| |
| |
| |
[III]
‘Metten Anker.’
‘Met mams. Is Rens er misschien ook?’
‘Nee, die is er niet.’
‘Misschien kan ik het dan ook wel met jou bespreken. Volgende week zondag is een héél bijzondere dag voor jullie.’
‘O, ja?’
‘Ja, doe maar niet alsof je niet weet wat ik bedoel. Natuurlijk weet je dat. Volgende week zondag vieren jullie je koperen bruiloft. Twaalfeneenhalf jaar getrouwd, en dat in een tijd waarin zoveel huwelijken uit elkaar gaan. Doen jullie er nog iets aan?’
‘Niet dat ik weet,’ zei ik en ik probeerde nog iets te horen van ‘Da nahm Pilatus Jesum und geisselte ihn’.
‘Ach, kom, jullie willen ons toch wel ontvangen? Wij komen hoor, wij willen dat met jullie vieren. Maar misschien kan ik dat beter met Rens bespreken.’
‘Ja, dat lijkt me wel beter.’
‘Wanneer is ze thuis?’
‘Vanavond.’
‘Goed, dan bel ik vanavond nog een keer. Maar in ieder geval tot volgende week, hè, Metten, twaalfeneenhalf jaar, vind je het niet geweldig?’
‘Ja, wonderbaarlijk, dag mams.’
‘Dag Metten.’
Toen zij de verbinding al had verbroken, was ik nog steeds bezig te proberen of ik de hoorn van de telefoon fijn kon knijpen. Het lukte niet. Daarom legde ik hem maar terug en ondertussen over- | |
| |
stemden de woorden ‘koperen bruiloft’ die als donderslagen in mijn hoofd weerklonken, eerst het Arioso en daarna de Aria met de woorden: ‘Wie sein blutgefärbten Rükken in allen Stükken dem Himmel gleiche geht.’ Met een brok in mijn keel zong ik het mee, maar niettemin kon ik de plotselinge ontzetting die uit dat woord koper voortvloeide er niet de baas mee worden. Met mijn vlakke hand sloeg ik op de marmeren schoorsteenmantel maar ook dat hielp niet, bracht slechts, door een gering luchtdrukverschil, een grote, witte envelop in beweging die schuin achter de klok stond. Ik pakte de dansende envelop, scheurde hem met inhoud en al in tweeën en dacht toen: wat was dit ook weer? Ik wierp de twee halve omhulsels van de brief weg, hield de inhoud, een in tweeën gescheurde uitnodiging voor een persbijeenkomst ter gelegenheid van de verschijning van al Haydns pianotrio's op de plaat, in handen. ‘Verdomd,’ mompelde ik, toen ik de uitnodiging bekeek, ‘dat begint over een uur. Daar ga ik heen, daar zijn hapjes, daar is drank, daar kan ik net zolang doordrinken tot ik al dat koper heb weggespoeld. Het is natuurlijk een vervelende bijeenkomst en ik was ook helemaal niet van plan om erheen te gaan, maar als ik hier blijf steek ik het huis, met mezelf erin, misschien wel in brand of verhang ik mijzelf en daar heb ik dan later weer spijt van.’
Ik legde een briefje voor Renske neer en liep het huis uit. Misschien haal ik de trein van half vijf nog, dacht ik, en ik holde langs de straten. De mensen keken mij, een rennende man die met z'n kalende hoofd al veertig leek, verbaasd na, maar dat deerde mij niet. Zolang zij verbaasd waren, hoorde ik niet bij hen, bij het slag mensen dat hun koperen bruiloft viert. Ik haalde de trein op het nippertje - het maakte veel goed na het telefoongesprek. Niettemin leek het of elke wissel twaalfeneenhalf dan wel koperen zong. Reeds twaalfeneenhalf jaar is hij beroofd van zijn vrijheid, dacht ik, reeds een koperen periode lang zijn zijn rechten gehalveerd en zijn plichten verdubbeld. Tegenover mij in de trein zaten twee oude mensen, man en vrouw, die nog veel langer met elkaar getrouwd waren, getuige hun conversatie. De man wees naar buiten en merkte op: ‘Wat een huizen.’
| |
| |
‘Ja, d'r ben d'r zat,’ zei de vrouw.
Daarna zwegen ze zo grondig dat het leek alsof met die zinnen alles gezegd was wat er nog te zeggen viel, totdat de trein langs een bosje reed en de man opmerkte: ‘Er zijn nog best veel bomen.’
‘Ja, d'r ben d'r zat,’ zei de vrouw.
Weer zwegen ze lange tijd totdat de trein afremde en de man opmerkte: ‘Hij gaat langzamer.’
‘Ja, 't zou best eens kunnen,’ zei de vrouw.
Toen we het station waar ik moest uitstappenn binnen reden, deelde de man mee: ‘We zijn er, geloof ik.’
‘Het zal waar wezen,’ zei de vrouw.
Ik wachtte hun verdere sprankelende conversatie niet af, verliet haastig de trein en merkte dat ik hier rennen, ja huppelen moest om alle onvrede die tegelijkertijd een woest, haast boosaardig plezier leek, te kunnen uiten. Het was eigenlijk geen weer om langs de straten te rennen. Een stille lenteavond was in aantocht, al was het pas twintig maart. De lucht geurde naar voorjaar en er dreef, boven mijn hoofd, iets droevigs in hogere luchtlagen, iets dat de merels een weemoedig, soms zelfs schril lied ingaf op schoorstenen en antennes, dat her en der door spreeuwen op dakgootranden geïmiteerd werd. Niettemin snelde ik voort en ik betreurde het dat mannen geen hoeden meer droegen, want hoe graag had ik er een paar van kale schedels afgeslagen. Eenmaal zag ik er kans toe, al rennend, met duim en wijsvinger in gekromde stand, een sigaar weg te schieten tussen herenlippen vandaan. Ik nam ook even een kinderfletsje op van een jongetje dat mij schreeuwend achtervolgde en zette het bij een urinoir weer neer. Daarna had ik de indruk dat ik gevolgd werd door een politieauto en daarom schoot ik een smal steegje in waar hij niet rijden kon. Ik kwam uit op een brede weg, zigzagde tussen mensen door die op de mij zo vertrouwde, doodse wijze op weg waren naar huis en open haard. Ik stak de weg over; auto's toeterden, fietsers weken uit. Daar kwam een tram aan. Als hij niet stopt, ben ik verloren, flitste het door mij heen, maar die gedachte joeg me geen schrik aan. Be cheerful, sir, dacht ik, zelfs de aarde zal eens vergaan, wij zijn net zulk stof als dat waarvan dromen gemaakt worden
| |
| |
en ons korte leven is omgeven door slaap. Luid bellend hield de tram stil. In de rij auto's aan de andere kant van de trambaan kierde een opening die ik benutte voor een nieuwe sprint, welke wederom luid getoeter veroorzaakte. Maar ik was al in een nauw straatje zonder verkeer, op een moeder met kinderwagen na, die ik spijtig ongemoeid liet. Zo'n kinderwagen is een vederlicht bakkerskarretje waarmee je verrukkelijk snel over de trottoirs zou kunnen rennen, terwijl je eerst de hinderlijk wapperende dekentjes en daarna de hinderlijk huilende baby zelf zou kunnen wegwerpen. O, dat ik nu toch niets in mijn handen had om al rennend even op te gooien en weer te vangen. Wacht, ik kon mijn jas immers uittrekken, het was niet koud en ik droeg bovendien een lange sjaal. Maar ik wachtte nog even, hield eerst de bagagedrager van een voorbijkomende fiets vast zodat een oude dame woedend afstapte, trok toen pas mijn jas uit, gooide hem op en ving hem weer. Er viel van alles uit dat ik snel opraapte en in mijn broekzakken propte. Weer gooide ik mijn jas op, weer viel er van alles uit. Ik gooi hem net zolang op tot er niets meer inzit, dacht ik, en zo vervolgde ik mijn weg - gooiend, vangend, rapend tot de jas geheel leeggeschud was en ik een grachtje bereikte waar witte bloemen op nog bladerloze takken van prunusbomen mij de jas onder de arm deden vouwen en mij maanden tot rustig voortstappen. Ik geloof dat het gebouw waar de receptie gehouden wordt aan het eind van deze gracht is - wat ben ik bezweet! Misschien beter om mijn jas weer even aan te doen, dacht ik. Ik vouwde hem uit, gooide hem nog één keer op en ving hem weer. Een reserveknoop die zich al die tijd in de zakken had weten te handhaven, viel eruit en reed als een klein, eenzaam wieltje naar de waterkant. Ik bukte mij om hem te pakken, maar het lukte mij niet. De knoop reed het water in en zonk onmiddellijk. Ik hurkte neer op de gemetselde kaderand en keek naar de kleine luchtbelletjes; ik
zag ook de verweerde muur van de kaderand aan de overzijde, en op die muur liepen twee witte laarzen vlak boven het water. Het was iets dat en passant in de ooghoeken verscheen en dat ook zo weer uit de ooghoeken verdwenen zou zijn om voor altijd vergeten te worden, als de laarzen niet zo helderwit waren geweest in het zon- | |
| |
licht dat over water, luchtbellen en kaderand op het leer viel. Pas toen er geen enkel luchtbelletje meer opsteeg, kon ik mijzelf veroorloven op te kijken naar degeen die de witte laarzen droeg. Boven de laarzen golfde een lange, bruine suède jas, die een stevige vrouw omhulde. Langzaam klom mijn blik totdat mijn ogen het goudkleurige haar bereikten dat bij elke pas even de kraag van de bruine jas raakte. Toen zag ik haar gezicht en constateerde beschaamd dat ze over haar schouder heen naar mij keek, kennelijk omdat ik daar op de kaderand zo vreemd neerhurkte met een jas op mijn schoot. Ik stond op, vervolgde mijn weg, zag dat de vrouw met de witte laarzen het gebouw betrad waar ik ook moest zijn. Ik moest eerst nog een brug over voor ik bij de ingang was. Enigszins gespannen ging ik naar binnen en zag haar bij een liftdeur staan. Aan de portier toonde ik mijn uitnodiging en hij zei: ‘Achtste verdieping, zaal 812, de lift komt eraan.’ Ik overwoog, daar ik er tegenop zag met haar in dezelfde lift te staan, om de trap te nemen maar de lift arriveerde en zij hield de deur uitnodigend open. Had ik desondanks de trap genomen, dan zou dat wel heel beledigend voor haar zijn geweest. Met de nog altijd niet goed opgevouwen jas betrad ik de lift en zij stapte achter mij aan. De deur viel dicht en langzaam, veel te langzaam, begon de lift te stijgen. Er was nauwelijks plaats voor twee personen, ik drukte mij weg in een hoek maar kon daarmee niet voorkomen dat de lift al tussen parterre en eerste verdieping een steeds krachtiger geur van vers zweet naar boven voerde. Het zweet brak me uit omdat ik me schaamde voor die
geur. Met de mouw van mijn trui veegde ik grote druppels van mijn voorhoofd en ondertussen zwoegde de oude, kreunende lift voort alsof het een raket was met een te geringe ontsnappingssnelheid. Tersluiks keek ik naar de vrouw met haar lange witte laarzen en haar bruine jas en haar gouden krullen. Nee, dacht ik, het zijn koperen krullen, en dat maakte het woord koper opeens weer aanvaardbaar.
