
‘Wat wil je horen?’
‘Wat jij het mooiste vindt dat je kent. O, nee, dat moet ik natuurlijk niet zeggen, dan komt er weer Bach, nou ja, wat kan dat schelen, ja zet maar op wat jij het mooiste vindt.’
‘Wat ik het mooiste vind? Ik weet niet... de Chaconne, dat vind ik, geloof ik... maar dat kan niet, dat kun jij zelf spelen, wacht, weet je wat ik ook prachtig vind? Hij heeft een aria geschreven voor zijn tweede vrouw...’
‘Ja, “Bist du bei mir”. Soms weet ik ook nog wel iets.’
‘Ja, dat ook, dat is ook hartroerend mooi, maar er is nog een andere aria die in cantate 82 voorkomt en in het Notenbüchlein van Anna Magdalena, de aria ‘Schlummert ein, ihr matten Augen’ - heeft hij natuurlijk voor haar geschreven omdat ze zijn droomkoningin was.’
‘Nu, laat maar eens horen.’
Ik zette de plaat op, we luisterden en toen het voorbij was zei ze: ‘Hij moet wel heel veel van haar gehouden hebben dat hij juist voor haar zo iets heeft gecomponeerd.’
‘Ja,’ zei ik, ‘maar het vreemde is dat deze aria voorkomt in een cantate die gaat over de dood en het is ook duidelijk dat hij met het “Schlummert ein” niet alleen maar inslapen bedoelt maar ook doodgaan en in “Bist du bei mir” is ook steeds sprake van sterven. Kun je dat begrijpen?’
‘Ja, ik denk het wel, als je heel veel van iemand houdt moet je er toch steeds aan denken dat hij of zij door de dood van je afgenomen kan worden.’
‘Ja, maar daar gaat het hier niet over, het gaat er juist over dat je naar de dood van iemand die je liefhebt kunt verlangen, tenminste, daar lijkt het toch wel veel op.’
‘Nee, dat begrijp ik niet.’
‘Ik ook niet.’
‘Ik ga nu maar geils naar huis,’ zei ze.
Ze vouwde haar muziekstandaard samen, deed haar viool in de kist en ik zei; ‘Ik zal je even thuisbrengen, dan kan ik je viool en je muziekstandaard dragen.’
| |
| |
‘Dat hoeft niet hoor.’
‘Ja, doe ik, 't is onverantwoord om met zo'n dure viool alleen over straat te lopen. En dan nog zo'n klein meisje als jij.’
‘Zo klein ben ik anders helemaal niet.’ ‘Toch wel anderhalf hoofd kleiner dan ik.’
‘Dat zegt niks, jij wordt vast afgekeurd voor militaire dienst omdat je te groot bent.’
‘Ik ben al afgekeurd.’
‘Nou, zie je wel.’
‘Ja, maar niet omdat ik te groot ben.’
‘Waarom dan?’
‘Om iets waar ik nu ook last van heb, mijn hart klopt te onrustig. Maar goed, ik breng je even thuis, ik loop toch altijd elke avond een eindje om, dus waarom zou ik je dan niet thuis brengen?’
Even later liep ik naast haar over straat. Het was stil, mistig weer. De straatlantaarns strooiden hun licht ver uit in de donkerrood opgloeiende nevel. Koortsachtig dacht ik na over mogelijke onderwerpen van gesprek - steeds wist ik wel iets te bedenken, over de muziekschool, over Bach, over mijn studie, maar dan viel er na twee of drie zinnen van mij en de sobere antwoorden van haar een stilte. Ze wandelde zo rustig naast mij voort dat ik telkens even de pas moest inhouden en dat vermoeide mij meer dan een tweemaal zo lange wandeling zou hebben gedaan. Bij haar huis aangekomen gaf ik haar, nadat ze de voordeur had geopend, de muziekstandaard en de vioolkist, zei ‘dag, tot de volgende week’ en zij zei ‘ja, dag, tot de volgende keer’ en ik liep terug door haar straat en dwaalde daarna nog urenlang door de stad, met een steeds dikker wordende laag heel fijne, witte druppeltjes op mijn overjas.
Een week later speelden we weer samen. Het ging vrij goed omdat ik een week lang zo hard had gestudeerd dat ik er zelfs niet aan toe gekomen was om langs haar huis te lopen in de avondschemering. Zo verstreken de maanden. Als ik aan die periode terugdenk zie ik, van al die weken, alleen de avonden waarop zij kwam. Het lijkt of ik eeuwig met haar dezelfde weg loop naar haar huis. Ik vertel haar precies welke sterrenbeelden te zien zijn als de hemel onbewolkt is en
| |
| |
zij leert mij de namen van bomen en planten kennen die achter elkaar in bloei komen. De avonden worden steeds lichter en de bomen worden steeds groener, maar voor het overige verandert er niets. Ik durf nog niet de kleinste toespeling te maken op iets anders dan samen musiceren, al ben ik elke week meer onder de indruk van haar uitzonderlijk mooi geschapen handen, haar spel, haar donkere ogen en haar rust.
Ik durfde niets te zeggen omdat ik mij inferieur wist. Ik rekende er elke week op dat ze zou zeggen: ‘Ja, ik heb een andere begeleider gevonden, hij speelt ongeveer op mijn niveau, dus je begrijpt...’ Niets zou ik immers beter begrepen hebben; zij speelde zo goed dat het haast belachelijk was dat ze, week in, week uit, met mij wilde musiceren en steeds dacht ik: als ik haar ook maar aanraak of ook maar even iets zeg waaruit ze kan opmaken dat ik haar zo dolgraag eens zou omhelzen, is ze dadelijk verdwenen, komt ze nooit meer terug. Ze duldt me omdat ze nog niemand anders heeft gevonden die beter is dan ik. Ze duldt me omdat ik zoveel van Bach weet en omdat ze elke week bij me kan horen ‘Schlummert em, ihr matten Augen’. Steeds liepen we samen over straat en we spraken over de gewoonste dingen, en het leek of alles tot stilstand was gekomen, op de uitbottende bomen en de draaiende aarde na. Ik kan me niet herinneren ooit in mijn leven een treuriger, gelukkiger lente te hebben meegemaakt. Maar het voorjaar ging voorbij en de zomer brak aan en we speelden maar en we wandelden maar alsof er nooit een einde aan zou komen.
Op een zomeravond, na de matte ogen, zei ze tegen me: ‘Ik moet je iets vervelends vertellen.’
‘O,’ zei ik, ‘je hebt iemand anders gevonden om mee samen te spelen.’
‘Nee,’ zei ze, ‘dat is het niet. Waarom zou ik iemand anders gevonden moeten hebben?’
‘Omdat ik ver onder jouw niveau speel, jij verdient een begeleider die honderdmaal zo goed is.’
‘Wat een onzin, ik vind het geweldig leuk om met je te spelen, ik heb zoveel nieuwe muziek door jou leren kennen en je studeert ge- | |
| |
weldig, dus waarom zou ik naar een ander omzien?’
‘Omdat een ander al gauw veel beter is.’
‘Hou toch op met zeuren. Nee, wat ik je wil vertellen is dit: ik geef, niet één van de mensen van het conservatorium, een leerlingenrecital, ik zou veel liever met jou iets willen spelen, maar ja, dat kan nu eenmaal niet, je bent nog niet toe aan zo'n soort openbaar optreden en dat zou je zelf, denk ik, ook helemaal niet willen.’
‘Nee,’ zei ik ferm, ‘speel maar met een andere jongen.’
‘Bah, doe niet zo flauw, ik speel met een meisje, ik speel helemaal niet met een jongen. Ik vertel het je omdat er vast een aankondiging met m'n naam erop zal verschijnen in de muziekschool en ik zou het vervelend vinden als je dat zag en verder van niets wist.’
‘Ja, dat zou ik niet leuk gevonden hebben. Speelt ze goed die pianiste waarmee je... wat gaan jullie spelen?’
‘Beethoven, Frühlingssonate.’
‘Nee, zou ik niet kunnen,’ zei ik mat.
‘Ach, zeg dat nou niet, daar gaat het toch helemaal niet om’.
‘Waar gaat het dan wel om?’
‘Dat jij onder geen enkele voorwaarde moet denken dat ik niet meer met jou zou willen samenspelen.’
‘Maar misschien is het toch beter als we er eens een poosje mee ophielden.’
‘Nee,’ zei ze verschrikt, ‘dat kun je niet menen.’
‘Het is nu zomer, jij gaat op vakantie, ik ga naar huis om te helpen met de broodbezorging, het lijkt me helemaal niet zo gek als we er eens een tijdje een punt achter zetten.’
‘Ik ga nog lang niet op vakantie, ik ga misschien wel helemaal niet weg.’
‘Kom,’ zei ik, ‘laten we naar jouw huis lopen.’
Het was een warme zomeravond met wolkjes dansende muggen op ooghoogte. Bij het plantsoentje kochten we Italiaans ijs. Omdat we het aten hoefden we een tijd lang niet tegen elkaar te spreken. Maar daarna zei ik: ‘Volgens mij is het het beste om er nu maar mee op te houden, nu we het allebei nog leuk vinden.’
‘Waarom? Ik begrijp er niets van.’
| |
| |
Ik begreep zelf ook niet waarom ik er zo plotseling een einde aan wilde maken. In feite wilde ik dat ook helemaal niet, maar juist daarom bleef ik aandringen. ‘Dit is de laatste keer geweest,’ zei ik, ‘ik bel je wel als ik weer zin heb.’
‘Je denkt toch niet dat ik dat accepteer,’ zei ze.
‘Waarom niet? Ik speel houterig, ik speel stroef, ik speel niet zangerig genoeg.’
‘Hou alsjeblieft op. Je speelt steeds beter en bovendien doe je het met zoveel enthousiasme en hou je zoveel van muziek dat het alleen al daarom heel prettig is om met je samen te spelen.’
We waren bij haar huis aangekomen en ik gaf haar de muziekstandaard en de vioolkist.
‘Renske,’ zei ik, ‘laten we 't nu een poosje staken, het lijkt me beter, het is al haast een sleur geworden.’
‘Bah,’ zei ze, ‘mispunt! Nou, dan stoppen we ermee, maar dan ook meteen voorgoed, als je dat maar weet.’ Ze opende haar voordeur en gooide hem, voordat ik ‘dag’ had kunnen zeggen, achter zich dicht. Treurig liep ik weg. Het wac zo'n mooie avond. De bomen ruisten in de avondkoelte, de volle maan glansde aan de hemel, alleen Orion ontbrak omdat het zomer was, en ik wandelde langs de straten, steeds maar mezelf afvragend waarom ik er zo op had aangedrongen dat het de laatste keer zou zijn. Nu heb ik alles bedorven, dacht ik, en waarom? Ik liep langs een grachtje, de linden geurden, een roodborstje floot een avondzang en aan de lucht schitterde flauw de melkweg. Als de maan niet zo scheen, dacht ik, zou ik de meeste sterrenbeelden wel kunnen aanwijzen, maar nu is het heel moeilijk. Ik wandelde driemaal om de gracht heen, steeds weer gebruik makend van twee bruggetjes die op een afstand van ongeveer een halve kilometer lagen. Toen ik voor de vierde keer één van beide bruggen overging zag ik langs het water onder de linden een klein, slank meisje naderen. Pas toen ze dichtbij gekomen was herkende ik haar omdat ik daarvóór te verdiept was geweest in mijn verdriet. Verbouwereerd wilde ik haar groeten en langs haar lopen, maar ze keek niet naar me, wilde me niet zien. Ik volgde haar en riep: ‘Rens, Rens, wat is er?’ Ik haalde haar in, greep haar bij de
| |
| |
schouder van haar jas. Ze rukte zich los, zei ‘hou je handen thuis’ en vervolgde haar weg. Even aarzelde ik, toen ging ik dapper naast haar lopen en zei: ‘Zullen we volgende week weer samen spelen?’
‘Nee, waarom?’
‘Omdat jij het graag wilt.’
‘Omdat ik graag wil? En jij dan? Jij wilt het niet?’
‘Ik wil het ook graag, maar ik heb steeds gedacht dat jij het eigenlijk heel vervelend vond om met mij samen te spelen omdat ik zo beroerd speel en daarom was ik steeds bang dat jij zou zeggen: ik hou ermee op want je speelt zo slecht.’
‘Waarom wil je er dan zelf mee ophouden?’
‘Ik wil er niet mee ophouden.’
‘Waarom zei je dan dat je ermee wilde ophouden?’
‘Omdat... omdat... ik denk omdat ik er zo verbaasd over was dat jij ermee wilde doorgaan, dat ik er maar niet genoeg van kon krijgen om dat te horen.’
‘Maar ik was juist zo bang dat jij op een keer zou zeggen dat je niet meer met me wilde spelen.’
‘Waarom? Waarom zou ik dat nu ooit zeggen? Jij speelt toch veel beter dan ik.’
‘Ja, misschien speel ik wel beter, maar het kon toch zijn dat je me verder heel vervelend vond. Ik heb steeds gedacht: het is dat ik zo goed speel, daarom wil hij wel met mij samen spelen, kan hij zich aan mij optrekken, maar verder interesseert hij zich niet voor me, ik ben alleen maar een violiste en verder niks, helemaal niks.’
‘Dacht je dat echt? En ik dacht steeds: als ik nou maar niet laat merken dat...’ Ik hield op, wandelde niet meer. De maan hing roerloos aan de onbewolkte hemel. Ze stond ook stil, keek naar me, hief een hand op, liet hem weer neervallen langs haar slanke lichaam.
‘Ik wilde zo graag met je blijven samenspelen,’ zei ik, ‘ik was zo bang dat je zou willen ophouden omdat ik, vergeleken met jou, zo slecht speel en ik dacht: als ze merkt... als ik iets doe dat... als ze ontdekt dat ik ook om andere redenen met haar...’
‘Wat doen? Wat ontdekken? Ik had je allang in dat portiek zien staan.’
| |
| |
‘In welk portiek?’
‘Het portiek van het kerkje tegenover mijn huis.’
‘Heb je dat gezien?’ vroeg ik treurig.
‘Ja, ik heb je daar heel vaak zien staan.’
‘O,’ zei ik, ‘dat wist ik niet, neem me niet kwalijk.’
‘Neem me niet kwalijk? Waarom zou ik je iets kwalijk nemen?’
‘Nou, 't lijkt me niet prettig als je ontdekt dat er elke avond iemand in een portiek naar je staat te kijken.’
‘Och, ik vond het best grappig, ik ben expres elke avond thuis gebleven om te zien of je weer terug zou komen en ja, elke avond was je er.’
‘Vond je het dan niet vervelend dat ik daar stond te gluren?’
‘Ik hoopte zo dat je een keer zou aanbellen.’
‘Dat durfde ik niet.’
‘Nee, daarom heb ik toen maar een briefje in de muziekschool opgehangen, ik wist dat je piano speelde, dat had ik nagevraagd bij de portier, dat was nog best moeilijk, en ik dacht: misschien bel je wel. Goh, er hebben wel tien jongens gebeld.’
‘Tien jongens? Waarom heb je dan mij...?’
‘O, dat weet ik niet. Waarom heb jij opgebeld? Je wist toch dat ik al heel ver was en dat je misschien wel een beetje zou afgaan? Maar je hebt het slim opgevangen met je cantates. Nou ja, toch leuk dat we die gespeeld hebben, jammer alleen dat het nu voorbij is.’
‘Voorbij? We gaan toch weer verder?’
‘Na alles wat we nu tegen elkaar gezegd hebben? Dat kan toch niet meer?’
‘Wat hebben we dan tegen elkaar gezegd?’
‘O, weet ik niet, ik denk: te veel of te weinig - ik ga maar eens naar huis, ik ben moe, je liep zo hard.’
‘Ben je me dan gevolgd?’
‘Ik heb het geprobeerd, maar je rende. Het mag een wonder heten dat ik je toch nog weer zag, maar je had al zo vaak gezegd, als we naar huis liepen, dat je dit zo'n mooi grachtje vond dat ik dacht: hij zal daar wel lopen, en je liep hier ook, op de brug.’
‘Ja, die rotbrug,’ zei ik, ‘daar heb ik van de winter m'n voet verstuikt.’
| |
| |
‘Wasmeer?’
‘Op tweede kerstdag.’
‘Hoe kwam dat? Hoe kwant je hier?’
‘Ik was zo onrustig, ik liep maar een beetje te dwalen, en stond toen stil om naar de vallende sneeuw te kijken, en daarna rende ik omlaag over de trap en gleed uit en verstuikte mijn voet.’
‘Maar waarom was je dan zo onrustig?’
‘Ik weet het niet, ik had... ik was, nee, ik weet het niet, ik had die middag, ik was toen opeens, of eigenlijk 's morgens al...’
‘Wat?’
‘Op jou.’
‘Wat op mij?’
‘Ik weet het niet.’
‘Ik op jou ook,’ zuchtte ze opeens, ‘ik op jou ook toen je me water bracht en over die Chaconne begon, en toen je stond te praten over in vuur en vlam staan, je was zo enthousiast aan het praten en ik had je die morgen al gezien in het park en...’ Haar stem stierf plotseling weg en in plaats daarvan klonk er, ver uit de diepten komend, een wonderlijk, vrolijk geneurie, dat haast een antwoord leek op de droefgeestige cantilene van mijn vader, en ik raakte haar even aan omdat ik dat geneurie zo mooi vond en ik zag opeens de twee tranen die ik zo goed van mijzelf kende in haar ooghoeken verschijnen. Voorzichtig legde ik eerst mijn rechterarm om haar heen, toen pas de linkerarm. Even drukte ik haar tegen mij aan, liet haar toen weer los. Zonder iets te zeggen liepen we de brug op.
Omdat ik even wat weg te slikken had, pauzeerde ik. Hij maakte van de gelegenheid gebruik om op te merken: ‘Zullen we iets anders drinken? Gewiürztraminer heb ik niet - ja, ik heb die fijne hint aan het begin van je verhaal heus wel begrepen - maar misschien mag het ook een Sylvaner zijn?’
‘Graag,’ zei ik.
Hij stond op en zei: ‘Ik zal het zelf even moeten halen, mijn sommelier heb ik zijn congé moeten geven toen ik naar hier verhuisde.’
Terwijl hij wegliep, stond ik op en wandelde naar het raam. Ik
| |
| |
keek naar de nu weer heldere lucht en dacht verbaasd: vanavond heb ik tegen de slaapster in het huisje gezegd dat ik niet begreep waarom vrouwen het doodgewoon vinden om al pratend hun hele hart bloot te leggen voor een wildvreemde man, en nu doe ik precies hetzelfde, alsof ik dat daarstraks alleen maar uitte bij wijze van voorspelling. En waarom? Wat heeft het te betekenen? Waarom is het zo prettig juist vreemden te vertellen over het eigen leven? Omdat het dan pas lijkt alsof alles betekenis krijgt?
De gastheer keerde terug uit het keukentje met een fles Sylvaner, gaf me goedmoedig een schouderklopje en zei: ‘Wijs me nu Orion eens aan. Voor sterren heb ik nooit tijd gehad en daarom zegt me al wat je daarover vertelde weinig. Of kun je van hieruit Orion niet aanwijzen?’
‘Jawel, Orion staat nu laag aan de Zuidhemel, kijk maar, daar zijn de drie oplopende sterren in het midden en daar de twee hoeksterren. Alleen de onderste sterren zijn nu niet te zien vanwege de hoge bomen.’
Terwijl ik het zei, besefte ik opeens dat ik mijn verhaal vooral had verteld omdat Angela, eerder op die avond, niets over mijn huwelijk had willen horen.
Hij schonk de Sylvaner in een lichtgroen glas; we hieven samen het kristal op en klonken en ik dacht: het staat toch vast dat twee mannen elkaar beter begrijpen en, instinctief, sneller vertrouwen dan een man en een vrouw.
‘Mag ik je erop attent maken,’ zei hij, ‘dat je ten eerste wel erg veel vertelt over een onderwerp dat me voor het verhaal nauwelijks van belang lijkt en waar ik vrijwel niets vanaf weet, namelijk muziek, dat je, ten tweede, nog helemaal niets over je huwelijk hebt verteld, maar alleen over een idylle die eraan voorafging en dat je, ten derde, als je zo á loisir verder vertelt over drie weken nog bezig bent en dat je, ten vierde, nu niet bepaald hebt laten horen waarom het huwelijk, en dat wat er eventueel aan voorafgaat, opeens als samenlevingsvorm niet meer voldoet, voor veel mensen een kwelling is. Wat je me verteld hebt, levert me nu niet bepaald materiaal voor een alomvattende visie op de oorzaken van het failliet van deze
| |
| |
samenlevingsvorm. Ik krijg bovendien bepaald geen ongunstig beeld van je vrouw - het is alles eerder dan een alluneuze zoals mijn ex. Maar kom, ga verder.’
Snel dronk ik mijn glas leeg, had nog net tijd om te denken: het lijkt wel of ik zelf benieuwd ben naar het vervolg, toen ik mijn stem alweer hoorde:
Twee maandenlang lagen we 's avonds op haar smalle eenpersoonsbed te kijken naar de verkleurende avondhemel. We omhelsden elkaar, maar daar bleef het bij. De ramen stonden trouwens altijd open en onze murmelende stemmen hadden zoveel tijd nodig om onze jeugdherinneringen aan elkaar te vertellen dat er nauwelijks tijd overbleef voor iets anders. Omdat onze gezichten naar het raam toegewend waren, konden we de sterren zien opkomen in wolkeloze nachten. Nog altijd zie ik, als ik aan die avonden terugdenk, een stukje van de melkweg voor me, maar ik ben me ervan bewust dat dat aan de herinnering wordt toegevoegd. Het was te licht om de melkweg te kunnen zien. Soms verdwijnt de melkweg omdat ze een kaars aansteekt, maar meestal blijft hij zichtbaar en wordt hij voorafgegaan door de sierlijke vlucht van gierzwaluwen, die niet toegevoegd hoeven te worden want de zwaluwen waren er echt, hoog aan de hemel. Vreemd die tijd - twee maanden duurde het, het lijkt één lange avond en tegelijk een eeuwigheid. Eerst wordt het licht van de ondergaande zon roodglanzend weerspiegeld in de ruiten aan de overzijde van de straat. Dan verliezen de wolken hun avondkleur en komen geleidelijk aan de sterren op, met de gierzwaluwen en Venus als voorboden, en steeds denk ik, terwijl ik daar lig en naar haar stem luister: dus dat is het majeurgedeelte uit de Chaconne, slaar waarom duurt datgene wat er na komt dan zo kort?
Ver na middernacht verliet ik dan haar huis en wandelde naar mijn kamer. Meestal ging ik, voordat ik mijn bed opzocht, eerst nog enige tijd in het plantsoentje op de bank zitten waar alles begonnen was. Omdat er in het parkje geen lantaarns waren, kon ik de sterrenhemel beter zien en ik verbaasde mij erover dat ik verlangde naar
| |
| |
iemand ons alles aan te vertellen en meer nog verbaasde ik mij over mijn plotselinge angst als ik naar de nauwelijks zichtbare band van de melkweg keek. Waarom was ik bang? Er waren miljarden sterren, en om al die sterren draaiden stellig planeten. Op duizenden en nog eens duizenden van die planeten, dacht ik dan, is ook leven en liggen ook jongens en meisjes 's avonds op een bed met elkaar te praten. Het zijn er zoveel dat het eenvoudigweg ondenkbaar is dat ze allen zo gelukkig kunnen blijven als ze nu zijn - zó gelukkig is een uitdaging van het noodlot. Maar de dagen gingen voorbij en de muggen dansten voor haar open raam als wij op bed lagen en niemand stoorde ons.
Aan het einde van die eerste twee maanden ging haar hospita op vakantie.
‘Nu kun je bij me blijven slapen,’ zei ze.
‘Ja, zei ik verheugd.
‘Maar dan moet je eerst wel iets halen,’ zei ze.
‘Ja,’ zei ik.
Ik sliep die eerste nacht bij haar en wij, die nog nooit eerder met iemand anders geslapen hadden, deden het zo voorzichtig en zo rustig dat het leek alsof we het Largo uit de vijfde Vioolsonate van Bach met elkaar speelden. Ik wandelde in het eerste licht van de morgen naar mijn kamer, omdat we liet niet prettig vonden als de andere meisjes in haar huis zouden merken dat ik een hele nacht was gebleven. Ik herinner me nog goed hoe ik, wandelend in de morgenzon en kijkend naar de stofvrije, heldere schaduwen, mij voornam haar nooit, wat er ook zou gebeuren, in de steek te laten. Die gewone woorden gebruikte ik in gedachten: ik zal haar nooit in de steek laten.
Toch bleek die nacht het einde van het tweede stadium van onze liefde. Het is mij, toen al, opgevallen dat elke liefde verloopt in fasen die duidelijk van elkaar afgegrensd kunnen worden. Ook merkte ik toen al dat er in elke fase iets gebeurt dat met de liefde zelf niets van doen heeft en toch, achteraf, een belangrijk nevenverschijnsel blijkt dat die fase karakteriseert. In de eerste fase, vanaf het gebed op de bank tot de wandeling over de brug, had ik steeds
| |
| |
's avonds tussen vijf en zes uur op straat gelopen, kijkend naar kleurkransen om lampen achter beslagen winkelruiten en mij vol hoop wetend omdat ik daar niet bij hoorde. In de tweede fase, vanaf de brug tot de eerste nacht, had ik ver na twaalf uur op de bank gezeten om naar de sterren te kijken en was ik bang geweest.