‘We zijn, geloof ik, op weg naar dezelfde bijeenkomst,’ zei ze.
‘Persbijeenkomst Haydns trio's,’ zei ik stug.
‘Ja,’ zei ze, ‘ben jij Metten Anker?’
‘Zeker, hoe weet je dat?’
| |
| |
‘O, ik heb één keer jouw foto gezien bij een artikel waarin je bebeweerde dat alle Italiaanse barokmuziek was gemaakt door macaroni - en spaghetticomponisten. In dat artikel stond ook - en dat vond ik helemaal niet om te pruimen - dat je Monteverdi en echte Verdi had. Het gezicht dat daarbij stond heb ik toen goed onthouden, het is altijd zaak om precies te weten hoe je tegenstanders eruitzien.’
‘Tegenstanders?’ vroeg ik verbaasd, nog weer enig zweet wegvegend met mijn trui.
‘Dat is niet zo best voor de wol van je trui, al dat zure vocht erin.’
Blijkbaar voelde ze zich ertoe genoodzaakt die vermaning af te zwakken want dadelijk daarna merkte ze op: ‘Mag ik me misschien even voorstellen? Ik ben Angela Groot-Enzerink,’ en ze stak haar hand uit die ik, met mijn vochtige palm, wel drukken moest. Mijn bewegingen voerden een nieuwe lucht van zweet aan. Niettemin keek ze vriendelijk en vol belangstelling naar me met lichtblauw grijze ogen in een gezicht dat klein leek omdat er zoveel koperen krulhaar omheen golfde. Het was prettig om iemand recht in het gezicht te kunnen kijken, ze was even groot als ik.
‘Vreemd standpunt - dat over de barok,’ zei ze.
‘Geen sprake van,’ zei ik, ‘op Scarlatti, Purcell en Händel na waren het allemaal prutsers en zelfs die drie zijn, vergeleken met Bach, geen knip voor hun neus waard.’
‘Ik heb anders onlangs gelezen dat Bach in cantate 78 een duet van Purcell heeft geïmiteerd.’
‘Het blijft een omstreden kwestie,’ zei ik, ‘waarschijnlijk kende Bach dat stuk van Purcell niet eens waar dat duet op lijkt.’
‘Zo, denk je er nu al weer anders over? Zeker nieuwe feiten bekend geworden ondertussen. Dat artikel waar ik het zo net over had was door jou geschreven,’ zei ze plagend en met een geheimzinnig lachje om de mondhoeken dat niet door de lippen, maar door de rimpels werd voortgebracht.
‘Ik geloof niet dat deze lift ooit aankomt,’ zei ik.
‘Dat zou jammer zijn, maar als ik vragen mag, doet uw echtgenote ook aan muziek, meneer Anker?’
| |
| |
‘Ja,’ zei ik bits, ‘en... wacht, verdomd, nu herinner ik me opeens dat jij onlangs hebt geschreven dat ze er goed aan zou doen wat minder Bach te spelen, al werd dat kennelijk door haar echtgenoot voorgeschreven. Maar ik heb haar nooit gedwongen of zelfs maar aangeraden om Bach te spelen. Hoe kom je erbij?’
‘Het was maar een veronderstelling, een schertsende opmerking. Maar nu je er zo serieus en verontwaardigd op reageert, geloof ik toch dat ik toen doel getroffen heb.’
‘Geen sprake van.’
‘Nou, dan niet. Kijk eens aan, we zijn nu toch boven, jouw voorspelling is niet uitgekomen.’
‘Gelukkig niet,’ zei ik.
Ik duwde de liftdeur open, drukte mij tegen de wand om haar te laten passeren, maar ze wachtte rustig tot ik was uitgestapt. Nieuw gezichtsverlies, dacht ik bitter, eerst gehurkt, vervolgens bezweet, daarna met m'n eigen woorden gevangen, en nu ook nog belachelijk gemaakt terwijl ik hoffelijk wilde zijn. Voor haar uit liep ik door een smalle gang naar zaal 812 die helder verlicht was. Mijn jas hing ik aan een kapstok zonder dat ik ophield te lopen, want ik wilde eerder dan haar de zaal bereiken. Ik hoorde echter voortdurend het geluid van haar hakken achter mij. Deed ze haar jas niet uit, of kon ze die handeling lopend verrichten? Ik waagde het er niet op om te kijken, zag echter wel in de spiegelende glazen deur die de zaal afsloot dat ze haar jas al uit had en een donkerblauwe rok en blouse droeg boven de witte laarzen. Dat zal goed kleuren bij dat gouden, o nee, koperen haar, dacht ik boos en ik duwde de glazen deur van mij af, liep de zaal in, en hield toen toch, hoewel ik eerder op die dag hoeden had willen afslaan en een sigaar had weggeschoten, beleefd de deur voor haar open. Zo betraden we naast elkaar de vreemde ruimte en bevonden ons dadelijk tussen overwegend stemmig geklede heren. Ik constateerde dat het blauw van haar rok en blouse lichter was dan de spiegel mij had getoond, en ving tegelijkertijd de jaloerse blik op van een man die eerst naar mij, toen naar haar, toen weer naar mij keek. In zijn ogen las ik: nou, nou, die sjofele vent komt ook niet binnen met de minst elegante vrouw in dit gezelschap. Die blik
| |
| |
maakte mij alleen maar bozer. Toch bespeurde ik, ver op de achtergrond, een griezelige tinteling in mijn binnenste, iets dat leek op het plezier waar ik vanaf had gezien toen ik de kinderwagen ongemoeid had gelaten.
‘Ik ken hier niemand,’ zei Angela.
‘Ik ook niet,’ zei ik, ‘en wat erger is, ik ben, zie ik nu wel, bepaald niet gekleed voor deze gelegenheid.’
‘O, wat geeft dat,’ zei ze, ‘ik toch ook niet.’
Daarbij keek ze me enigszins schelms en uitdagend aan en ik dacht: nu wil ze horen dat ze er prachtig uitziet, maar ik verdom het om dit te zeggen, al is het wel waar. Omdat ik stug bleef zwijgen, zei zij: ‘Je had misschien alleen een stropdas kunnen...’
‘Ik heb zo'n ding nog nooit gedragen,’ zei ik bits, ‘het is vast en zeker door een vrouw uitgevonden, kan ze op ieder moment dat hij lastig wordt aan die twee absurde flappen ervan trekken, het is een vermomde garotte, een halsband met wurgcapaciteit om de man tot aanpassing te dwingen.’
‘Vindt je vrouw het goed dat je nooit een stropdas wil dragen?’ vroeg ze.
‘Nee, maar dat kan me niets schelen,’ zei ik, ‘en nu ga ik iets te drinken zoeken.’
‘Goed idee,’ zei ze.
Nooit raak ik van haar af, dacht ik vermoeid, en ik liep naar de tafel waarop verbazend veel drank stond uitgestald. We leven in een tijd waarin nog maar één god wordt aanbeden: Bacchus; zelfs Eros en Thanatos spelen nauwelijks meer een rol in ons leven. Bij de tafel aangekomen, merkte ik dat ze me niet tot daar toe gevolgd was, maar halverwege de zaal plotseling was staande gehouden door een onberispelijk geklede man die breeduit tegen haar glimlachte. ‘Gelukkig maar,’ mompelde ik. Ik keek, over mijn schouder heen, naar haar en merkte dat er iets in me samenkromp omdat ze met die ander praatte en mij, zo opeens, alleen verder had laten gaan. Nijdiger nog dan ik geweest zou zijn als ze me wel had gevolgd, ontkroonde ik een flesje bier, goot een deel van de inhoud in een glas en liep terug naar de plaats waar ze tegen een ander glimlachte.
| |
| |
‘Wat wil je drinken?’ vroeg ik, plompverloren het gesprek onderbrekend.
‘Is er witte wijn?’
‘Alles is er - dus dat ook. Ik haal een glas voor je.’
Ik liep opnieuw naar de tafel, schonk een glas voor haar in, bracht het, en ze nam het aan, bleef echter praten niet de besnorde man die af en toe hautain naar mijn trui keek. Even bleef ik bij hen staan, maar toen het mij niet lukte om mij in hun gesprek te mengen, liep ik langzaam weg. Nergens kan een mens zich eenzamer, en dientengevolge gelukkiger, voelen dan op een bijeenkomst met veel lachende, pratende, drinkende mensen. Ik stond daar in mijn trui, alleen reeds op grond daarvan een dissonant in de volle zaal waar de afstand tussen mij en het blauw steeds groter werd. Soms weken twee mensen als wolken uiteen en zag ik het blauw even in volle glorie. Het naderde een enkele keer, verwijderde zich dan weer, verscheen soms achter een mouw of een glas, werd half weggevaagd door rook of door andere vrouwen. Van haar witte laarzen kreeg ik niets meer te zien, zelfs niet als ik mij wat dichter bij haar waagde. Steeds dacht ik: wat is er toch met haar dat ik maar niet ophouden kan haar telkens weer op te sporen in deze menigte? Wat is er toch met mij gebeurd sinds ik die laarzen en die bruine jas en dat naar mij omgewende gezicht zag? Ik wist het niet en ik zorgde ervoor dat ik alleen bleef - wat niet veel moeite kostte dank zij mijn trui - om niet afgeleid te worden bij de oplossing van het raadsel. Het enige wat ik vaststelde was dat zij, elke keer als haar gezicht weer even opdook tussen andere gezichten, jonger en meisjesachtiger leek. Dat komt, dacht ik, omdat er steeds oude dames arriveren, ze steekt telkens gunstiger af.
Een heer in rok beklom een stoel en klapte in zijn handen. ‘Dames en heren, hartelijk welkom hier, mag ik u allen uitnodigen naar de andere zaal te gaan? Daar zal het trio twee delen Haydn voor u spelen.’
Langzaam drentelden de gasten naar de andere zaal. Ik volgde, ging achterin zitten, terwijl de stoel naast mij leeg bleef. Op het podium verscheen eerst de pianist. Later voegden violist en cellist
| |
| |
zich bij hem. Men doofde de lichten een weinig zodat een stemmiger sfeer ontstond. De pianist gaf een a; de strijkers stemden hun instrumenten. Op de lege stoel naast mij zette zich iemand neer, ik keek niet op, zag echter plotseling in de wat duistere ruimte achter de stoel schuin voor me een witte laars en hoorde iemand fluisteren: ‘Waar was je al die tijd? Gelukkig heb ik je nu eindelijk gevonden.’
Ik kon niets terug zeggen daar de pianist opstond en zei: ‘We laten u eerst het eerste deel uit het 22Ste trio van Haydn horen.’
‘Eén deel,’ mopperde ik, ‘waarom niet een heel trio?’
Ze keek me aan, glimlachte, en daardoor werden de eenvoudige woorden: ‘Waar was je al die tijd? Gelukkig heb ik je eindelijk gevonden,’ nog eens zo belangrijk. Twaalf woorden, dacht ik, twaalf doodgewone woorden. Waarom ben ik dan opeens zo opgetogen? Nee, dat komt niet daarvan, dat komt van de muziek, hoor eens hoe dat klinkt, eerst twee plechtige akkoorden van de piano, met als antwoord een tegenstem erachter van de viool die daarna volkomen onverwacht - maar wat een effect! - versneld wordt en dan, balsturig, de piano weer met snel stijgende en dalende tertsen, godallemachtig wat is dat schitterend, wat een groot componist - hoor eens hoe hij daar met triolen of sextolen als pianobegeleiding ruimte schept en een sfeer oproept van grote wijdsheid. Twaalf woorden ‘Waar was je al die tijd? Gelukkig heb ik je eindelijk gevonden,’ nu maar die hebben heus niet zoveel te betekenen, dat zijn alledaagse woorden, geuit door een alledaagse vrouw die er toevallig in blauw en wit nogal mooi uitziet, daar hoef je toch niet zo van ondersteboven te zijn? Ben ik ook niet, ben ik van dat Haydn-trio. Wat een zeldzaam compleet en meesterlijk gecomponeerd stuk muziek - hoor die doorwerking, hoor hoe ongehoord goed de klank van de drie instrumenten benut is. Haydn op zijn best is maar door weinig componisten geëvenaard - ‘Gelukkig heb ik je eindelijk gevonden.’ Misschien was het voor een ander bedoeld? Voor wie dan? Rechts van haar zit niemand. Voor haar zitten drie oude dames. Nee, het moet voor mij bedoeld zijn. Maar waarom? Zo iets zegje toch niet tegen iemand die je even in een lift hebt gezien en die een glas wijn voor je heeft gehaald en daarna uit je gezichtsveld verdween?
| |
| |
De drie spelers beëindigden het eerste deel. De pianist stond weer op en kondigde aan: ‘Nu spelen we voor u het Allegretto uit het 28ste trio.’
‘Alweer zo'n los deel,’ bromde ik tegen haar.
‘Het was anders wel mooi,’ zei ze, ‘dat eerste deel.’
‘Schitterend,’ zei ik, ‘beter dan alles wat de Italiaanse barok heeft opgeleverd.’
‘We spreken elkaar straks wel weer,’ sprak ze dreigend.
Uit de piano klonken somber en laag drie stijgende noten op, welke onmiddellijk herhaald werden. Rechtte ik toen al mijn rug omdat ik wist dat mij iets wonderbaarlijks zou worden meegedeeld of hoorde ik dat eerst later toen ik, hoogst verbaasd, al had vastgesteld dat het Allegretto in de vorm van een passacaglia of chaconne was geschreven? Hoe het ook zij: wat opklonk was ernstig en stroef, vertelde van leed en berusting, maar ook van weerbarstig verzet, en ging maar door, onverstoorbaar, als was het door de grote Bach zelf gecomponeerd. Het klonk alsof Bach en Haydn voor één keer samen hadden gewerkt en tegelijkertijd leek het iets uit de late romantiek, maar het was niet week of lieflijk, het was groots en nobel en hartverscheurend, vooral ook omdat het twee stemmen waren met soms een afstand van drie of vier octaven ertussen, twee stemmen van lang gehuwden die elkaar niet meer bereiken konden, en het bleef toch op dezelfde schrijnende wijze voortgaan als het naar de bruidegom schrijden van de wijze en dwaze maagden in cantate 140 van Bach. Onvermijdelijk was dat de twee tranen verschenen. Toen het Allegretto met een grillige cadens werd besloten, wendde ik het hoofd af. Haar wilde ik die tranen niet laten zien. Ik durfde ze ook niet weg te vegen, want ik was bang dat ik dan echt in snikken zou uitbarsten. De twee tranen hielden alle andere tranen tegen. Ze stootte me echter aan, eerst vrij vluchtig, toen krachtiger omdat ik niet reageerde. Ik kon er niet onderuit, ik moest wel naar haar kijken en ze zei: ‘Hoe vond je dat?’
Toen zag ze al hoe ik het gevonden had en ik lachte dapper en verlegen.
‘Let er maar niet op,’ zei ik zo stoer mogelijk en ze glimlachte,
| |
| |
drukte even haar hand tegen mijn arm.
‘Fantastisch,’ zei ze, ‘ik wist niet dat hij zo iets gemaakt had.’
‘Ik ook niet,’ zei ik, ‘het is net zo iets als het Adagio uit de As-dur sonate maar nog aangrijpender, misschien ook omdat het in de vorm van een chaconne geschreven is.’
‘Of een passacaglia,’ zei ze, ‘ik denk dat het een passacaglia is want er was duidelijk sprake van een bas-thema met variaties erboven.’
‘Maar op een bepaald moment speelt de viool het thema in de bovenligging. Ach, het verschil tussen die twee is ook niet zo groot en in ieder geval zijn dat nu de muzikale vormen die het leven symboliseren.’
‘Wat bedoel je daar nu mee?’ vroeg ze, maar voor ik kon antwoorden zei ze: ‘Ssst... een meneer gaat wat zeggen.’
De heer in rok bedankte de spelers en ik dacht ondertussen: ‘Gelukkig heb ik je eindelijk gevonden’ is natuurlijk ironisch bedoeld. Ze ging zomaar ergens zitten waar nog een plaats vrij was, bleek toen naast mij plaats te hebben genomen en moest wel, om niet de verdenking te wekken dat opzettelijk te hebben gedaan, die woorden uiten. Er klonk immers een ondertoon van spot in door. Nu, zo dadelijk is het afgelopen, krijgen we een hartelijk ter bespreking aanbevolen plaatcassette uitgereikt, en kunnen we huiswaarts keren. De heer in rok beëindigde zijn toespraak, men applaudisseerde en ik stond op, evenals zij.
‘Zo, nu nog de cassette en dan naar huis,’ zei ik.