In de derde fase vond zij het plotseling gewenst dat ik met haar vader en moeder kennis zou maken. Daarom reisden we naar haar ouderlijk huis en logeerden er veertien dagen. Ook daar gebeurde iets dat wel uit het logeren voortkwam maar met onze liefde niets te maken had. Daar vatte een hond liefde voor mij op. Dat was maar goed ook want haar ouders bevielen mij niet en ik beviel hen niet. Haar vader was directeur van een slachthuis en haar moeder, wel, haar moeder was een kleine beschaafde dame met het haar in een knot achter op het hoofd - een chignon noemde Renske het - en een gezicht als een ets met harde, bitse lijnen. Alles daar in huis was beschaafd, tot de mand toe waarin een cocker - spaniël lag te dutten. De muren ademden braafheid, de vensters weerspiegelden een stofvrij interieur met kastjes en vaasjes op vaste plaatsen en mijn eerste reactie op dat alles was dat ik, ongewild, al op de eerste avond meer winden produceerde dan anders in een heel jaar bij elkaar. Het leek wel of de gasbel van Slochteren in mijn ingewanden huisde. Nu eens verliet een klein, onhoorbaar windje mijn achterwerk dat zelfs de cocker-spaniel woedend blaffend omhoog bracht in zijn mand, zo hartverscheurend stonk het, dan weer was het een grote reukloze gasbel die ontplofte als een ballon waar men bij vergissing op gaat zitten, en soms waren het ook langgerekte, ratelende of sissende winden die nog behoorlijk geurden. Het was iets vreselijks - ik rende telkens naar de wc, maar als ik hen had willen vrijwaren van stank en geknal, had ik daar de hele avond moeten blijven zitten. Waar het van kwam? En waar al die boeren vandaan kwamen die tussen twee winden door in mijn keel borrelden? Ik weet het niet. Telkens rustten de strenge, onderzoekende ogen van haar moeder op mij en dan voelde ik een dreigend gerommel in mijn dikke darm. Steeds zag ik ook de ogen van Renske. Bij al wat ik deed en naliet schond ik ongeschreven regels en wetten. Het gehele bestaan
daar was gefor- | |
| |
maliseerd. Zo diende de verse avondkrant onmiddellijk aan haar vader gegeven te worden of hij moest, als de dierenarts er nog niet was, behoedzaam op zijn stoel gevlijd worden. Het ontbrak er nog maar aan dat het blad op een speciaal daartoe aangekocht dienblad werd vervoerd. Paps had het recht op een maagdelijke krant. Werd na de krant het eten opgediend, dan mocht je niet zomaar gaan zitten, nee, je moest wachten tot mams zei ‘het eten is klaar’ en dan sloop je voorzichtig naar de eettafel, ging achter een stoel staan, wachtte tot het haar vader beliefde zijn krant dicht te vouwen en naar de eettafel toe te lopen om als eerste te gaan zitten. Eerst dan mochten wij ook plaats nemen. Vervolgens werd de soep opgeschept en mocht je niet alvast even met je lepel erin roeren, laat staan dat je er een hap van mocht nemen. Nee, het wachten was op het moment dat iedereen een vol bord voor zich had, zijn servet had uitgevouwen op zijn of haar schoot, waarna bij wijze van pseudogebed in koor ‘Eet smakelijk’ werd gezegd en de lepel geheven mocht worden. Zelfs dan echter was toehappen verboden. Eerst moest haar moeder een hap nemen; dan pas mochten wij toetasten. Misschien is dit voor anderen heel gewoon, maar voor mij, gewend aan maaltijden die ieder ogenblik werden verstoord door de winkelbel, was het een onbegrijpelijke kwelling. Nooit had ik krampachtig hoeven wachten op het moment dat iemand haar beschaafde verhaal beëindigde en het haar eindelijk eens beliefde een lepel soep naar haar mond te brengen, soep die onder mijn handen koud stond te worden omdat een ander zo nodig nog iets te vertellen had dat ongeveer zo klonk: ‘Vanmorgen had ik hier mevrouw Wentink op de koffie en ze vertelde me dat haar zoon nu tot hoofdcommies is bevorderd; haar dochter heeft in haar nieuwe huis eindelijk de open haard gekregen waar ze al zolang naar uitzag en bij haar kleinzoontje Jaap is het eerste tandje
doorgekomen.’ Al die tijd moesten mijn handen, die jeukten van verlangen om dat ventje het eerste tandje weer uit de mond te slaan, wachten.
De eerste avond bij haar ouders thuis! Nooit zal ik die avond vergeten, niet alleen omdat ik toen zoveel winden liet, maar ook omdat ik, nog nier gewend aan hun stijve rigor-mortisbeschaving.
| |
| |
argeloos reageerde op alles wat haar vader en moeder zeiden. Ze waren net terug uit Parijs en haar moeder vertelde na de maaltijd: ‘Het is een vreselijke stad, overal stonden van die vrouwen.’
‘Hoeren?’ vroeg ik vriendelijk.
Er viel een stilte. Renske zat te ver bij mij vandaan, maar ik zag haar been omhoog komen voor een schop die ze me, gezien de grote afstand, niet kon geven. de cocker-spaniël bromde verontrust in zijn slaap. Haar moeder verborg haar mond achter een porseleinen kopje.
Verbaasd over het feit dat een reactie uitbleef op wat ik had gezegd, vroeg ik: ‘U bedoelt toch dat er overal hoeren stonden? Ja, ik ben ook eens in Parijs geweest en heb toen, vooral in de rue Blondel, de meest fantastische exemplaren gezien. Er was er een met zwarte laarzen die zo lang waren dat de bovenkanten van de schachten als bustehouder dienst deden.’
De rode kater die bij de open haard had gelegen, sloop stilletjes de kamer uit.
‘Maar er zijn daar prachtige kerken,’ zei haar vader.
‘Ja, toch is het een verdorven stad,’ zei haar moeder. Bij het woord verdorven keek ze naar mij, wendde toen het hoofd af en staarde bestraffend naar Renske. Op dat moment rook ik de menggeur van boenwas en haarlak. Blijkbaar was haar moeder na terugkeer uit Parijs naar de kapper geweest. In ieder geval is dat de geur van de Nederlandse beschaving; die geur laat zich zelfs niet door slecht trekkende open haarden verdrijven.
‘Maar we hadden een net hotel,’ zei haar vader.
‘Tweemaal heb ik koffie gehad met een voetbad,’ zei haar moeder, ‘en zelfs daar voor de deur stonden ze.’
‘Wie?’ vroeg Renske.
‘Die vrouwen. Ik begrijp niet wat mannen bezielt die daar gebeuk van maken,’ zei ze, mij achterdochtig aankijkend. ‘Ik heb ze steeds met zulke vrouwen naar binnen zien gaan, ik heb ze ermee over straat zien zwalken, ik heb die vrouwen in auto's zien rijden, ze knipperden met hun lichten als ze een eenzame man zagen en soms...’
| |
| |
Haar stem begaf het. Wat ze na het woord soms had willen meedelen, bleek niet meer geuit te kunnen worden. Ik schoot haar te hulp.
‘Soms stapte zo'n man zelfs in,’ zei ik.
Ze keek naar me alsof ze een bekentenis had uitgelokt, wendde zich toen tot Renske en zei: ‘Zullen we een spelletje scrabble doen?’
Zodat ik, daar voor het eerst aanwezig, twee uur lang met witte blokjes voor me gezeten heb waaruit ik woorden moest vormen en soms had ik geluk, kon ik woorden als ‘kloot’ of ‘tering’ leggen, hetgeen altijd een schop tegen mijn enkels veroorzaakte, maar dat deerde mij niet. Spelletjes! Hoe is het in godsnaam mogelijk dat mensen die op z'n hoogst zeventig of tachtig jaar te leven hebben, hun tijd verdoen met spelletjes? De loop der sterren is onbegrijpelijk en de vlucht van de arend een raadsel, maar onbegrijpelijker nog is dat mensen spelletjes doen met speelkaarten, sjoelbakken en ganzeborden. Overal staan atoombommen klaar om ons te vernietigen. Wat een gelukzalig idee dat al die sjoelbakken en ganzeborden en speelkaarten in vlammen zullen opgaan als de bom valt. Maar het zou me niet verbazen als zelfs daarna nog de geur van haarlak en boenwas te ruiken valt. Als ik terugdenk aan die eerste dagen, krijg ik zo'n medelijden met mezelf. Neem nu de volgende dag. Ik ga voorbij aan het feit dat ik bestraffend werd toegesproken omdat ik het had gewaagd vroeg op te staan, ik wil niet uitweiden over de kwelling die daar in huis de naam ‘ontbijt’ droeg, al vond dit verschijnsel eerst tegen het middaguur plaats, noch wil ik iets zeggen over het ‘gezellige koffieuurtje’ daarna en de daarbij gepleegde conversatie. Beschaafde mensen praten niet, nee, die converseren. Ze spreken elkaar nooit tegen, nee, ze beamen alles wat de ander meedeelt en voegen daar iets ongevaarlijks aan toe wat dan weer door een derde wordt beaamd, en zo maar door, tot in het oneindige, uren lang, alsof mensen nooit moorden en hoereren.
Maar goed, dat alles is minder belangrijk dan het feit dat Renske na het ‘gezellige koffieuurtje’ met mij wilde wandelen en, zodra we uit het zicht waren van de ouderlijke woning, onbedaarlijk begon te huilen.
| |
| |
‘Mijn moeder zegt dat jij helemaal geen opvoeding hebt gehad,’ zei ze.
‘Klopt,’ zei ik, ‘en daar ben ik blij om. Nooit waren er beter opgevoede mensen dan de generaals in de legers van Hitler.’
‘Hou op,’ zei ze, ‘hou alsjeblieft op, je hebt gisteravond onophoudelijk winden zitten laten, je hebt in je neus gepulkt, je hebt zitten boeren, je hebt tijdens het eten regelmatig met je ellebogen op tafel geleund.’
‘Ja,’ zei ik bitter, ‘beter een beschaafde moordenaar aan tafel die z'n ellebogen angstvallig van de tafelrand weghoudt, dan een rondborstige jongeman in dewelke geen bedrog is, maar die soms z'n ellebogen even op de rand laat rusten.’
‘Hou toch op, hou alsjeblieft op, je begrijpt helemaal niet waar het om gaat, je bent onbeschoft, lomp, onopgevoed, het is verschrikkelijk.’
Ze huilde zachtjes, niet samengetrokken mond en dichte ogen. Ik wou dat je haar gezicht eens kon zien als ze zo huilt. Ik heb daar absoluut geen verweer tegen, wil haar alleen nog maar troosten.
‘Ach, jôh, hou toch op met huilen,’ zei ik, ‘zo erg is het toch niet, ik kan toch altijd proberen om een beetje netter te worden, zeker als jij me erbij wilt helpen.’
‘Dat wil ik wel, maar mijn moeder zegt: “Het is geen nette jongen, Rens,” en dat vind ik zo verschrikkelijk.’
Waarom ben ik toen niet dadelijk weggerend? Zou ik dat gedaan hebben als ik had geweten dat die woorden een strijd inluidden die tot op de huidige dag voortduurt? Ja, ik had kunnen wegrennen, maar ik had, kort daarvoor, met haar geslapen en mijzelf, in de morgenschemer, beloofd dat ik haar ‘nooit in de steek zou laten’ en ik had met haar naar de fluwelen avondhemels gekeken. Ach, had ik toen geweten wat ik nu weet, ik zou haar mijn liefde bespaard hebben. Haar liefde won aan kracht en intensiteit naarmate ze beter begreep hoeveel moeite het haar zou kosten mij op te voeden. Voorzover ik dat kan overzien geloof ik dat vrouwen niet houden van mannen om wat ze zijn, maar om wat ze ervan kunnen maken. Ze willen een man beschaven, vormen, bevoogden, betuttelen, net
| |
| |
zolang tot hij helemaal op maat gesneden is. En daar vrouwen - niet alle vrouwen natuurlijk, er zullen heus wel uitzonderingen zijn - naarmate ze ouder worden ook steeds beschaafder, burgerlijker, netter en conservatiever worden, blijven ze altijd keuriger dan hun mannen en blijft er dus ook altijd iets te verbeteren over.
Toch heb ik, in die twee weken, vaak genoeg overwogen om 's morgens in alle vroegte te vluchten. Maar twee dingen weerhielden mij. Alle meisjes waren uit mijn leven gevlucht of hadden er op een andere manier een einde aan gemaakt; Renske zou zo iets ook wel doen. Bovendien speelde ze viool. Zij hoefde, als de conversatie zo stroef verliep in de woonkamer van haar ouders dat het leek alsof wij volgeladen bakkerskarren voortduwden, maar op te staan en haar strijkstok te pakken, of alles veranderde. Daar er in hun huis geen begeleidingsinstrument was, moest ze de partita's en solosonates van Bach wel spelen. Als ze dan onder het lamplicht in een hoek van de kamer stond en het met alle maatstrepen spottende Adagio uit de eerste of het Grave uit de derde Sonate speelde, wist ik dat ik haar ‘nooit in de steek’ zou laten zolang zij mij niet verwierp. Liefde - ik weet niet wat het is, maar ik weet wel dat ik ook van haar hield omdat ik nu eenmaal mateloos veel van Bach houd. Als ze daar zo stond en al die nootjes speelde, leek haar tengere gestalte te groeien en weken die onbedaarlijk burgerlijke ouders terug. Dan deed het er niets meer toe dat ze zo beschaafd waren. Bachs muziek vaagde alles weg, maakte hersenschimmen van alle klachten, was opgewassen tegen een land vol kleinburgers.
Maar 's morgens als de glans van de avond was gedoofd, sloop telkens de twijfel binnen. Ik kan weggaan, dacht ik steeds, als ik opstond in het nog stille huis en omlaag sloop naar de huiskamer. Kwam ik echter die huiskamer binnen, dan werd ik zo grootmoedig en hartelijk begroet door de wild kwispelende cocker-spaniël, dat ik mijn vertrek nog maar even opschortte. Wel ging ik, om dat vertrek te simuleren, altijd op stap, en de zielsgelukkige hond die in geen jaren het genot van een ochtendwandeling had gesmaakt, vergezelde mij. Wie had ooit kunnen denken dat wij zulke goede vrienden zouden worden? Wie dat ik ooit zo'n plezier zou beleven
| |
| |
aan een hond? Wat ik het meest in haar waardeerde was dat zij net zo'n hartelijke afkeer had van andere honden als ik. Zag zij de bouvier van twee huizen verder die ook vrij vroeg werd uitgelaten, dan sloeg zij onmiddellijk een zijstraat in. Zelfs piepkleine hondjes van onbestemd ras ging ze uit de weg. Ze koesterde een diepgewortelde haat tegen honden en wandelde, net als ik, het liefst tussen de bosrand en de paarsbloeiende heide. Elke morgen wandelden we daarheen. Ik bekeek de heide die nooit bedauwd was en zei tegen de hond: ‘Begrijp jij nou dat de meeste mensen zo lang in hun bed blijven? Kijk nu alleen eens naar die bedauwde spinnewebben in de morgenzon. Heb je ooit iets mooiers gezien? Al die langslapers hebben er geen flauw vermoeden van dat alleen de spiraaldraden van de webben glinsterende druppels dragen maar de radiaaldraden niet en dat de druppels niet even groot zijn, maar dat er tussen twee grote druppels altijd nog een heel klein druppeltje zit.’
Dankzij de langslapers hadden wij de wereld voor onszelf en konden wij onbekommerd over het pad tussen het bos en de heide rennen, konden wij, eendrachtig samenwerkend, stokken transporteren over grote afstand, waarbij zij steeds de stokken terughaalde die ik te ver voor me uit had gegooid. En nooit sprak ze me tegen als ik langslapers uitfoeterde.
‘Langslapers verdienen niet dat zij leven, ze zouden net zo goed rieteen in hun kist kunnen gaan liggen, mogen ze uitslapen tot de jongste dag.’
‘Woef, woef, waf.’
‘Ze begrijpen niets van het leven, ze hebben nog nooit geroken hoe fris alles ruikt 's morgens vroeg, ze liggen maar in hun stinkende bedden, en als ze er eindelijk uitkomen, tiranniseren ze hun omomgeving met hun slechte humeur, hun bedorven adem, hun onbedaarlijke geeuwzucht, hun hang naar iets dat ze kwalificeren als “rustig op gang komen”.’
‘Woef, wrrrr, wrrraf.’
‘Langslapers zijn doodslapers.’
Ze kwispelde, knikte met haar kop om haar bijval zo nadrukkelijk mogelijk te betuigen en demonstreerde toen met behulp van een
| |
| |
dikke stok wat zij langslapers toewenste. Ze beet de bast ervan af en schudde het hout net zo lang in haar bek tot het in stukken uiteen viel.
Misschien kan ik hier dadelijk, ook om het verhaal kort te houden, een sprong maken en eraan toevoegen - en ik kom dan eindelijk over m'n huwelijk te praten - wat een van de grootste teleurstellingen in mijn leven is geworden. Als jongen had ik mij altijd voorgesteld hoe ik, als ik getrouwd zou zijn, in alle vroegte met mijn vrouw zou ontbijten en hoe ik haar dan zou kunnen amuseren met mijn grillige invallen die alleen 's morgens vroeg opkomen. Van huis uit was ik gewend om in alle vroegte de bakkerij van mijn vader binnen te gaan om daar grappen te maken met de knechts. Dan stond je daar en hielp met het losmaken van witbroden uit bakblikken en dan moest je telkens even iets overwinnen omdat het brood zo heet was en je handen schroeiden. Dan zei Petrus, de knecht van mijn vader: ‘Pak aan, krijg je vuurvaste handen van, heb je later veel plezier van als je een hete vrouw moet vastpakken,’ en dan zei ik: ‘Pas maar op jij, als de russen komen, schieten ze jou dadelijk dood omdat jij een pet-rus bent.’
In de eerste maanden van ons huwelijk wachtte ik met ontbijten altijd braaf tot Renske was opgestaan, al kwam ze gewoonlijk eerst drie uur later uit bed dan ik. Was ze er dan eindelijk, dan was ik zo gelukkig met mijn aanspraak dat ik alles eruit gooide wat ik in die drie uur had bedacht en je zag haar steeds bleker worden als ik onophoudelijk tegen haar aanpraatte terwijl ik steeds wanhopiger werd omdat zij nooit reageerde op wat ik zei, maar altijd alleen maar, en dat heel uitvoerig, haar dromen wilde vertellen. Nooit heb ik iemand ontmoet die zoveel droomt en haar dromen zo gedetailleerd kan navertellen. Haar echte leven speelt zich af in bed en ik sta daar buiten.
Misschien heb ik me als jongen helemaal niet zo'n duidelijke voorstelling gemaakt van het ontbijt later, als ik getrouwd zou zijn, maar toch lijkt het alsof ik, toen ik nog een kleine jongen was, naar niets anders zo sterk heb verlangd dan dat. Het is een beeld dat met terugwerkende kracht steeds sterker wordt naarmate mij duidelijker voor
| |
| |
ogen komt te staan dat het er nooit van zal komen dat ik, in alle vroegte, iemand zal plagen. Vreemd dat zo iets eenvoudigs zo verbazend belangrijk is en dat dat juist elke morgen m'n levenslust fnuikte. Maar goed: we hebben het opgelost door ieder afzonderlijk te ontbijten, ik om zes uur, zij om negen uur of nog later, en mijn grillige invallen verwerk ik in mijn muziekkritieken. Niettemin blijf ik verlangen naar het gezelschap van iemand die, net als ik, in alle vroegte het bed uitspringt. Zulke vrouwen moeten toch ook bestaan? Misschien bestaan er zelfs vrouwen die, net als ik, juist in alle vroegte het meest zin hebben om te vrijen. In ieder geval heb ik vaak genoeg, als ik voor dag en dauw opstond om een ochtendwandeling te maken, vrouwen ontmoet die niet alleen onbekommerd langs de straten wandelden, maar zich zelfs al helemaal beschilderd hadden. Ach, het doet er misschien niet zoveel toe, we hebben dit min of meer overwonnen. Alleen als we samen vakantie houden of als ik Renske vergezel op een tournee komt altijd, onstuitbaar, zelfmedelijden opzetten. Vaak schijnt het eerste zonlicht naar binnen tussen de spleten van de hotelgordijnen en het zou dan geweldig zijn om in alle vroegte op stap te gaan maar je moet wachten tot de ander eindelijk uit bed komt. Dat vind ik zo verschrikkelijk, daar zijn nauwelijks woorden voor. Goed, je kunt alleen gaan en dat doe ik dan ook. Je wilt echter praten over watje ziet, maar de ander ligt nog steeds in bed. En in ieder geval moet je in een hotel het ontbijt uitstellen tot de ander er is. Zodoende kun je ook zelf niet eerder dan om pakweg half tien aan de ontbijttafel gaan zitten en lijkt het net alsof je ook hoort bij de groep mensen die je je leven lang gehaat en verfoeid en veracht hebt: de langslapers. Wat is dat erg! Toen ik trouwde heb ik niet voorzien dat alleen dat al voldoende is voor een haatgevoel jegens Renske dat bijna mijn bewondering voor haar overstemt. Maar het vreemde van die haat is dat
ze lijkt op te gaan in de liefde voor haar, de liefde bekrachtigt en versterkt en of ik juist daardoor voor altijd aan haar gebonden ben - meer dan wanneer ik, luchtig schertsend, al om zes uur met haar aan de ontbijttafel zou kunnen zitten. Ja, die haat lijkt gezichtsbedrog, lijkt een nevenverschijnsel van de liefde. Het lijkt of ik haar eigenlijk niet
| |
| |
haten kan, of ook voor mij opgaat wat John Clare in zijn gedicht ‘Love's Story’ heeft gezegd:
So hating, love thee better.
Als ze opstaat komt er voor de haat uit dat gedicht een gewoner soort haat in de plaats die zich uit in bittere verwijten en die altijd ontstaat naar aanleiding van haar ochtendhumeur. Eén voorbeeld moge volstaan om dat fenomeen te beschrijven. We logeerden een keer in Londen waar ze een recital gaf. De dag begon in dat hotel al vroeg en popelend van ongeduld verbeidde ik het moment dat ze zou opstaan. Daar het buiten mooi zonnig weer was en we bovendien acht hoog sliepen, schoof ik de gordijnen open om verlangend naar de straten te staren. Ik bekeek de vrouwen die in de diepte voorbij gingen. Die zijn allemaal al op, dacht ik, en de tranen kwamen in m'n ogen. Op de daklijsten koerden de duiven; de boomtakken bewogen in de morgenwind en telkens moest ik even omkijken naar haar engelachtige slaap om het verdriet binnen de perken te houden. Nadat ik een uur of twee zo had staan kijken, en heen en weer had gedrenteld, en steeds meer wrok had moeten verbijten, werd ze wakker en het eerste wat ze zei was: ‘Doe in godsnaam die gordijnen dicht. Hoe kan ik er nou ooit zo uit komen? Iedereen kan me zien als ik me aankleed. Jij zit altijd te zeuren dat ik niet uit bed kan komen, maar nu is het jouw schuld dat ik erin moet blijven.’
‘Alsof hier iemand je kan zien, van buiten af. We zitten hier op de achtste verdieping, geen enkel gebouw in de wijde omtrek is zo hoog.’
‘Dicht die gordijnen - ik wil niet dat iemand me zien kan,’ zei ze gapend.
Ik schoof de gordijnen dicht. Dadelijk sliep ze weer in. Een uur later was ze dan eindelijk zo ver dat ze zich oprichtte in haar bed en toen zei ze: ‘Hoe kan ik me hier nu ooit aankleden als jij de
| |
| |
gordijnen dicht houdt. Ik zie geen pest, het is hier hartstikke donker.’
Op zo'n moment lijkt het of alle woede die op de wereld kan bestaan in mij opbruist. Alle kracht waarover ik beschik, moet ik dan gebruiken om mij vast te houden aan de stoel waarop ik zit. Op zo'n ogenblik zou ik haar kunnen slaan. Maar dat wil ik niet en daarom klamp ik me vast aan mijn stoel of aan iets anders dat binnen m'n bereik is en voel hoe de woede langzaam wegebt en plaatsmaakt voor het beeld van een kleine, vrolijke jongen die uit school naar huis rent en in een drukke winkelstraat in een spiegelruit plotseling zichzelf weerspiegeld ziet op veel oudere leeftijd en dan verbaasd denkt: ben ik dat, nee, dat kan toch niet, ik ben toch een levenslustig, opgewekt en vrolijk iemand, zover kan het toch niet met vlij komen? Dan rent dat jongetje schreiend verder en denkt: ik ga nooit, nooit, nooit trouwen.
Ab una disce omnes - zou het waar zijn? Zouden alle vrouwen zijn zoals zij is, nu eens vrolijk en geestig, dan weer prikkelbaar en humeurig, zonder dat te voorspellen valt wanneer het goede humeur zal wijken voor een slechte luim? Heeft ze een paar dagen lang niet in het openbaar gespeeld en hoeft ze binnen drie dagen ook niet op te treden, dan kan ze soms neuriënd het bed uit komen. In dat geval is ze een dag lang vrolijk - wat er ook gebeurt. Maar meestal kan haar stemming elk moment veranderen en juist dit grillige, onvoorspelbare maakt de omgang met haar zo enerverend, en maakt ook dat ik steeds opnieuw twijfel aan haar, als had ze de plaats ingenomen van het geloof waaraan ik, voor ik haar kende, twijfelde, maar dat ik met mijn laatste gebed definitief afzwoer. Steeds dacht ik, na een verzoening die op een ruzie volgde, als Zeno Cosini: zou ik misschien toch van haar houden. Cosini zegt daarna: ‘Het is een twijfel die mij mijn hele leven niet heeft verlaten en de laatste tijdben ik geneigd te denken dat de liefde die van zoveel twijfel vergezeld gaat de ware liefde is.’ Als dat juist is, is haar liefde voor mij geen ware liefde. Zij twijfelt nooit. Vaak genoeg heeft ze me, als we 's avonds gingen slapen, en zij het nachtlampje had gedoofd, in de plotselinge duisternis gezegd: ‘Weet je nog dat je op die bank zat?
| |
| |
Toen ik aan kwam lopen en je lachend zat te bidden en de hele wereld sprookjesachtig wit was, dacht ik: daar zit hij nu. Vreemd, hè? Ik had al jaren naar m'n toekomstige man uitgekeken, ik wist wel dat ik hem op een keer zou zien en dan dadelijk zou weten: dat is hem, maar hij verscheen steeds niet. De ene jongen na de andere liep me na; ze schreven me brieven, ze wachtten me op, eerst op school, later op de muziekschool, maar hij was er niet bij. Maar toen ik jou zag, op die bank, in dat witte park wist ik...’
‘Maar dat is toch belachelijk romantisch gedacht,’ zei ik dan steeds, ‘het kwam natuurlijk alleen maar door die rijp, door de zon, en doordat je nerveus was omdat je 's middags de Chaconne zou gaan spelen.’
‘Geen sprake van! Alles was juist tegen je. Je zat te bidden - wat moet ik nu met een biddende man?’
‘Ja, maar daardoor keek ik ernstig en lachend tegelijk en dat maakte me misschien aantrekkelijk... of, nou ja, aanvaardbaar, wie weet.’
‘Nee, dat was het niet. En het had ook niets te maken met de rijp, ik had heus wel vaker jongens in de zonnige sneeuw gezien. Het was niks anders dan, op het moment dat ik je zag, zeker weten: dat is hem.’
‘Ik vind het onbegrijpelijk, ik heb dat toch echt niet gedacht toen ik jou zag.’
‘Jij kent jezelf niet. Waarom heb je mij anders die middag een glas water gebracht? Waarom heb je anders je voet verstuikt 's avonds? Waarom ben je anders steeds in dat portiek gaan staan.’