‘Ja,’ zei ze, ‘grappig idee dat we allebei in onze auto's dezelfde weg teruggaan.’
‘Hoezo?’ vroeg ik verbaasd.
‘Wel, ik weet natuurlijk waar je woont, omdat je vrouw zo beroemd is en ik woon in een buitenwijk van dezelfde stad.’
‘Ja,’ zei ik effen, ‘dan gaan we dezelfde weg terug.’
‘Misschien kom ik je zo af en toe nog tegen bij een stoplicht,’ zei ze.
‘Dat denk ik niet,’ zei ik, ‘want ik ben met de trein. Maar we zien elkaar misschien bij een overweg, ik zal naar je wuiven.’
We liepen naar de tafel waar de cassettes werden uitgereikt. Ik
| |
| |
zou natuurlijk kunnen vragen of ik met haar mee terug mag rijden, dacht ik. Er was echter iets dat me weerhield. Ik zou het stellig gevraagd hebben als ze een man was geweest of als ik haar, in zaal 812, niet steeds had willen zien. Ik dacht: ze kan mij tenslotte vragen of ik met haar wil meerijden. Geduldig wachtte ik in de rij, waarin zij voor mij stond, op de plaatcassette. Toen ik de doos gekregen had, liep ik dadelijk achter haar naar het gangetje, naai mijn jas van de kapstok en trok hem aan. Zij hulde zich in haar bruine jas en ik dacht: nu niet weer met haar in de lift, dat zou te ver gaan. Ik knikte haar toe, bij wijze van afscheidsgroet en liep naar de heren - wc, waarvan de deur schuin tegenover de kapstok lag. Ik spoelde enig bier weg en keerde terug naar de gang. Ze was er niet meer. Het leek of ik as proefde. Met grote sprongen, twee, soms zelfs drie treden overslaand, rende ik over de trappen omlaag. Buiten scheen de zon verblindend over het hel schitterende grachtwater. Langs de bloeiende bomen liepen veel mensen. Zij was er niet bij. Wat nu? Ze moest al buiten zijn. Of zou de trage lift nog altijd dalen? Ik liep weer naar binnen, keek waar de lift zich bevond. Hij stond leeg op parterre. Dan was ze inderdaad al buiten. Of ze stond misschien nog boven te wachten. Maar waarom had ik haar dan niet gezien toen ik de wc verliet? Was ze misschien zelf ook naar de wc gegaan? Ze kon nog niet buiten zijn; zo snel kon ze die gracht niet aflopen. Niettemin haastte ik me weer en keek ik, tegen beter weten in, naar al het verblindende, overvloedige licht van de zon die in het westen zonk. Nee, ze was er niet. Moedeloos liep ik over de brug. Ter hoogte gekomen van de plek waar ik eerder op die dag gehurkt had, dacht ik: Als ik nu weer, niet mijn jas in mijn hand, neerhurk op de rand van de kade, zal ze verschijnen. Vreemd is dat: je weet dat het nergens op slaat om zo te denken en toch is
er, verzonken in de diepte van je bewustzijn, een stem die om herhaling smeekt teneinde weer te laten geschieden wat al eerder gebeurde. Die stem spreekt krachtiger dan het bleke verstand. Dus hurkte ik neer en wierp ik een steentje in het water om ook nu naar de belletjes te kijken. ‘Nog geen uur geleden, “hompelde ik,” heb ik gedacht: nooit raak ik vzn haar af, en nu zit ik hier zinloos op haar te wachten.
| |
| |
Waarom? Omdat ze mij niet volgde naar de tafel met de dranken?’ Ik wierp nog een steentje in het water - goed dat er haast altijd steentjes bij de hand zijn - en dit steentje veroorzaakte niet slechts belletjes, maar liet haar ook verschijnen in de deuropening van het gebouw waar ons de cassettes waren uitgereikt. Ze stond op de drempel, keek uit, zoals ik had uitgekeken en met een warm gevoel van triomf dacht ik: nu zijn de rollen omgedraaid. Ik hurkte dieper, schoof iets op zodat ik enigszins schuil ging achter een prunus. Als ze nu net zo denkt als ik, hield ik mezelf voor, kijkt ze zo dadelijk hierheen om te zien of ik op dezelfde plaats neerhurk. Maar misschien keert ze eerst nog terug omdat ze meent dat ik nog binnen moet zijn. Of misschien wacht ze op een ander, of wacht ze niet, staat ze daar alleen maar omdat de zon haar verblindt. Ja, maar dan zou ze toch niet blijven staan. Hé, wat vreemd, ze blijft gewoon staan, ze denkt natuurlijk: hij kan nog niet buiten zijn; ga ik terug dan loop ik hem misschien mis, dus hier wachten is het beste. Of zou ze me zien? Nee, ze kijkt deze richting niet uit. Maar pas op: haar gezichtsveld is, als ieders gezichtsveld, groter dan de richting van haar blik aangeeft. O, wat gek om hier neer te hurken en haar daar te zien staan. Nu moet één van ons beiden iets doen. Maar wie nu iets doet, verraadt zich. Welnee, ik kan opstaan en snel weglopen over de gracht; daarmee verraad ik niets. Ja, maar dan is alles ook afgelopen, en waarom zou ik niet niet haar mee terugrijden? Het scheelt mij een wandeling naar het station. Wat kan ertegen zijn? Als ze nu toch dezelfde richting uitgaat!
In de deuropening van het gebouw verschenen drie heren. Keurig in de pas verlieten zij liet gebouw en Angela wandelde achter hen aan. Onder dekking verlaat zij het pand, dacht ik. Ze kwam, verborgen achter de drie mannen, aan de overkant naderbij. Nu zal ze dadelijk passeren, dacht ik vermoeid, en dan? Ze keek voor zich, keek zelfs eerder naar de huizen rechts van haar dan naar het water en de kaderand links van haar. Ik haalde een kluit aarde weg bij de wortels van de prunus en wierp deze in het water. De luide plons deed de heren even mijn richting uitkijken, maar zij vervolgden hun weg. Grote luchtbellen kwanten omhoog, dreven op het water,
| |
| |
klapten vergenoegd. Angela stond stil, keek naar me, maar het lage zonlicht maakte het onmogelijk om haar gelaatsuitdrukking te zien. Ze kwam naderbij, stond op de kaderand, de cassette onder haar arm, en ik kwam overeind, dacht: ach, wat maakt het allemaal uit, en riep: ‘Kan ik soms met jou mee terugrijden?’
‘Ja, natuurlijk,’ riep ze.
Ze wachtte tot ik bij haar was. Toen liepen we naast elkaar voort en ik zei luchtig: ‘Ik dacht er daarnet helemaal niet aan om het je te vragen terwijl het toch zo voor de hand lag.’
‘Ik had het je kunnen aanbieden, maar ik dacht, die wil graag alleen terug met de trein en daar kon ik ook best inkomen.’
‘Och, het is zo toch misschien gemakkelijker.’
‘En best wel gezellig.’
Terwijl we zo voortliepen, nog altijd de zon tegemoet, werd ik me er opeens van bewust dat ik wel heel snel liep. Maar ze houdt het gemakkelijk bij, dacht ik, ze raakt niet achter, en dat mag ook niet want zij moet aangeven waar we heenlopen. Als ik nu nog wat sneller ga lopen, echt helemaal in mijn eigen tempo, blijft ze achter, dat kan niet missen, want die witte laarzen zijn knap hooggehakt. Ik voerde het tempo op, maar ze bleef naast me en ik hoorde hoe de hakken op de stoeptegels roffelden. Ze kan me bijhouden, dacht ik, een godswonder, ze kan me bijhouden, en het was of elke driftige tik van één van haar hoge hakken bijdroeg aan het overmoedige, zuurstofrijke geluk dat bezit van me nam. Tegelijkertijd leek het of ik verraad pleegde en daarom ging ik weer langzamer lopen, maar nu vertraagde zij haar gang niet, zodat ik haar met een sukkeldrafje moest inhalen. Terwijl ik dat deed, verbaasde ik mij erover dat dat alles veel belangrijker bleek dan ik ooit voor mogelijk had gehouden. Zo'n simpel feit: dat je met iemand langs de straten kunt snellen zonder dat die ander achter raakt, ja, die zelfs vóór komt als je niet oppast. Maar wat moet je dan, schoot het door mij heen, als de dingen op zo'n primitief niveau beslist worden, als het geluid van een krachtige, ritmische, vitale voetstap naast je belangrijker is dan het feit dat iemand de Chaconne goed kan spelen. Nee, dat kan niet waar zijn, en toch, het is net of ik daar nu al jarenlang naar heb uitge- | |
| |
zien, zonder dat ik wist dat ik daar naar hunkerde - dat is het ‘was mir am Leben fehlt’, iemand die mij bijhoudt op straat. Het leek of mij iets onthuld werd, of ik, vlak voor de dag van mijn koperen bruiloft, gewaar werd dat andere wetten de betrekkingen tussen de geslachten regelden dan ik kende. ‘Het lijkt wel genade,’ mompelde ik zo zacht mogelijk, ‘o, wat een vaart, o, mijn god, wat heb ik dat gemist, al die jaren, vaart,
bezieling, leven - hoor nu eens hoe die hakken gaan, dat is niet de trage, wankelmoedige stap van Renske, nee - ach, lieve Renske, verdomme, waarom is dat nu zo allemachtig belangrijk.’ Waarom begrijp ik nu opeens die ene strofe uit het gedicht van John Clare veel beter:
Is complete in thy presence.
Maar die regels van Clare verminderden de vreugde. Haar voetstap werd een gewone voetstap en daar doemde trouwens haar auto al op, want ze bleef opeens stilstaan bij een lichtblauwe wagen. Even later zat ik naast haar, gespte met tegenzin de riem om, en we keken elkaar aan toen een torenklok zeven uur sloeg.
‘Misschien niet zo'n gek idee om onderweg even wat te eten?’ vroeg ze.
‘Nee, uitstekend idee - de vraag is alleen: waar?’
‘Ik weet een prettige gelegenheid bij de plassen, waar we toch min of meer langs moeten. Daar zit je leuk aan het water.’
Ik knikte instemmend. Zij startte de auto en reed weg. Pas toen we buiten de stad waren en rustig over een brede asfaltweg snelden, vroeg ze: ‘Wat bedoelde je daarstraks toch toen je zei dat de chaconne en de passacaglia de vormen zijn die het leven symboliseren? Dat vond ik zo'n gekke opmerking. Verklaar je nader.’
‘Daar bedoel ik alleen maar mee dat het mij is opgevallen hoeveel letterlijke herhaling er in mijn leven is - zoveel dingen die steeds weer terugkeren, gebeurtenissen die op dezelfde wijze verlopen,
| |
| |
steeds mensen die lijken op mensen van vroeger. Het lijkt wel of ik, almaar voortlevend, het thema ben en alsof mensen die ik ontmoet en dingen die ik meemaak de variaties zijn. Het leven is net een chaconne, echt waar.’
‘Als dat waar is, heb je mij dus ook al eerder ontmoet. Wanneer dan?’ riep ze vrolijk.
‘Zo moet je het niet opvatten. In het woord passacaglia zit het woord pasar, Spaans voor wandelen, en het woord calle voor straat - “mijn eenzaam leven wandelt in de straten,” zegt Nijhoff - zo'n passacaglia beschrijft iemands levensloop.’
‘Als het waar is wat je zegt, heb je dus al eerder iemand ontmoet die op mij lijkt.’
‘Ik ken je niet zo goed, maar stel dat ik je beter zou leren kennen, dan zou vast en zeker blijken dat je lijkt op meisjes van vroeger, niet omdat jij zo bent als zij waren, maar omdat ik, al pratend en handelend, bij jou hetzelfde gedrag oproep als bij andere meisjes.’
‘Zo, en hoe is dat gedrag dan wel?’
‘O, dat... ik weet niet... nou ja, ik kan je al één voorbeeld geven. Toen we in de lift stonden, zei je vermanend toen ik met m'n trui het zweet wegveegde: “Dat is niet zo best voor de wol van je trui, al dat zweet erin.” Dat soort dingen zeggen meisjes altijd tegen me, ik lok zulke uitspraken uit.’
‘Ik weet niet hoor, is het niet zo dat vrouwen onder alle omstandigheden nogal geneigd zijn tot het bemoederen van mannen in hun omgeving? Betuttelen en bevoogden, dat is de lust in hun leven.’
‘Dat zeg jij,’ riep ik verbaasd.
‘Ja, waarom niet? Mag ik m'n eigen sekse niet kritisch beoordelen? Wel jammer trouwens dat je die ene opmerking van mij over dat zweet en die trui hebt onthouden - ik vind het al met al niet overtuigend, het leven als een chaconne of een passacaglia.’
‘Is het jou dan nooit opgevallen dat er zoveel herhaling is, dat alles steeds weer, kleine variaties daargelaten, terugkomt?’
‘Nee, eigenlijk niet, maar misschien begrijp ik niet goed wat je bedoelt.’
‘Ik zal nog een ander voorbeeld geven - nu net dat Allegretto van
| |
| |
Haydn - toen ik dat hoorde, was het net alsof ik weer in bed lag als kleine jongen en het tweede Brandenburgse Concert hoorde, en of er vandaar een rechte lijn loopt naar een keer, in de klas op school, toen ik weer Bach hoorde, en vandaar naar een feestje toen ik het Largo uit het Dubbelconcert voor twee violen hoorde. Steeds keert zo iets op precies dezelfde wijze terug - ik hoor zo iets en ben er dan zo van onder de indruk dat het lijkt alsof al die tussenliggende jaren geen betekenis hebben, alsof ik dan even de leidtoon hoor in m'n bestaan, alsof ik dan even mag ademhalen, terwijl ik de rest van de tijd onder water worstel om boven te komen en altijd... altijd...’
Ik zweeg; ik besefte dat ik haar niet kon zeggen dat er ook altijd een vrouw bij betrokken was.
‘Wat altijd?’ vroeg ze.
‘Altijd zijn er die twee tranen,’ zei ik om toch iets te zeggen.
‘Ja, ik vond het ook prachtig, een subliem stuk, wat jij vertelt heb ik ook wel, maar niet zo duidelijk, ik heb niet van die momenten dat ik, zeg maar, boven kom. Ik kom altijd wel boven, vooral als ik Mozart hoor.’
‘Nee, zijn muziek is me te erotisch.’
‘Te erotisch? Is daar dan iets tegen?’
‘Ik vind van wel. Neem nu eens het einde van de tweede akte van Le Nozze. De graaf ziet al aankomen wat een strop hij zal hebben met Suzanne en Figaro vertelt dat hij sprong en doet net alsof hij zijn voet verstuikt heeft en dan komt een Andante met een oersimpel motiefje, drie stijgende nootjes, maar daar zit een spanning in. Het is net of er’ - en het was al over mijn lippen voor ik goed besefte wat ik zei - ‘of een grote beer dreigend over het toneel stapt. Ja, een verbazingwekkende passage, maar ik word er doodnerveus en onrustig van, ik kan er niet tegen, muziek hoeft dat niet in me los te maken, ik wil liever iets horen waar ik rustig van word... goh, kijk eens wat een mooi licht door de bomen hier. Waar zijn we nu?’
‘Al dicht bij de plassen. Moet je al vaker geweest zijn. Alles keert toch steeds terug in je leven?’
‘Ben ook al vaak bij plassen geweest.’
‘Ja, en op wegen en in huizen, wel, als dat de teneur is van wat je
| |
| |
wilt zeggen, dat dat soort dingen steeds terugkeren, weet ik ook nog wel iets. Nee, jongetje, je zult met betere voorbeelden moeten komen.’
We reden een erf op; het grint knarste. Ze stopte en ik dacht: betere voorbeelden! Ja, goed, maar dan moet ik haar vertellen over alle meisjes in mijn leven, want vooral daarbij treedt steeds de herhaling op. Maar dat kan ik haar niet vertellen. Kan ik haar niet vertellen? Waarom niet? Nee, kan ik haar niet vertellen.
Weer liep ze naast me, over grint ditmaal, zodat haar voetstappen nog beter te horen waren. Nee, wist ik, dit is nog nooit eerder gebeurd, dit heb ik tot op de dag van vandaag niet geweten. We betraden een schemerige, lege ruimte, liepen naar een tafeltje bij het raam dat uitzag over de plassen. De zon glansde rood aan de nevelige overzijde. Reeds trad een ober naderbij die kil beleefd vroeg wat we wensten. ‘Iets eten,’ zei ik. ‘Ik zal de menukaart brengen. Zal ik uw jassen ophangen.’ ‘Graag.’ ‘Wilt u iets drinken vooraf?’ ‘We hebben al vrij veel gedronken, zoëven op een receptie, maar straks bij het eten graag wijn.’ ‘Dan breng ik u ook de wijnkaart.’ Terwijl hij wegliep leek het of zijn lippen nog lispelden.
‘De zon gaat mooi rood onder,’ merkte ze spottend op, ‘dat heb ik al vaker gezien, het klopt toch wel dat het leven een chaconne is. Steeds herhaling van hetzelfde thema.’
‘Het verbaast me dat het je helemaal niet aanspreekt wat ik zeg - neem nu, ik zeg maar iets - neem nu de mannen waarmee je bevriend bent geweest. Leken die niet allemaal op elkaar?’
‘Jazeker, die leken op elkaar, maar dat kwam omdat ik ze zelf had uitgekozen. Ze leken op elkaar omdat ik blijkbaar steeds weer hetzelfde type man leuk vind.’
‘Welk type?’
‘Gaat jou wat aan! Wat ben jij nieuwgierig! In ieder geval een heel ander type dan jij bent - mooi, met veel krulhaar en liefst een snor en een basstem.’
‘Geen baard?’
‘Nee, geen baard, waarom vraag je dat?’
‘Omdat het gemakkelijker is een snor te laten staan dan een baard.’
| |
| |
‘Zo, wou je een snor laten staan?’
‘Ach, je weet nooit... nee, Renske vindt het niet mooi.’
‘O, ja, natuurlijk, gek idee dat je met zo'n groot violiste getrouwd bent. Vind je liet niet vervelend om steeds in de schaduw van zo iemand te leven?’
‘Nee, helemaal niet.’
‘Ik zou het niet kunnen.’
‘Ik vind het meer dan plezierig dat er iets is in haar dat ik enorm bewonderen kan; er is zoveel dat ik niet bewonderen kan. Soms denk ik weleens: het lijkt wel of ik met een half invalide, oude dame van achtentachtig getrouwd ben, die altijd slaap nodig heeft...’