‘Omdat ik verliefd op je was geworden.’
‘Nou, zie je wel!’
‘Ja, maar ik kan best verliefd worden op een ander, was voor jou ook al op een ander verliefd geweest.’
‘Die havenmeestersdochter, pfuh. Nou, ik niet, ik wist dat jij het was en je bevestigde het zelf door mij de eerste avond op jouw kamer “Schlummert cm, ihr matten Augen” te laten horen.’
‘Wat heeft dat er nou mee te maken?’
‘Alles. Daarmee vertelde je me dat je, net als ik, gelooft in trouw
| |
| |
aan iemand die je nooit meer in de steek laat.’
‘Lief Rensje, heus, dat is allemaal romantiek, dat zijn hersenschimmen uit de vorige eeuw, je moet zo...’
‘Hou op, waarom zeg je dat? Het is niet waar, ik wist, toen ik jou zag, dat is hem, als het niet waar was, had ik jou toch niet...’
‘Maar mensen worden verliefd op een ander, scheiden, hertrouwen - het idee dat er één is die... mensen gaan zelfs dood, hertrouwen, vinden een ander, het was ook Bachs tweede vrouw waarvoor hij Schlummert...’
‘...laat me uitpraten, ik zei: had ik jou toch niet uitgekozen? Voordat jij er was hebben zoveel jongens achter mij aangelopen. En daar waren aardiger, plooibaarder, vriendelijker jongens bij dan jij. Die waren lang niet zo koppig en eigenzinnig, het waren geen dwarsdrijvers, geen gekken, die alleen maar bezeten zijn van Bach en die alle andere leuke dingen op de wereld onverbiddelijk afwijzen. Het waren jongens die best van gezelligheid hielden of van spelletjes, en die misschien ook niet zo belachelijk vroeg opstonden als jij, maar dat weet ik niet. Er waren er minstens drie of vier bij die veel beter piano speelden dan jij en toch heb ik het afgehouden. Ze waren allemaal, stuk voor stuk, beter opgevoed, ze hadden manieren, zaten niet onbeschaamd winden te laten want jij... jij bent het toppunt van ongemanierdheid - erger dan jij kán gewoon niet. Toch wist ik zeker dat jij het was, ook toen ik je beter leerde kennen en ontdekte dat je zo koppig was als een ezel...’
‘...nee, als een ezelin,’ riep ik tussen haar tirade door.
‘Juist toen ik je beter leerde kennen. Al die mensen die weer gaan scheiden hebben de verkeerde genomen, hebben niet afgewacht. Ik had ook de verkeerde kunnen nemen, gemakkelijk genoeg, en dan had ik m'n moeder niet tegen me in het harnas gejaagd, zoals ik nu gedaan heb, en was mijn vader tevreden geweest.’
‘Waarom heb je dat dan niet gedaan?’
‘Omdat zij het niet waren.’
‘Ach, kom, wat een onzin, wat een onzalige romantiek, ik begrijp nu helemaal niet meer, na alles wat je gezegd hebt over koppig en ongemanierd en weet ik al niet wat, dat je juist mij...’
| |
| |
‘Omdat ik van je hou, omdat ik van je hou, omdat ik van je hou, van jou en van niemand anders.’
‘Waarom hou je dan dan me?’
‘Omdat er iets in je is wat niemand heeft die ik ken, iets onverwoestbaars, iets waardoor je altijd gelukkig bent en daar ben ik godsnakend jaloers op. Je hebt helemaal geen bevestiging nodig van anderen, terwijl ik me een ongeluk moet studeren en goed moet spelen om ook maar een beetje het gevoel te krijgen dat ik niet helemaal overbodig ben op deze wereld. Maar niemand hoeft jou te prijzen of te helpen aan zelfvertrouwen, het komt bij jou allemaal van binnenuit, je bent net zo onverstoorbaar als de sterren waarmee je altijd zo in de weer bent. Weet je wie het ook meteen wist dat jij het was? Onze hond.’
‘Ja, geweldig wat het instinct al niet vermag,’ riep ik uit, en ik voegde eraan toe: ‘Nou, het spijt me, maar ik geloof er niet in, het is allemaal een kwestie van toeval, we hadden evengoed ieder een ander kunnen vinden en dan waren we misschien wel veel gelukkiger geweest.’
‘Wat doet dat er nu toe? Gelukkig zijn? Voor jou alvast niets want jij bent altijd gelukkig en voor mij ook niet want doordat jij altijd gelukkig bent, ben ik het ook, al hebben we nog zo vaak ruzie, maar dat komt alleen maar omdat jij de allerkoppigste vent bent die ooit geboren is.’
‘Zie je wel: je zou best een veel minder koppige vent hebben kunnen treffen en dan had je daar veel beter mee kunnen opschieten.’
‘Beter mee kunnen opschieten? Wat heb je daar nu aan? Ga je ook al net zo praten als al die stomme mensen tegenwoordig die gaan scheiden omdat ze relatieproblemen hebben? Alsof het van belang is of je goed met iemand kunt opschieten. Met een moeilijk stuk, bijvoorbeeld die beestachtig lastige solosonate van Bartók die ik pas gespeeld heb, kun je in het begin ook niets beginnen. Dan zeg je toch ook niet: ik ga maar liever één van die flutromances van Beethoven spelen, want daar kan ik veel beter mee opschieten. Het is juist zo geweldig om iets moeilijks onder de knie te krijgen. Daar heb je pas voldoening van en dan kom je pas echt verder.’
| |
| |
Na die woorden viel ze dadelijk in slaap, maar ik kon niet slapen, dacht alleen maar aan liet gedicht van John Clare:
Yet thy bright black eyes
en het leek wel of ik, daar zij niet aan mij twijfelde, haar twijfel er nog bij kreeg. Waarom trouwen mensen met elkaar? Omdat iedereen het doet? Omdat alleen binnen het huwelijk, volgens de christelijke burgermoraal die overal nog rondwaart als een oude tram door een gerenoveerd stadsdeel, neuken toegestaan is? Ik weet het niet, ik weet alleen dat ik trouwde omdat ik meende niet één vrouw het verlangen naar allen te kunnen stillen, zoals Joseph Roth zo mooi zegt. Maar juist door het huwelijk ga je veel hartstochtelijker naar andere vrouwen verlangen; er is geen sprake van dat je met één het verlangen naar allen kunt stillen. Door de barrière van het trouwboekje zijn op één na allen onbereikbaar geworden en daardoor des te begeerlijker. Het is alsof je door de Hof van Eden loopt en van alle bomen niet plukken mag, op één na. O, hoe begeerlijk worden dan de vruchten der verboden bomen, al hangen ze wormstekig aan de takken. Of zou dit alles alleen voor mij gelden? Zou het een gevolg zijn van het feit dat Renske en ik qua temperament absoluut niet bij elkaar passen? Staande in het portiek van het kerkje had ik haar rust bewonderd en die rust bewonder ik nog steeds, hoewel ik er dagelijks voor moet boeten. Nooit kan ik haar bijhouden als zij loopt of fietst, of zij mij niet, net hoe je het zien wilt. Als ik op de fiets ook maar even snelheid maak, laat ik haar al ver achter mij. We hebben dat als volgt geprobeerd op te lossen: zij rijdt op een vederlichte fiets met versnellingen, ik op een afgedankte, loodzware politiefiets van ver voor de oorlob, die nauwelijks vooruit te branden is. Niettemin is één pedaalslag van mij voldoende om nieters voor te liggen. Zelfs als ik de fiets bepak en zware tassen aan de bagagedrager hang, met bazaltblokken erin, kan zij me nog niet bijhouden.
| |
| |
Misschien moet ik in een driewieler gaan zitten die met handkracht voortbewogen wordt. Toch vind ik dat ik in dit opzicht weinig recht van spreken heb. Want niet alleen probeert zij altijd dapper om mij bij te houden, maar bovendien heb ik van het begin af aan haar rust bewonderd, omdat die rust zo contrasteert niet mijn onrust. Het is alsof ik tijdens een storm als een snelle wolk over alles heen vlucht, alsof ik van jongsaf door iets word opgejaagd dat maar steeds niet verraden wil wat het is. Zoveel is in ieder geval wel zeker, dat mijn onrust afnam nadat ik getrouwd was, niet omdat ik toen iemand had om mee naar bed te gaan, maar omdat ik iemand had die ik telkens even kon strelen, aanraken, omhelzen en, vooral, optillen om door de kamers van de flat te dragen waar we toen nog woonden. Nee, mijn onrust nam niet af als ik met haar naar bed ging, want zoals we die eerste nacht gevrijd hadden, zo bleven we vrijen, het was telkens of we samen een adagio of largo uitvoerden. Nooit was er sprake van een presto of zelfs maar een allegro. Juist dat langzame, dromerige vrijen dat haar zo bevredigde, wakkerde mijn onrust aan en zorgde op sommige dagen voor een damp in mijn kop die mij langs de rood verlichte ramen der hoeren joeg. Daar trok ik dan een uur lang voorbij, zonder naar binnen te gaan. Pas toen zij een maand lang in Engeland was om daar op te treden en ik haar niet terloops even omhelzen kon en telkens mompelde:
is het op een avond in het vroege voorjaar gebeurd. Ik had voor mijzelf in fijn gesneden uien en knoflook een stevige biefstuk gesmoord en had daar geraspte winterse ortel en gekookte aardappelen bij gegeten - ikken geen beter recept, maar van Renske mag ik het niet eten vanwege de naderhand optredende winderigheid - en ging daarna uit om nog een goede kop koffie te bemachtigen. Het was vochtig, windstil weer; telkens verdichtten de nevels die de straatlantaarns
| |
| |
zoet deden stralen zich tot een aangenaam ruikende motregen. Waar etalageruiten helder licht uitstraalden, glansde het asfalt als vochtig goud. Omdat het nog vroeg op de avond was, passeerde ik een tiental vrouwen die hun hond uitlieten. Veel later op de avond, na het laatste journaal, ziet men die vrouwen meestal nogmaals. Eén van de vrouwen die ik passeerde werd aan een riem voortgetrokken door een grote, witte Hongaarse herder. Dit dier rukte zich los en kwam, de staart woest heen en weer kwispelend, op mij af rennen. Wat is er toch met honden? Ik haat ze - waarom haten ze mij dan niet? Dit glorieuze dier, zeker vier voet hoog, sprong tegen mij op en likte mij eenmaal in het gezicht. Vervolgens zette hij beide voorpoten weer op het plaveisel en begon met de snuit snuffelende en boksende bewegingen te maken tegen mijn kruis aan. Had het dier reeds van verre geroken dat ik al bijna een maand in onthouding leefde? Of gebruikte zijn meesteres deze herder als voorbehoedmiddel? Terwijl het dier krachtig mijn kruis bewerkte, en zijn meesteres aarzelend naderbij kwant, rees mijn lid. Het dier blafte opgewonden. Ik duwde met beide handen de kop weg, keek hem strak in de ogen, dacht ondertussen: één ferme hap en het is gedaan, alle leed is geleden. De hond liet zich echter niet zo gemakkelijk wegduwen, wist, ondanks mijn handen, toch telkens een welgerichte stoot te plaatsen die mij enerzijds het begin van naderend genot aankondigde, maar mij anderzijds steeds banger maakte. Die machtige kaken hoefden maar even open en dicht te klappen en de stof van mijn broek, alsmede al wat daar achter rees, zou verdwenen zijn. De vrouw was nu vlakbij, pakte de riem en beet de hond toe: ‘Af, Castor, af,’ waarop het dier aarzelend een stap achteruit deed. Dadelijk vervolgde ik mijn weg, maar de hond was met twee grote sprongen bij me, gooide de kop met kracht tegen mijn kruis, terwijl ik op hetzelfde moment een kwartslag draaide zodat
hij vooral mijn dijbeen raakte en ondertussen was ook de vrouw naderbij gekomen. Terwijl de hond nogmaals probeerde om mij te raken, maakte zij van het feit dat hij slechts daar aandacht voor had gebruik om bliksemsnel zijn halsband één gaatje strakker te zetten. Vervolgens sloeg zij het beest met de riem van de halsband op de rug en trok het
| |
| |
half stikkende dier ruw weg, mij daar achterlatend in die fijne motregen. De hond blafte gesmoord, trok krachtig aan zijn riem, maar wurgde zichzelf daar bijna mee zodat hij het verzet opgaf. Toch bleef zij hem slaan met de riem totdat zij om een straathoek verdween. Ik wandelde snel verder, sloeg in de eerste de beste zijstraat af en voelde mij plotseling op een vreemde wijze doodmoe. Het bloed gonsde in mijn oren en mijn hart beukte tegen mijn borstbeen. Om rustig te worden, liep ik, ondanks mijn vermoeidheid, in gezwinde pas verder, sloeg nog een hoek om en nog een en bleek plotseling te lopen in een straat waar tientallen mannen langs rode ramen drentelden. Ik was mij bewust van de damp in mijn kop, en van een verwoestende, destructieve kracht die door de hond en zijn bazin was opgewekt. Ik ging langs de ramen, keek telkens naar binnen en zag steeds weer oudere, zwaar opgemaakte vrouwen die geen enkele begeerte wakker maakten. Pas bij het vijfde raam zag ik een jongere vrouw - ik liep langs, zag dat ze bijna naakt was, op een strak, zwart korset na dat om het lichaam gesnoerd zat als een dwangbuis. Ik liep terug om dat alles beter te zien, zag toen ook dat ze lange, ver over de knie vallende zwarte laarzen droeg met zilverglanzende sterren erop. Ze lachte naar me, maakte met de linkerhand tweemaal een beweging naar zich toe, hetgeen kennelijk beduidde: kom toch binnen, en ik rende weg. Zwaar ademend bereikte ik de hoek van de straat, keek eenmaal nog om, en zag dat een oude man voor haar raam een gesprek was begonnen. Nee, dacht ik, nee, dat mag niet, die man mag niet naar binnen, ik was eerder. Zo rustig mogelijk liep ik terug en de oude man vervolgde plotseling zijn weg. Weer stond ik voor haar raam, vroeg: ‘Hoeveel is het?’ en zij stak twee handen met gespreide vingers omhoog en nogmaals omhoog en toen één hand omhoog, waanut ik opmaakte: vijfentwintig gulden. Ik knikte even en zij drukte op een knop naast haar
hoge stoel met kussens en de deur van het huis waarin zij zat zwaaide open. Ik ging naar binnen, duwde de deur achter mij dicht, rook een geur van verschaald bier, van vuil zweet, en van oud hout, duwde, in het gangetje, de half vermolmde deur open van het kamertje waarin zij zat. Ze was al opgestaan en had de gordijnen gesloten. Ze deed een
| |
| |
lamp uit, doofde haar sigaret en zei toen: ‘Dag, slecht weertje, hè?’