‘Metten,’ zei ze streng, ‘je hebt toch gelijk - het leven is soms een chaconne. Altijd als ik lang of niet eens lang met een getrouwde man praat, begint hij vroeg of laat te klagen over zijn vrouw. En altijd op dezelfde manier. Ze is zeker vaak moe?’
‘Ja,’ zei ik.
‘En humeurig en kribbig?’
‘Ja,’
‘Goed,’ zei ze, ‘dan is alles bij jou thuis zoals het blijkbaar bij iedereen is en kunnen we dat onderwerp laten rusten. Je moet nooit, leer dat van mij, nooit en te nimmer tegen een andere vrouw over je eigen vrouw klagen. Goed, nu moraliseer ik ook, maar ik meen wat ik zeg.’
Op dat moment bracht de ober de menukaart zodat er geen pijnlijke stilte viel. De zon had de waterspiegel bereikt en trok een vuurspoor over de plas. Terwijl ik de lijst der gerechten las en mijn ogen even stilstonden bij de uiensoep, gebeurde wat ik al enige tijd had zien aankomen. Ze keek op en zei: ‘Zo, zit je zachtjes te ruften?’
‘Tja,’ zei ik.
‘Dan maar een aangepast menu voor meneer. Ik zou maar tong nemen of zo iets, dat schijnt het ruften tegen te gaan.’
‘Wat neem jij?’
‘Ik voel ook wel voor een tong. En dan wat oesterwater erbij.’
‘Oesterwater?’
‘Ja, een Chablis.’
| |
| |
‘Hele fles?’
‘Lijkt me beter van niet, ik moet straks nog rijden. Of gaan we na het eten misschien nog even een eindje wandelen langs de plassen?’
‘Is dat leuk? Ken jij de omgeving hier?’
‘Ja, je kunt hier machtig leuk wandelen.’
‘Nou goed, dan doen we dat en nemen we nu een hele Chablis.‘
De ober sloop, via een nodeloos lijkende omweg, tussen twee tafeltjes door naar ons toe en ik bestelde twee zeetongen en één fles Chablis. Toen kwam de tijd waarin men met geanimeerde conversatie probeert te verbergen dat men wacht op het eten, een conversatie waarvan men zich naderhand zelden nog iets herinnert. Ik weet alleen nog dat we praatten over muziek en dat zij Bach minder groot noemde dan Mozart en dat ik toen onder meer opmerkte dat er nauwelijks schitterender werken waren gemaakt dan de cantates 12 en 170. Ik weet ook nog dat ik de maansikkel zag opkomen, schuin tegenover de plaats waar de zon was ondergegaan en dat zij zei: ‘Wat is de maan groot, zo vroeg op de avond.’
‘Dat is gezichtsbedrog,’ zei ik, ‘hij lijkt groter omdat hij zo vlak boven het landschap staat, maar in werkelijkheid zie je hem, hoog in de lucht, precies even groot, al lijkt hij dan kleiner.’
‘Weet je het zeker?’
Ik knikte. De ober verrichtte geluidloos allerlei handelingen, terwijl ik mij, als altijd, ertoe moest dwingen niet op te springen om hem te helpen. Waarom voel ik mij schuldig als ik bediend word? In mijn kist zal ik zelfs de aanvechting moeten weerstaan om eruit te springen en te helpen met dragen. Weinig dingen vind ik zo vreemd als het feit dat, voorzover ik zien kan, haast alle mensen het heel gewoon vinden stil te zitten terwijl andere mensen zich op hetzelfde moment voor hen uitsloven. De rondsluipende ober veroorzaakte bij mij een steeds groter schuldgevoel. Toen hij tenslotte het eten had gebracht, voelde ik mij, als steeds, zo schuldig, dat ik daarom schrokkerig at. Het schijnt niet te getuigen van goede manieren. Hoe het ook zij: ik kan niet anders, kon ook daar niet anders, hoewel ze telkens weer verbaasd naar me keek. Toen ik mes en vork neerlegde en er, als altijd, aan dacht dat wij thuis nooit met
| |
| |
mes en vork aten, zei ze: ‘Goddank dat je ophoudt niet eten. Ik dacht dat je je bord ook nog zou verslinden. Het lijkt wel of je totaal uitgehongerd was,’ en tegen de alweer om ons heen drentelende ober merkte ze op: ‘Haalt u alsublieft de bloemen van tafel voordat meneer denkt dat het sla is die bij de maaltijd hoort en ze opeet.’
‘Heeft het u gesmaakt meneer?’ vroeg hij.
O, die vraag! Hij wordt altijd op hoffelijke, gedempte toon gesteld alsof het strottehoofd mechanisch, zonder tussenkomst van de hersenen, hem op de lippen legt van geluidloos wandelende obers. Altijd raak ik even in paniek, moet ik iets doen met mijn handen, en daarom reikte ik de verbaasde man haastig bord en bestek aan, hoewel Angela nog pas halverwege haar maaltijd was. Ze at onbekommerd voort. Ik keek naar de maansikkel, naar de eerste sterren en dacht: Daar ergens ver weg in het heelal is een planeet waarop men het voor elkaar opdienen van een maaltijd als een groter kwaad beschouwt dan overspel. Daar bereidt ieder mens eerzaam zijn eigen maaltijd. Maar o, wat een kostelijk woord, overspel. Al wie een vrouw aanziet om haar te begeren, heeft in zijn hart al overspel met haar gepleegd. Nu, als hij het in zijn hart toch al gedaan heeft, en dus schuldig is, kan hij het ook maar beter in werkelijkheid doen - de schuld wordt niet groter, maar het plezier wel.
Ook haar maaltijd was ten einde. Ze dronk de Chablis en merkte spottend op: ‘Zweten, ruften, vreten - het is alsof ik met een Neanderthaler op stap ben. Laten we maar iets toe nemen - ijs om af te koelen, dat heb jij wel nodig na al dat zweet.’
De ober was dicht genoeg bij om te horen wat ze zei, naderde en noemde monotoon enige keuzemogelijkheden voor het dessert.
‘Meneer uiteraard een dame blanche,’ zei ze, ‘en ik een chocolade mousse.’
‘Mag ik niet eens meer voor mezelf bestellen,’ protesteerde ik nadat de ober stil was heen gegaan.
‘Nee,’ zei ze met een vrolijke schittering in haar ogen, ‘nee, dat moest ik voor jou bestellen. Niets past beter bij je dan dat.’
Verbaasd keek ik haar aan, wilde vragen: waarom denk je dat, durfde het echter niet omdat er zoveel op het spel leek te staan,
| |
| |
omdat die ogenschijnlijk alledaagse woorden, niet alleen over de dame blanche maar ook over de Neanderthaler en over ijs dat mij afkoelen moest, zoveel meer betekenissen leken te hebben dan een eerste exegese aangaf. Ik zag er ook vanaf om het haar te vragen daar ze me eigenaardig glimlachend aankeek. Ze zat zo dichtbij, ik kon haar knie aanraken als ik dat wilde, en toch was ze ook oneindig ver weg omdat het waar was wat Bordewijk had gezegd: ‘En in de zachte wrangheid van zijn vreugde verwonderde het hem dat het ganse paradijs van een man besloten kan liggen in zo iets raadselachtigs, en dat toch bekleed is met een huid gelijk aan de zijne.’
Het nagerecht werd gelukkig spoedig gebracht want ik wist niets te zeggen, en ze keek me voortdurend aan alsof het er haar slechts om begonnen was mijn verlegenheid groter te maken. Eerst toen ik het ijs at, keerde mijn oude zelf, die een jas omhoog had gegooid, terug, totdat ze vroeg: ‘Mag ik jouw dame blanche eens proeven.’
‘Neem maar een hapje,’ zei ik.
‘Nee, geef me een hap,’ zei ze, ‘dan geef ik jou ook een hap van mijn zalige mousse; en ze stak me haar gevulde lepel al toe. Waarom was het, toen ik de mousse proefde, of ik de drie stijgende nootjes uit Le Nozze di Figaro hoorde? Waarom is er, als twee mensen voor het eerst van elkaars lepel eten, daarna groter vertrouwelijkheid hetgeen blijkt uit het feit dat het gesprek niet zo dringend meer gaande gehouden hoeft te worden? Nog zie ik een lamp opgloeien aan het eind van een aanlegsteiger, de lamp brengt een roodachtig licht voort en achter dat licht verbergt de plas zich, terwijl een reiger even uitrust op het plankier en we zwijgend koffie drinken en de rekening betalen.
‘Kom, nu de Chablis eruit lopen,’ zei ze.
‘Ja,’ zei ik, ‘ik hoop alleen niet dat het overal zo nevelig is als het van hieruit lijkt, want dan konden we wel eens verdwalen.’
‘Nou, zeg, dat zou erg zijn! Kom mee, jassen aan en op stap.’
Kordaat wandelde ze naar de uitgang. De ober die toch verder niets te doen had - we waren de enige gasten - hield de deur voor ons open.
‘Wat vreemd,’ zei ik toen we buiten waren, ‘dat er niemand anders was.’
| |
| |
‘Het is er altijd stil,’ zei ze, ‘behalve in de zomer als de plassen bol staan van de zeilen. Nu, hier eerst rechtuit, over deze houten vlonders heen - pas op dat je er niet naast stapt, je zinkt dadelijk tot je nek in de modder weg - en dan komen we straks op het simpele weggetje tussen twee plassen in. Dat lopen we helemaal uit als je het goed vindt, en dan keren we daarna over het zandpad dat om de plas heen loopt terug. Goed?’
‘Ja, ik volg jou.’
Ze liep voor mij uit. Weer moest ik, omdat ze zo snel en driftig liep, aan de regel van Clare denken: ‘Joy's very essence comes with thy footstep’ en ik dacht ook: zo'n voetstap is nu eenmaal onverenigbaar met datgene wat Renske voor me betekent, zij is de ‘Vergnügte Ruh’ uit cantate 170 van Bach. Plotseling besefte ik dat ik juist die cantate kort daarvoor had geprezen als één van zijn meesterwerken.
De houten vlonders deinden onder onze voeten. Telkens schoten waterhoentjes, opgeschrikt door onze komst weg, en hoorden we meerkoeten onrustig brommen. Het riet ritselde boosaardig en kleine, ronde nevels kropen door het moeras en kwamen soms omhoog alsof ze werden opgeblazen. Af en toe verschenen vlammetjes.
‘Dwaallichtjes,’ zei ze rustig, ‘de samenstelling van het ontbrandende gas schijnt dezelfde te zijn als van winden. Het moet prettig zijn om een verwante wereld te betreden.’
Zwijgend gingen we voort tot we de laatste vlonder bereikt hadden en ze even stilhield.
‘Zo, nu een grote stap, dan zijn we op het weggetje. Let op hoe ik spring, ik weet precies waarheen ik moet springen, jij niet, dus jij moet het van mij afkijken. Pas op dat je je voet niet verstuikt.’
Ze sprong in de diepte. Even dacht ik: nu is ze weg, o god, nu is ze weg, maar toen hoorde ik haar zeggen: ‘Spring maar.’ Ik zag haar in de diepte staan, te midden van de glinsterende plassen ter linker- en ter rechterzijde en ik sprong, haalde een natte voet, voelde haar hand, die me optrok, en dadelijk weer weg was. Opnieuw ging ze voor me uit. Het weggetje was zo smal dat er voor één persoon nauwelijks ruimte was. Van naast elkaar lopen kon geen sprake zijn. De nevels
| |
| |
waren opeens boven ons; in de hoek van de hemel glansde de maansikkel terwijl Sirius nog net zichtbaar was om de plaats van de Grote Hond aan te geven, maar Orion zag ik niet. Ik liep daar, mij ervan bewust dat ik het zoals Jezus zei in mijn hart al gedaan had. Voelde ik mij daarom rustiger dan ik ooit eerder in mijn leven was geweest? Ze liep op twee pas afstand voor mij uit en dat was, tentenminste op dat moment, voldoende. Het leek of ik weer uit school kwam nadat ik was geslagen met liet lineaaltje en had moeten nablijven. Ik liep door de winkelstraten van mijn jeugd aan het eind van de middag. Uit de etalages straalde gedempt licht naar buiten om de weg te beschijnen van een kleine jongen die moederziel alleen en zielsgelukkig op weg was naar huis. Het leek nu of het in het maanlicht glinsterende water de plaats innam van de etalages, die in een horizontaal vlak waren neergelegd. Niet de winkeldaken maar de ‘lieflijke sterren van de Beer’ zoals Leopardi ze had genoemd, vormden het hoogste punt in het landschap. In de verte zag ik zwarte, rechtopstaande palen die met touwen verbonden waren, touwen waarover op regelmatige afstanden kurkjes waren geschoven. Pas toen we dichterbij kwamen, besefte ik dat daar fuiken stonden. Ik keek van paal naar paal, volgde de lijnen van de touwen die elk hun eigen maanrimpel knevelden en dacht: nu is het allemaal zichtbaar, heel die raadselachtige ordening van touw en hout en maanlicht ertussen, om mee te delen hoe het leven is, zie maar, er is een patroon, een rangschikking, het vertelt iets. Maar wat? Waarom ben ik er? Om dit te ervaren? Of alleen maar one mij nu te leren dat ik ‘am Wasser die Ewigkeit näher bin’? Op één der palen streek een vogel neer en zij hield zo plotseling stil dat ik tegen haar opbotste.
‘Zie je dat?’ fluisterde ze.
‘Die aalscholver.’
‘O, is dat een aalscholver.’
De vogel verhief zich alweer. Als een zwarte ober vloog hij geluidloos weg, dwars op de baan van liet maanlicht. Toen besefte ik dat ik als gevolg van de botsing nog altijd tegen haar aanstond en ik deed een stap terug, dacht: nee, dat niet, niet hier, het zou alles be- | |
| |
derven. Ze wandelde dadelijk verder. Een rand laag hakhout kwam naderbij. Boven het hakhout verhief zich verderop een bosrand en daar leunde weer een torentje tegen aan. Het trok mijn aandacht omdat het opeens geluid leek voort te brengen. Dat kwam echter van een vliegtuig dat met knipperend licht achter liet torentje opdook en op ons afkwam. Juist dat vliegtuig maakte alles nog vrediger dan het al was. Lang bleef het geronk hoorbaar; zelfs toen we het hakhout bereikten, was het nog niet verdwenen. Pas onder de wijd uit elkaar staande berken en wilgen stierf het weg.
‘Zo,’ zei ze, ‘nu kunnen we weer naast elkaar lopen.’
‘Hier linksaf,’ zei ik.
‘Geen sprake van,’ zei ze, ‘we moeten naar rechts, ik heb hier al zo vaak gelopen, ik kan hier de weg blind vinden.’
‘Het lijkt mij toch dat we naar links moeten.’
‘Jij kunt je blijkbaar niet goed oriënteren. Vertrouw nu maai op me, we gaan naar rechts.’
‘Goed,’ zei ik, en ik wandelde naast haar voort, niet wetend wat er nu nog gezegd moest worden. Onzeker keek ik opzij en ik dacht: straks valt de atoombom, dan is alles voorbij, nu, als dat waar is, als het binnenkort misschien al gebeurt, kan ik nu er nog gelegenheid voor is best een arm om haar heen slaan, liet is hier toch tamelijk donker. Waar schaars licht is, kunnen de schaduwen je niet verraden. En ik vraag niets, ik doe het gewoon - het zal me een zorg zijn? Zo rustig mogelijk legde ik een arm om haar schouder en ze keek opzij, glimlachte even, trok toen haar onderlip naar binnen en zette daar haar tanden één ogenblik overheen, één moment maar, en ging langzamer lopen.
Ze zuchtte even en zei: ‘Wat ik nog niet begrijp van je is wat je daar straks zei: dat je, als je een heel enkele keer muziek hoort waar je ondersteboven van bent, liet gevoel hebt of je even omhoog komt uit het water en kunt ademhalen.’
‘Waarom begrijp je dat niet?’
‘Omdat je zo'n montere, opgetogen, gelukkige indruk maakt, omdat je helemaal vanzelfsprekend opgewekt bent, zo opgewekt dat het aanstekelijk werkt. Ik liep vanmiddag over dat grachtje en
| |
| |
zag je, voor mij uit, aan de overkant van het water, je gooide je jas op en ving hem weer - het was geen gezicht en toch, het zag er monter en vrolijk uit, ik werd er haast zelf vrolijk van. Ik wou dat ik dat ook had. Daarom begrijp ik die opmerking over het bovenkomen niet.’
‘Ik vind mezelf helemaal niet zo gelukkig.’
‘Dan ken je jezelf niet. Het is net alsof, ja, ik moet wel ter vergelijking iets gebruiken uit jouw wereld, goed dat ik zoveel artikelen van je gelezen heb, alsof je de sfeer uitstraalt van de eis-dur fuga uit de eerste band van het Wohltemperiertes Klavier.’
‘O, nee,’ zei ik, ‘nee, dat is te veel eer, dat is zo'n zeldzaam opgewekt stuk.’
‘Ja, dat is nu eens een fuga die ik zelfs mooi vind. Meestal vind ik ze te geconstrueerd, maar dat stuk vertolkt zo'n onverwoestbaar geluk, goddomme, wat ben ik daar jaloers op - op mensen die dat hebben.’
‘Maar je vergist je als je denkt dat ik dat heb.’
‘O, nee, absoluut niet, zoals jij die jas omhoog gooide.’
‘Uit woede.’
‘Nou, dan is woede bij jou zelfs nog geluk.’
‘Uit woede over het feit dat ik een uur eerder door mijn schoonmoeder was gebeld over m'n koperen bruiloft. Nee, tot m'n veertiende ben ik gelukkig geweest, maar daarna niet meer.’
‘Wat is er dan op je veertiende gebeurd?’
‘Wat er bij iedereen op die leeftijd gebeurt. Ik ontdekte opeens dat ik tot gek worden toe naar meisjes verlangde.’
Ze lachte vrolijk en vroeg: ‘En is dat verlangen nu nog steeds niet over?’
‘Nee,’ zei ik.
‘Nou, ik merk er anders niet veel van, je hebt er de hele avond over gedaan om één arm om mij heen te leggen.’
Ik wist dat die tamelijk uitdagend uitgesproken woorden een uitnodiging inhielden. Geschrokken liet ik haar los en ik zei: ‘Ja, mijn koperen bruiloft. En jij? Vertel eens, ben jij ook... ik heb er helemaal niet aan gedacht maar...’
| |
| |
‘Zeker,’ zei ze, ‘met een computerdeskundige die naar een software congres is. Een nette jongen die nooit raft en zweet en die op beschaafde wijze voedsel tot zich neemt. Maar over dat onderwerp zouden we niet meer praten, dat herinner je je hoop ik nog.’