‘Nou,’ zei ik, ‘mistig, dampig pestweer.’
Ik stond voor haar en zij keek vol verwachting naar me. Ze was lang en tenger. Het gezicht hoorde toe aan een veel oudere vrouw dan ik buiten had gezien. Zo zwaar was het opgemaakt dat nog niet het kleinste stukje huid door al het rood, blauw en bruin heen schemerde. Ze rook muf. Maar de hoge zwarte laarzen en het zwarte korset maakten veel goed. Wat ze goed maakten, wist ik evenwel niet. Maar wat verwachtte ze nu toch? Ze stond daar, raadselachtig lachend, en ik keek naar haar om te ontdekken of te horen wat ik doen moest. Opeens besefte ik het: ik diende te betalen. Snel bracht ik mijn portemonnee te voorschijn en diepte er vijfentwintig gulden uit op, overhandigde haar die en zij greep het biljet, vouwde het half open en verfrommelde het toen.
‘Vijfentwintig is niet genoeg, hoor,’ zei ze, ‘vijftig voor een nummertje en dan allebei helemaakt naakt.’
‘Zoveel geld heb ik helemaal niet,’ zei ik verbouwereerd, niet omdat ik het inderdaad niet had, maar omdat ik zo dom was te denken dat de door het raam heen afgesproken prijs ook binnen gold.
‘Ga dan maar liggen,’ zei ze bits.
‘Ik gaan liggen?’ vroeg ik en ik voelde hoe het aloude verzet in mij wakker werd, ondanks alles wat de hond en de vrouw een paar minuten eerder hadden gedaan om het al bij voorbaat te ontkrachten.
‘Ja, ga daar maar op bed liggen, en op de handdoek graag,’ snauwde ze.
Ik ging op bed zitten, keek naar haar terwijl ze in een tasje rommelde en daaruit een condoom te voorschijn haalde dat ze uit de verpakking peuterde als een eekhoorn die een noot openmaakt.
‘Ik zei toch: ga liggen,’ grauwde ze, naderbij komend op haar besterde laarzen.
‘Waarom moet ik gaan liggen,’ zei ik, ‘ga jij maar liggen.’
‘Nou zullen we het helemaal krijgen, maar vijfentwintig gulden bij je en dan nog praatjes ook. Heb je echt niet meer? Voor vijftig maak ik het zo zalig voor je, allebei naakt en ook nog een beetje
| |
| |
Frans erbij. je hebt vast wel meer, kom ga nou liggen, nee, nee, niet zo, op die handdoek.’
Ze duwde me op de handdoek, opende niet de rechterhand mijn gulp, graaide naar mijn geslacht zoals een kind graait in een grabbelton, en bracht het omhoog, ondertussen met haar linkerhand al weergaloos snel het condoom eromheen afrollend. Het ging alles zo vlug dat ik één moment dacht: ze goochelt, maar toen rukte ze woest aan mijn lid en vroeg weer: ‘Kom nou, schat, laten we een lekker nummertje maken, geef je er nog een geeltje bij, mag je een kwartiertje blijven. En als je me nog twee geeltjes geeft, maken we er echt een feest van. Hier... waar is je portemonnee?’
Ze trok hem snel uit mijn broekzak, opende hem, keek erin, haalde er nog een briefje van vijfentwintig uit en kraaide triomfantelijk: ‘Zie je wel, nu naaken we samen een nummertje.’
Ze sprong op, vouwde liet biljet van vijfentwintig klein, greep het andere bankbiljet, vouwde dat ook op en deed toen de ritssluiting van haar laars omlaag bij de kuit en borg daar het geld weg, de ritssluiting dadelijk daarna weer ophalend.
‘Jammer, hoor, dat je nu nog een geeltje te kort komt, maar als je nog eens een keer terugkomt moet je wat meer meebrengen, dan draai ik een filmpje voor je of kunnen we samen, hierachter, in bad gaan, maar dat kost tweehonderd gulden, is wel heel leuk. Geef ik je ook nog een drankje. Of kom je een keer een hele avond, breng je drie- of vierhonderd gulden mee. Doe je, hè? Wacht, nu zal ik even m'n broekje uittrekken.’
Ze maakte enige strikjes los ter weerszijden van haar heupen en verwijderde een klein, driehoekig, zwart glanzend stukje textiel dat mij denken deed aan een collectezak. Toen ging ze weer naast mij op het bed zitten en zei: ‘Zo, nu even je ding lekker hard maken en dan kunnen we.’
Ze bewoog haar linkerhand zo wild heen en weer dat ik, toch al opgewonden geraakt door de hond, zonder ook maar iets te merken van een hoogtepunt, mijn zaad loosde.
‘Kom je altijd zo snel klaar, gut wat jammer, nou, een volgende keer beter.’ Ze liep naar de wastafel, scheurde een papieren hand- | |
| |
doekje af en verwijderde daarmee het condoom op dezelfde hardhandige wijze als waarop ze tot dan toe alles had gedaan. Het deed pijn en ik kreunde even.
‘Lekker?’ vroeg ze.
Ik antwoordde niet, knoopte snel mijn gulp dicht, groette haar net een grom en snelde de straat weer op waar ik, ten overstaan van al die drentelende mannen, een onweerstaanbare behoefte voelde om mijn hoofd te verbergen achter de kraag van mijn jas. Met grote passen beende ik vier straten door, was toen op een brede weg waar auto's mij tegemoet kwamen met witte lampen die steeds onverwacht opdoemden in de nevel en ging wat langzamer lopen. Hoe vreemd rustig bleek ik opeens te zijn - het bloed gonsde niet meer in mijn oren, mijn hartslag was onhoorbaar geworden. Zelfs mijn woedde tastte mijn rust niet aan. Vijftig gulden, dacht ik, en ik heb haar niet eens aangeraakt, ben op brute wijze beroofd en afgetrokken, vijftig gulden. Ik probeerde mij te herinneren welke kleur haar ze had, maar dat lukte niet. Ook bleek dat ik niet eens had gezien wat er onder die collectezak zat, herinnerde me zelfs niet meer de kleur van de handdoek waarop ik had gelegen, zag alleen maar, en dat ook steeds duidelijker, als werd het verlicht door die telkens in de mist opdoemende koplampen, hoe ze haar slipje had losgemaakt. Het zat met twee strikjes vast, dacht ik, juist zoals een collectezak aan het hout vastzit. Ze trok aan de uiteinden van de lusjes en vouwde het toen om haar jarretelgordelheen open. Jarretelgordel? Droeg ze dan kousen? Nee, ze droeg laarzen en in die laarzen verdwenen de jarretels. Maar wat heeft het voor zin kousen te dragen die je niet ziet omdat de laarzen te lang zijn? Vijftig gulden, dacht ik, om te zien hoe iemand twee strikjes losknoopt. Nu, dat nooit meer, dat was een leergeld om voorgoed iets af te leren dat zelfs nog niet aangeleerd was. Het is net als roken, dacht ik, één keer heb ik een trekje genomen van een sigaret en moest toen overgeven terwijl ik daar niet eens de tijd voor had omdat ik ook nog zo snel neogelijk naar de dichtstbijzijnde wc moest rennen. Onderzoekt alle dingen en behoudt alleen het goede, zegt
Paulus, nu dit hoef ik niet te behouden. En net als toen bij het roken, moest ik er ook nu weer op rekenen dat
| |
| |
ik straks gek zou worden van de koppijn. Ik voelde al hoe de damp in mijn hoofd had plaatsgemaakt voor iets dat klopte, boorde en gonsde, iets dat geleidelijk aan sterker werd. Ik wist dat mij nog maar weinig tijd was gegund en haastte mij daarom, met woede de schaamte bestrijdend en met schaamte de woede, naar huis, ondertussen denkend: zou je nu ooit zo iets doen als je niet getrouwd was, maar af en toe een vriendin had? Zou het iets zijn dat bij het huwelijk hoort als een schoonmoeder en een schoonvader? Als twijfelend contrapunt hoorde ik het gebed weer dat ik, zittend op een bank, in een berijpt park had uitgesproken. Toen ik thuis was, deed ik de gordijnen van de slaapkamer dicht en ging op bed liggen in de duisternis. De hoofdpijn maakte mij misselijk terwijl als donderslagen telkens de eerste regels van een gedicht van Tucholsky door mijn hoofd galmden: ‘In stiller Nacht und monogames Betten, denksi du dir aus was dir am Leben fehlt.’ Naarmate de hoofdpijn toenam was ik er steeds minder zeker van dat datgene wat mij ‘am Leben fehlte’ een afscheid was van het monogame bed. Ik zag de grote herder weer voor me, zag hoe die vrouw de herder had geslagen en dacht: wat moet ik doen, wat moet ik doen? Ik wil dat niet, ik wil dat niet, ik wil van Renske houden en van Bach en van Verdi, en verder onverstoorbaar mijn weg vervolgen. Maar Renske was er niet. De hoofdpijn maakte het onmogelijk om naar muziek te luisteren. Zelfs de zachtste fluistering zou al pijn gedaan hebben en ik lag daar maar en dacht alleen maar:
en ik kon alleen maar wachten op het moment dat een boze sluimer de hoofdpijn wat zou afdempen.
Met mijn rechterhand streek ik over mijn voorhoofd omdat het leek alsof ik de hoofdpijn van toen weer voelde. Mijn gastheer
| |
| |
schonk het groene glas opnieuw vol en zei: ‘Nogal coq-à-l'áne verteld allemaal, en het ging weer nauwelijks over je huwelijk, maar over je schoonouders en over een mislukt bezoek aan een hoer, dat nu niet bepaald tegen het huwelijk pleit, want het gebeurde kennelijk nadat je vrouw al ruim drie weken afwezig was en zou waarschijnlijk niet gebeurd zijn als ze gewoon thuis was gebleven. En ja, dat matineuze van je - goed, misschien is dat een probleem, maar noch jij, noch zij kunnen er iets aan doen dat jullie beiden zo bent; je mag niet van twee mensen verwachten dat ze in alle opzichten bij elkaar passen en matineuze mensen, is mijn ervaring, zijn nu eenmaal vrij zeldzaam. Verschil in tempo doet zich voor in alle huwelijken en slaat soms om na het vijfenvijftigste levensjaar. Dan blijkt de vrouw opeens sneller te kunnen fietsen en lopen, ach, dat is toch ook zo belangrijk niet. Net zomin als dat geval met het gordijn. Daar had je om moeten lachen - het heeft toch iets grappigs, iemand die binnen het uur twee totaal verschillende verwijten maakt die elkaar tegenspreken. Je weet wat Proudhon heeft gezegd: “De vrouw is de wanhoop van de rechtvaardige.” En vrouwen zijn nu eenmaal susceptibeler dan mannen, hun emoties zijn heftiger maar ook minder duurzaam en het lijkt, vind ik tenminste, alsof verleden en toekomst voor hen altijd minder belangrijk zijn dan voor ons. Ze leven veel meer in het heden, dat is hun kracht en tegelijkertijd hun zwakheid. Maar waar ik bij jou op wacht is een echt conflict, een echt echtelijk drama. Nooit iets gehad met een andere vrouw?’
‘Waarom zou ik,’ zei ik met een slecht geweten, ‘er is toch niet één andere vrouw die zo mooi Bach speelt als zij?’
‘Dus nooit overspel, jaloezie, lichamelijk geweld? Waar blijft dat? Ik luister nu al bijna twee uur naar je en nog niets dat ook maar lijkt op de problemen waar mensen tegenwoordig mee kampen. Geen moeilijkheden op het gebied van het huishouden?’
‘Zij doet al het vioolspel, en ik doe de rest,’ zei ik.
Hij zweeg even, zei toen: ‘Nog twee andere zaken wil ik aanroeren. Je zei: “Haar echte leven speelt zich af in bed en daar sta ik buiten.” Maar ze droomt toch wel eens over je?’
‘Zelden, geloof ik, zoals ik ook zelden over haar droom. En als ze
| |
| |
over me droomt, sta ik er toch ook buiten, waar of niet? Ik ben dan toch niet zelf actief, doe dan toch niets?’
‘Nee, dat is waar. Zei je daarom zo spijtig dat je...’
‘Spijtig? Daar ben ik me niet van bewust, nou ja, overdag oefent ze of speelt ze, hetzij alleen, hetzij met anderen, maar nooit meer met mij. Soms denk ik wel eens dat ze me getrouwd heeft om niet meer met mij te hoeven samenspelen. En 's nachts slaapt ze. En 's morgens en 's middags en 's avonds, want ze heeft behalve nachtrust, ook morgenrust, middagrust en avondrust nodig, en droomt, nee, niet te geloven, ze is een koningin van de droom, ze beleeft van alles in haar slaap, maar ik heb daar geen deel aan, ik ben met haar getrouwd en toch is het net alsof ik verder van haar afsta dan alle anderen, alsof ook zij zich van mij afbeweegt met duizelingwekkende snelheid, net als mijn vader en mijn moeder en mijn zuster.’
Ik vertelde hem van de wet van Metten Anker en zei: ‘Juist de mensen die je het dierbaarst zijn, staan het verst van je af. Maar de meesten beseffen dat niet, denken dat ze, omdat ze iemand dagelijks zien en horen praten, weten wat er in zijn of haar binnenste omgaat, terwijl die ander juist voor zijn intimi angstvallig verborgen houdt wat hij gemakkelijk tegen onbekenden zal vertellen. Nog nooit heb ik in het bijzijn van Renske ook maar één strofe uit het gedicht van Clare geciteerd. Het zou haar kwetsen, pijn doen als ze zelfs maar vermoedde dat dat gedicht haarscherp beschrijft wat ik voor haar voel, terwijl ieder ander dat voor kennisgeving kan aannemen. Liefde is het omgekeerde van de zwaartekracht; ze maakt dat je van elkaar wegvalt.’
‘Tenzij er kinderen zijn misschien,’ zei hij, ‘waarom heb ik daar nog niets over gehoord?’
‘Kinderen...’ zei ik aarzelend.
‘Aha, misschien toch eindelijk iets voor m'n dossiers, ik schenk je glas nog een keer vol en geef je nog één kans, ik dacht een verhaal over een mislukt huwelijk te krijgen, maar tot nu toe lijkt het nergens op, maar wie weet, voilà.’
‘Goed,’ zei ik, ‘ik zal nog één poging wagen.’
| |
| |
Toen ze terugkeerde van haar tournee door Engeland naderden de paasdagen. Haar ouders hadden ons al voordat zij wegging nadrukkelijk verzocht die dagen bij hen te komen logeren om ‘iets belangrijks te bespreken’. Zo werd ik, toen zij terugkeerde, dadelijk op dieet gezet, of liever ik zette mijzelf op dieet want ik zorg altijd voor de maaltijden daar ze nu eenmaal - drukke lespraktijk en ook nog concerten - geen tijd overhoudt voor huishoudelijk werk en bovendienaltijd moe is. Ik ging op dieet om te voorkomen dat ik tijdens de paasdagen weer allerlei moerasgassen zou afscheiden. Enfin, vol bange voorgevoelens over wat er te bespreken zou zijn, reisden we af naar het heidedorp van haar ouders en zij begroetten Renske uitbundig terwijl de oud geworden cocker - spaniël mij uitbundig begroette. Tijdens de avondmaaltijd werd slechts gesproken over open haarden, hoofdcommiezen en eerste tanden, maar niettemin hing er een geur van angstige verwachting in de lucht en haar vader schonk bij de biefstuk van de haas een peperdure Cantemerle, hetgeen niet bijdroeg aan mijn gemoedsrust. Ook na de maaltijd werden kosten noch moeiten gespaard om ons in een goede stemming te brengen; bij de koffie serveerde hij Cointreau of Drambuie naar keuze en presenteerde hij me voor de vorm een sigaar met de woorden: ‘Je rookt nog steeds niet?’ en toen keken we uit over de tuin waar het groen vervaagde onder het droevige, parelende, zachte blauw van de avondhemel. Zulke avondhemels ziet men slechts in april als een roerloze merel op een nog kale tak van een noteboom weemoedig fluit en de tuinen smachten naar regen. Niets zie je dan van de sterren.
‘Hoe was je tournee, Rem?’ vroeg haar vader.
‘O, geweldig, overal volle zalen en applaus zoals je het hier nooit hoort en gestamp en bravo - geroep... ja, geweldig.’
‘Dus wel tevreden?’
‘Nou en of.’
‘Wat ga je nu doen?’
Hoe vreemd dat hij het woord deed, de vragen stelde, terwijl haar moeder er stil, met gevouwen handen, bijzat. Dat was dreigender nog dan die Cantemerle, daar kon het zachtste blauw van de avond- | |
| |
hemel niet tegen op. Wat zouden ze te bespreken hebben? Voorlopig blijkbaar nog niets; zijn sigarerook was nog altijd wit hetgeen erop wees dat hij hem lang genoeg in de mond hield voor condensatie van waterdruppels erop.
‘Wat ga je nu doen?’ herhaalde hij.
‘Hoe bedoel je?’ vroeg Renske rustig.
‘Nou, gewoon, wat zijn je verdere plannen?’
‘O, niets bijzonders, blijven lesgeven, hier en daar optreden, maar niet te vaak, want daar ben ik niet sterk genoeg voor.’
‘Kun je dat lesgeven er dan niet aan geven?’
‘Nee, want we hebben het geld nodig.’
‘Och, kom, je man zou toch eens om kunnen zien naar een gegeregelder werkkring - leraar aan een middelbare school bij voorbeeld.’
‘Moet hij zelf weten, ik blijf lesgeven, ik wil m'n eigen geld verdienen en bovendien heb ik altijd zo'n aandrang om op alles en iedereen te vitten - nou, dat weet je zelf goed genoeg - dat ik wel moet blijven lesgeven om dat uit te leven. Anders krijgt Metten het allemaal alleen op z'n pet.’
‘O, maar dat is heel goed voor een man,’ zei haar vader, ‘de vrouw zorgt voor de beschaving van haar echtgenoot, zo is het bij ons ook gegaan en daarom heb ik het tot slachthuisdirecteur gebracht. Je wilt toch niet je leven lang, ‘zei hij, zich tot mij richtend,’ stukjes blijven schrijven voor kranten. Dat is toch geen werk voor een man, zo kom je tot niets, het lijkt me niet de weg om hoofdredacteur van een krant te worden. Dan moet je op z'n minst bij zo'n blad als redacteur in dienst zijn.’
O, dacht ik, is dat het? Willen ze dat bespreken?
‘Voorlopig bevalt het mij heel goed zo,’ zei ik. ‘Ik kan doen wat ik wil, heb tijd om aan m'n proefschrift te werken, Renske kan ook doen wat ze wil, ik zie geen reden waarom we dat moeten veranderen.’
‘Nu ja, maar stukjes schrijven kan toch niet blijvend bevrediging bieden? En hoe moet het met je pensioen? Je valt nu onder geen enkele regeling. En als je ziek wordt, wat dan? Nee, me dunkt dat
| |
| |
nu het ogenblik is gekomen om naar een geregelde werkkring met een vast salaris en een beetje aardige vooruitzichten uit te zien.’
‘Zo is het,’ zei haar moeder en ik was zo verbaasd over deze woorden die haar onder geen beding toebehoorden dat ik niet antwoordde.
‘Hier op het atheneum vragen ze een muziekleraar, het lijkt me typisch iets voor jou,’ vervolgde hij, ‘en het zou ons heel erg veel plezier doen als jullie hier zouden komen wonen.’
Donders, dacht ik, dat is het: hij heeft alles al geregeld. Wedden dat hij ook al een huis voor ons op het oog heeft?
‘Dan koop ik voor jullie een aardig huisje hier, want ik zou graag m'n geld een beetje leuk en safe willen beleggen en kan jij, Rens, ophouden met lesgeven, en je helemaal toeleggen op iets anders.’
Op dat moment sloop de kater de kamer uit en hoestte de open haard. Ik kende die verschijnselen, dacht: nee, hij heeft nog niet alles gezegd wat hij te zeggen heeft, het belangrijkste moet nog komen, zie maar, de sigarerook is nog altijd wit, hij is nog heel rustig. In de tuin vloog de merel op, waarschijnlijk omdat de rode kater, gebruik makend van het katteluikje, in het gras verscheen.
‘Nou, wat zeg je ervan?’
‘Ik ga niet verhuizen,’ zei ik rustig.
‘Ook niet als Renske hierheen zou willen komen?’ vroeg haar moeder.
‘Renske wil dat niet.’
‘Jullie moeten er eerst eens rustig over nadenken, jullie hebt nog alle tijd. Pas in september komt die plaats aan het atheneum vrij en het is nu april,’ zei haar vader om te voorkomen dat Renske iets zou gaan zeggen. Hij stond op, schonk mij nogmaals bij en bediende ook zichzelf. De cocker-spaniël keek mij met grote ogen vragend aan, alsof ook hij wachtte op het eigenlijke onderwerp van gesprek en dacht dat ik, zijn beste vriend, het hem zou kunnen verraden.
‘Rens,’ zei haar vader, ‘je bent nu achtentwintig jaar, bijna dertig.’
De uitgeblazen sigarerook werd plotseling blauw. Nu komt het, dacht ik, en op hetzelfde moment viel me in: wat zijn de ogen van de hond blauw, net een blauwe spiegelgrond. Blauwe spiegelgrond,
| |
| |
waar heb ik dat nu uit? O ja, uit het gedicht ‘Het kind en ik’ van Nijhoff. Het kind en ik, dacht ik, het kind en ik, dat is het. Ik stond op en zei, om het gevaar af te wenden: ‘Even naar de wc.’
Ik ging ook omdat het dieet van de afgelopen twee weken weer volledig nutteloos bleek. Zittend in de kleine ruimte vroeg ik mij af of haar ouders van mijn afwezigheid gebruik zouden maken of dat ze zouden wachten tot ik terug was. Ik keek naar de verjaardagskalender die voor mij aan de deur hing. Elke dag zien ze al die lege hokjes, dacht ik, en daarom willen ze minstens één of twee van die hokjes opgevuld zien. Ach, het is ook wel droevig, heb je maar één dochter en nooit kondigt zich nageslacht aan. Tat moet je dan als je er naar verlangt tegen je vriendinnen te kunnen vertellen dat de eerste tand van je kleinkind is doorgekomen?
Langzaam liep ik terug. Door de half openstaande deur hoorde ik de stem van haar moeder: ‘Dat is een pak van m'n hart; ik heb steeds gedacht, ze willen misschien wel dolgraag kinderen, maar kunnen ze niet krijgen. We durfden het niet te vragen, we waren zo bang dat we te horen zouden krijgen dat jullie al jaren lang bij een gynaecoloog hadden gelopen, zonder dat er... O, Rens, wat ben ik daar blij om.’
Haar vader stond op. ‘Dat vieren we met een fles heel goede, echte Pouilly-Fuissé,’ zei lij. Blijkbaar keek hij geen enkel ogenblik naar zijn dochter of belette de blauwe rook een scherp zicht op Renske, want anders zou hij stellig niet up zoek zijn gegaan naar Pouilly-Fuissé. Ik had haar nog nooit zo ongelukkig zien kijken; haar wondermooie handen omklemden spierwit de leuningen van haar stoel. Toen hij terugkwam met de fles, zei hij opgeruimd: ‘Echte Pouilly-Fuissé uit 1976, geen nep of namaak zoals bij het schandaal onlangsduizenden flessen Pouilly-Fuissé naar Amerika verscheept waar goedkope landwijn in zat. Je moet maar durven.’
Terwijl hij naar een kurketrekker zocht, zei Renske opeens met hoge stem: ‘Ik wil helemaal geen kinderen.’
‘Och, kom,’ suste haar vader haar, ‘dat zeg je nu, maar wat zegje over een jaar of twee, drie? Het is toch beter als je er nu aan begint, nu je nog zo jong bent. Straks ben je al dertig.’
| |
| |
‘Ik wil geen kinderen,’ zei ze.
‘Wil je echt het leventje blijven leiden dat je nu leidt,’ zei haar moeder streng, ‘alleen maar voor jezelf leven en je viool?’
‘Ik leef ook voor Metten.’
‘O, maar dat spreek ik ook helemaal niet tegen, maar vinden jullie nu zelf niet dat je wel heel egoïstisch leeft? Jullie denken alleen maar aan je eigen plezier. Metten wil naar muziek luisteren enverder niets en jij geeft les en treedt op.’
‘Pfuh, alsof ik dat voor m'n plezier doe.’
‘Nou, des te meer reden om ermee op te houden, om eens aan de toekomst te denken, om eens verantwoordelijkheid te gaan dragen.’
‘Ik ga nog liever dood dan dat ik kinderen neem.’
‘Rens toch,’ zei haar moeder, ‘zeg zulke dingen toch niet, het zal je zo spijten later. Paps en ik wilden zo graag een kind, waren zo dolgelukkig toen er één kwam, hadden zo zielsgraag nog meer kinderen gehad. En jij gooit het zomaar weg, nee, verschrikkelijk.’
‘Ja, neem me niet kwalijk,’ zei haar vader tegen mij, ‘maar zoals jij leeft, sorry hoor, maar dat kan toch eigenlijk niet. Je lummelt maar wat aan, je zit niet in een of andere vereniging, je hebt geen enkele maatschappelijke functie, je doet niets wat sociaal gezien enig nut heeft.’
‘Nee,’ zei ik, ‘gelukkig niet. Ik help geen hond maar vraag ook van niemand hulp.’
‘Het zou anders worden als jullie kinderen hadden. Dan zou je inzien dat je mekaar nodig hebt.’
Wat moest ik daarop antwoorden? Ik zweeg maar liever en hoorde Renske nogmaals zeggen: ‘Ik wil geen kinderen.’
‘Maar waarom dan niet?’
‘O, om honderd verschillende redenen. Omdat de wereld al veel te vol is. Omdat ik niet goed voor die kinderen kan zorgen want ih ben zo gauw moe en dan ook nog snel geirriteerd en uit m'n humeur - die kinderen zouden geen leven hebben, net zoals Metten nu geen leven bij me heeft.’
‘Jullie gaan anders heel aardig met elkaar om.’
‘Ja, tussen twee ruzies in wel. Nee, ik wil Metten niet ook nog op- | |
| |
schepen met de zorg voor kinderen, hij doet nu ook al alles, boodschappen, afwassen, de was, koken, het hele huishouden.’
‘Maar als jij ophoudt met werken, kun jij toch best voor kinderen zorgen.’
‘Ik wil niet ophouden met werken. Ik wil blijven optreden. Als ik niet meer zou optreden, zou ik het gevoel hebben dat ik niet meer besta...’
‘Jawel, juist wel, want dan besta je voor je kinderen.’
‘Ik wil niet voor m'n kinderen bestaan. Wat hebben ze aan zo'n moeder? Altijd onzeker, altijd moe, altijd uit d'r humeur.’
‘Je was vroeger zo'n lief kind.’
‘O, ja, heb je dan zo'n slecht geheugen? Kunnen we niet ophouden met erover te praten, echt, ik wil geen kinderen, nu niet en over tien jaar ook niet.’
‘Zul je straks als je oud bent zo'n spijt van hebben.’
‘Dat zie ik dan wel weer, maar ik denk het niet, ik denk dat wij, als ze straks met atoombommen gaan gooien, heel erg blij zullen zijn dat we geen kinderen hebben.’
‘Wil je daarom geen kinderen? Is het vanwege de atoombom?’
‘Daarom ook, daarom zeker ook.’
‘Maar er waren toch altijd al bommen,’ zei haar vader, ‘en vreselijke ziektes en oorlogen. Waarom hebben de mensen vroeger dan nooit geweigerd om kinderen te maken?’
‘Omdat ze geen voorbehoedmiddelen hadden en er nooit over hadden nagedacht, het gewoon maar deden omdat iedereen het vanzelfsprekend vond. Maar ik vind het vanzelfsprekend om géén kinderen te krijgen als overal kernwapens klaar staan.’
‘En wij dan,’ zei haar moeder met een verdacht bijgeluid in haar stem, ‘wij hebben jou midden in de oorlog gekregen. Vind je dan dat wij er verkeerd aan gedaan hebben om jou geboren te laten worden?’
Renske had het verdachte bijgeluid ook gehoord, en voegde daar een bijgeluid van zichzelf aan toe, zodat de kamer plotseling twee huilende vrouwen telde.
‘Reps,’ snikte haar moeder, ‘we verlangen zo heel erg naar klein- | |
| |
kinderen, we zouden zo heel graag nog meemaken dat we grootvader en grootmoeder worden, je kunt ons dit toch niet aandoen?’
‘Ik ga mezelf niet ongelukkig maken voor jullie plezier,’ zei Renske, tussen twee droge snikjes door, ‘ik hou heel veel van jullie maar ik wil geen kinderen.’
‘Misschien dat je er anders over zou denken als je een andere man had,’ zei haar moeder, haar tranen drogend en mij aankijkend alsof ik het allemaal op mijn geweten had.
‘Een andere man zou niet zo lief voor me zorgen,’ zei Renske, ‘die zou het eten om zes uur op tafel willen hebben, die zou misschien kinderen willen, maar dan zou ik ogenblikkelijk bij hem weggaan.’
‘Niet als je van hem hield.’
‘Ik zou niet van hem kunnen houden als hij kinderen wilde.’
‘O, nee? Als je echt van iemand houdt, wil je juist dolgraag een kind van hem.’
‘Nou, dat geldt dan niet voor mij. En als het wel voor mij gold, zou ik niet kunnen begrijpen waarom iemand een kind wil van degeen waarvan ze houdt, in de wetenschap dat dat kind terechtkomt in een wereld waar iedereen iedereen naar het leven staat.’
‘Wat ik nou niet begrijp,’ zei haar vader, ‘is waarom jullie met elkaar getrouwd zijn als je toch geen kinderen wilt.’
Die opmerking, zo gewoon, zo voor de hand liggend, trof me als een donderslag. Hij heeft gelijk, dacht ik, kijkend naar de plaats waar het zachte hemelsblauw was verdwenen, hij heeft gelijk: er is geen enkele reden te bedenken waarom mensen met elkaar zouden trouwen als ze kinderloos wensen te blijven. Voor mij was dat de winst, of het verlies, dat ik die avond boekte. De gedachte was, vreemd genoeg, nooit eerder bij me opgekomen, maar bleek niettemin zo reëel dat ik aan niets anders meer denken kon terwijl de discussie voortging, met steeds weer dezelfde argumenten en telkens opnieuw die cruciale vraag ‘vind je dan dat wij je niet op de wereld hadden moeten zetten?’ als onfeilbaar dacryogeen middel. Telkens ook weer die vreemde beschuldiging dat je ‘egoïstisch’ was als je geen kinderen wilde. Alsof niet veeleer het omgekeerde waar was. Maar ik zei dat niet, ik genoot van de Pouilly-Fuissé, ik keek naar de
| |
| |
donkere, sterloze avondhemel die zich verhief boven de struiken in hun tuin, en soms ook even naar Renske en dacht dan aan twee regels van John Clare:
And e'en the dearest - that I love the best -
Are strange - nay, rather stranger than the rest.
De volgende dag werd ik in alle vroegte gewekt. Toen ik de ogen opsloeg zag ik Renske geheel gekleed naast mijn bed staan. Dit kan niet, dacht ik, dit is gezichtsbedrog, dit is een droom of nu is er iets verschrikkelijks gebeurd.
‘Word wrakker, slaapkop,’ zei ze, ‘we gaan weg, ik heb een lange brief aan ze geschreven, en we gaan nu weg. Kleed je aan, gauw, het is nu nog donker. Ik kan hier niet langer blijven, ze beginnen er vandaag weer over, kun je donder op zeggen, en ik kan er niet meer tegen.’
‘Maar je wilt toch niet met ze breken?’
‘O nee, geen sprake van, maar ik heb ze geschreven dat ik pas weer terugkom als ze me eerst, per brief, beloven dat ze nooit meer één woord over dit onderwerp zullen zeggen.’
‘Dat kun je niet van ze verlangen.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat ze dolgraag kleinkinderen willen. Denk je hun positie eens in.’
‘Nee, doe ik niet, ik heb van iemand die hier in de kamer is geleerd dat je koppig je eigen standpunt moet verdedigen als je daar achter staat en je niet in een ander moet verplaatsen.’
‘Maar al hun vrienden en kennissen hebben kleinkinderen en praten erover.’
‘Ja, het is toch verschrikkelijk, zou je daar kinderen moeten nemen omdat zij zo graag tegen iedereen over hun kleinkinderen willen opscheppen. Vond je dat ik goed van me afbeet?’
‘Ja, je hebt je groots verdedigd.’
‘Van jou geleerd! En sta nu op en ga mee.’
‘Rustig, laat me even wennen aan het idee dat ik moet opstaan.’
| |
| |
‘Moet je dat horen! Meneer moet wennen aan het idee dat hij uit zijn bed moet komen. Had je niet gedacht, hè, dat er nog ooit eens een dag zou komen waarop ik eerder zou opstaan dan jij.’
‘Nee, dit is de omgekeerde wereld.’
‘Eruit!’
Ze trok de dekens van mij af. Ik kleedde mij aan en we slopen het huis uit. De hond was te oud om nog te kunnen aanslaan. Het was stil, geurig eer. Hier en daar zongen de merels al. Een vroege trein voerde ons door de morgenschemering. Venus straalde aan de hemel, de maan blonk in het nog grauwe zuidwesten terwijl de oosthemel zich al rood kleurde boven perceeltjes weiland die door sparren omzoomd werden.
‘Zodat ook dit verhaal weer bevestigt,’ zei hij, toen ik uitgesproken was, ‘dat een kinderloos huwelijk stabieler is dan één gezegend met nakroost. Maar had dadelijk gezegd dat jullie geen kinderen hebben, dan had ik je niet gevraagd over je huwelijk te praten, had ik dadelijk wel geweten dat er niets dramatisch te verwachten was. Nu heb ik ruim twee uur zitten wachten op een krachtige veroordeling van het huwelijk en wat krijg ik te horen? Een gedicht en een verhaal over twee mensen die hun moeilijkheden heel bevredigend opgelost lijken te hebben.’
‘Ach ja,’ zei ik, ‘“Bileam ging uit om Israël te vervloeken en hij probeerde het driemaal en driemaal zegende hij Israël.”’
‘Toch is je verhaal in menig opzicht contradictoir,’ zei hij, ‘voor de rechtbank zou je wel tienmaal betrapt zijn op onduidelijkheden en tegenspraak in je verklaringen. Vooral de aperçu's lieten in dit opzicht te wensen over. Bovendien is het op zijn minst opvallend dat je niet eenmaal hebt gezegd dat je geen kinderen wilt, maar integendeel zelfs partij trok voor je blijkbaar in je eigen ogen verder zo detestabele schoonouders. Voorts is het heel merkwaardig dat je hier 's nachts door de tuintjes heen liep omdat dat de kortste weg naar huis zou zijn. Waarom? Waar kwam je vandaan? Waarom wilde je zo snel naar huis? Waarom probeer je mij steeds zand in de ogen te strooien met de opmerking dat men gewoonlijk aan wildvreemden
| |
| |
veel meer prijsgeeft dan aan intimi? Daarmee deed je het voorkomen alsof je mij alles vertelde, terwijl je, daar ben ik zeker van, het belangrijkste achterhoudt. Nu, waarom ook niet, ikzou ook niet graag alles aan een vreemde vertellen, maar het is weijammer dat je snij geen materiaal hebt geleverd voor m'n dossiers. Je was er kennelijk alleen maar op uit ook van een ander eens te horen dat er sprake is van een goed huwelijk. Enfin, brisons là-dessus! Hier in de tuinen is in ieder geval geen huisje voor je vrij, dat is wel zeker.’
‘Ik ga naar huis,’ zei ik.
‘Ik zal je begeleiden tot de uitgang,’ zei hij.
We stonden op en verlieten het huis in gezelschap van de hond die mij speels naar het hek duwde waarachter de zwanen waren.
‘Au revoir en wel thuis,’ zei hij, toen hij het hek voor mij opende.
‘Ja, tot ziens,’ zei ik.
Zo restte mij, min of meer verjaagd uit de tuinen en er door zwanen van weerhouden het kanaal over te steken - het kwam niet bij me op nog een poging te wagen -, niets anders dan een tocht in de smalle strook gras tussen het hek langs de tuinen en het water. Natuurlijk, ik had desnoods terug kunnen klimmen, maar dat lokte mij helemaal niet. Liever een wat langere tocht langs het kanaal, dan weer tussen die kasjes en hegjes. Het gras was nog niet zo hoog, maar het zou niettemin prettig geweest zijn als ik op een paadje had kunnen lopen. Rustig wandelde ik voort. Ter voor mij uit glinsterde het wateroppervlak van het kanaal; aan de overzijde bevonden zich sportvelden, en tussen die sportvelden lag een slootje dat blijkbaar van vroeger overgebleven was. Aan het eind van het slootje stond een windmolentje dat lustig draaide in het zwakke, eerste morgenlicht. Ik keek schuin op het mat glinsterende metaal van de wieken en dacht: hoe draait die molen nu, linksom of rechtsom? Ik staarde tot mijn ogen traanden, meende eerst dat het molentje linksom draaide, maar op het moment dat ik daar echt zeker van was, keerde het om, draaide het molentje rechtsom. Rustig ernaar kijkend, bleek de draairichting telkens te wisselen, hoewel ik er zeker van was dat het molentje in werkelijkheid één draairichting aanhield. ‘Het is gezichtsbedrog,’ mompelde ik en ik vervolgde mijn weg, denkend:
| |
| |
loop ik nu goed, of had ik beter juist in tegenovergestelde richting langs het kanaal kunnen lopen? Heb ik misschien met opzet de verkeerde richting gekozen omdat ik nog niet naar huis wil, nog wil nadenken over wat er gisteravond gebeurd is? Ben ik al bezig uit te voeren wat ik gisteren aan het eind van de middag heb gedacht na een telefoongesprek met mijn schoonmoeder: nu ga ik weg en kom ik nooit meer terug. Als Renske thuis was geweest en de telefoon had opgenomen, wist ik, was alles anders verlopen, had ik Angela nooit ontmoet en liep ik nu niet in de morgenschemer langs een kanaal. Maar hoe was het ook weer gegaan? Wanneer was de telefoon begonnen te rinkelen? Ja, dat wist ik nog precies omdat ik mij er zo boos over had gemaakt dat de bel overging op het moment dat ik zat te luisteren naar de Johannes-Passion en mij al verheugde op een passage die weldra komen zou, de passage waarin Bach zo angstwekkend precies het geselen van Jezus op muziek heeft gezet. Geergerd zette ik de radio zachter en nam de hoorn op.
|
|