‘Ja,’ zei ik, ‘maar dat is nu juist precies het onderwerp waarover je wel moet praten als je begint over opgewektheid. Het valt mij zo moeilijk om getrouwd te zijn; het is de zwaarste opgave die ik tot nu toe gekregen heb en juist ook daarom zo zwaar omdat ik niet goed weet waarom.’
‘Je weet niet hoe het is om niet getrouwd te zijn, of, en daar gaat het vooral om, hoe het is om geen vaste partner te hebben. Ik denk dat dat een nog veel grotere opgave is, zeker als je wat ouder wordt.’
‘Kan best, maar ik heb niet eens de kans meer om dat te ontdekken en juist dat is zo moeilijk te verwerken: gehuwd zijn maakt van alles en nog wat onmogelijk, het legt je hele toekomst vast, je kunt geen kant meer uit.’
‘Dat valt best mee,’ zei ze en rustig legde ze een arm om mijn middel. Ik wilde mij tegen haar aandrukken, maar op het pad verscheen, als gold het een afspraak, een somber ogend mannetje dat met stampende laarzen langs ons liep.
‘Vast een visser,’ zei ik geschrokken.
‘Ja,’ zei ze, ‘kom, laten we teruglopen naar de auto.’
Zwijgend liepen we enige tijd voort, totdat ze zei: ‘Ken je het gedicht “An die Nachgeborenen” van Brecht?’
‘Nee,’ zei ik.
‘Nu, dat gaat zo, tenminste de tweede strofe gaat zo:
Was sind das für Zeiten, wo
Ein Gespräch über Bäume fast ein Verbrechen is
Weil es emn Schweigen über so viele Untaten einschliesst!
Verder weet ik het niet meer, maar dit heb ik onthouden omdat ik het heel erg waar vind. Juist als ik me een beetje opgewekt voel, moet ik denken aan alle ellende op de wereld, ik kan het niet van me afzetren. Trouwens, je hoeft maar een krant te lezen of naar de tv te
| |
| |
kijken en je wordt er zo allemachtig nadrukkelijk mee geconfronteerd dat je wel van steen moet zijn om het ook maar één moment te kunnen vergeten.’
‘Nu, maar als het waar is wat Brecht zegt, is het altijd al een misdaad geweest om over bomen te praten. Het is altijd al een rotzooi op de wereld geweest en het zal altijd een rotzooi blijven.’
‘Maar het is nu toch veel erger dan het ooit geweest is? Denk alleen maar aan alle kernraketten die klaar staan. Vroeg of laat gaan we er allemaal aan, gaat alles in vlammen op, zal de hele wereld verdwijnen.’
‘Is dat nu zo erg?’
‘Natuurlijk, dat is verschrikkelijk.’
‘Volgens mij niet. Volgens mij kan, om neet een psalm te spreken, ons nauwelijks een prettiger vooruitzicht strelen dan dat.’
‘Hoe kun je dat nu zeggen?’
‘Ik weet niet goed waarom. Ik weet alleen dat ik het een allemachtig troostrijke gedachte vind dat eens, wie weet zelfs binnenkort, alles zal verdwijnen. Van mij hoeft er, op Renske na, niemand over te blijven.’
‘Zo, dus je wilt alleen je Renske laten overblijven?’
‘Ja, want er moet iemand zijn die de Chaconne kan spelen.’
‘Ik heb de Chaconne een keer door jouw Renske horen spelen.’
‘En?’
‘Deed ze groots.’
‘Ja, ze gaat hem steeds beter spelen, zoals ze hem nu speelt is niks minder dan een wonder.’
‘Je zeurt wel over je huwelijk, maar ik geloof toch dat je veel van haar houdt.’
‘Het is een ontzettend liet wijffie, en door en door rechtschapen, goudeerlijk en zonder enige aanstellerij, maar ik kan soms zo mateloos verlangen nar iemand die net zo vitaal is als ik. Ze heeft zo verbazend veel slaap nodig, ze slaapt overdag haast net zoveel als 's nachts en ze is, ja, ik mag het niet van je zeggen, maar 't is toch zo, ze is altijd moe, behalve als ze viool speelt. O, als ze nu toch eens een beetje levenslustiger was.’
| |
| |
‘Anders gemakkelijk genoeg om levenslustige mensen om je heen te verzamelen.’
‘Hoe moet je dat doen?’ vroeg ik verbaasd.
‘Ooit iets te vlaken gehad met kinderen?’
‘Nee.’
‘Die zijn zo adembenemend vitaal dat ze je horendol maken.’
‘Heb jij dan kinderen?’
‘Nee, ik zie het bij een zus van me, nee, ik heb de beslissing om kinderen te nemen nog maar steeds uitgesteld en jullie ook, geloof ik, ja, ik weet alles van jullie, dat heb je ervan als je met een beroemde vrouw getrouwd bent.’
‘Renske wil geen kinderen.’
‘Jij wel?’
‘Ik hoef er niet over na te denken zolang zij ze niet wil.’
‘Daar maak je je dus gemakkelijk vanaf,’ zei ze en ze stapte de auto in, maakte de deur aan de andere kant open zodat ik in kon stappen en weer met grote tegenzin de veiligheidsgordel om moest gespen. Het licht van de koplampen kleurde het witte grint geel. Toen we wegreden zag ik overal steels bewegende schaduwen. De bomen wandelden, de muren gingen op stap, een hek kwam te voet naderbij. We draaiden de weg op en een heel bos marcheerde, steeds sneller, langs ons heen. Ik hoorde haar ster en dacht: waarom heb ik me nu nog steeds niet afgevraagd of ze mooi is en een mooie stem heeft? Waarom doet dat niet ter zake? Waarom is het zo prettig nu naast elkaar te zitten in gordels zodat we elkaar in ieder geval niet omhelzen kunnen? Waarom praat ze nu alweer over haar sombere buien? Kan het zijn dat ze er maar steeds aan moet denken omdat ze nu net zo gelukkig is als ik ben? Maar waarom zou ze nu gelukkig zijn? Door mij? Dat kan immers niet. Zal ik haar vertellen over de Grote Beer? En over de donkere nachten en het monogame bed en over ‘was mir am Leben fehlt’? Misschien beurt het haar op als ze hoort over andermans moeilijkheden. Ach, kom, daar kan ik toch nooit geloofwaardig over praten. Het is immers waar: ‘Es weiss und rät es doch keiner, wie mir so wohl ist, so wohl.’ En ook altijd zo geweest en zelden zo sterk als op deze avond. Waarom? Door haar?
| |
| |
Stellig. Maar waarom? Wat heeft zij dat bij al die anderen afwezig was?
‘Ik praat niet meer tegen je,’ zei ze.
‘Waarom niet?’
‘Omdat je niet luistert.’
‘Ik was even afwezig, neem me niet kwalijk, het is m'n grootste probleem, ik kan heel slecht luisteren, heb er al veel mee verpest bij meiskes.’
‘Geloof ik graag, het is wel erg naar als je iets over jezelf vertelt dat nogal persoonlijk is en dan merkt dat een ander niet eens de moeite neemt om te luisteren. Waar dacht je aan?’
‘Aan jou.’
‘En dat wou je als excuus aanvaard zien voor het feit dat je niet luisterde.’
‘Nee, ik heb geen excuus, ik luisterde even niet.’
‘Ben je geïnteresseerd genoeg om het nog een keer te horen?’
‘Zal ik je eens iets zeggen: ik heb niet geluisterd en toch kan ik woord voor woord navertellen wat je gezegd hebt.’
‘Nou, laat horen.’
‘Je zei: “Soms word ik 's nachts wakker en begrijp ik absoluut niet meer waarom ik leef, lijkt het net alsof alles volstrekt doelloos en nutteloos is en denk ik: zal ik morgenochtend nog wel uit bed komen of er voor altijd maar in blijven liggen, net zolang tot ik er niet meer ben.”’
‘Ja, hou op, afschuwelijk om dat zo terug te horen. Wat ben jij voor een gek, niet luisteren en toch alles weten.’
‘Jarenlange oefening op school. De juffrouw vertelde een bijbelverhaal en ik luisterde niet omdat ik toch nooit iets mocht terugvertellen, maar ik hoorde desondanks precies wat er gezegd werd omdat ik altijd bleef hopen dat ik toch een kans zou krijgen om te laten horen hoe goed ik geluisterd had. In werkelijkheid schreeuwde ik dan voor m'n beurt en kreeg ik er ongenadig van langs met een lineaaltje.’
‘Kan ik me best voorstellen.’
‘Zo, waarom?’
| |
| |
‘Omdat je zo onaantastbaar bent, zo in jezelf besloten, je bent een onneembare vesting... ach, wat doet het er ook allemaal toe, zal ik je thuisbrengen of ga je nog even met mij mee om naar een Chaconne te luisteren die je vast en zeker nog nooit gehoord hebt.’
‘Welke?’
‘Nee, dat verraad ik niet. Ga maar even mee.’
‘Is het zo'n heel oude chaconne, een Spaanse chacona, waar Cervantes al over schreef in één van zijn boeken.’
‘Nee, hoor, juist een vrij recente, en beslist geen oude Spaanse dans, nee, een wandeling.’
‘Ik ben reuze benieuwd.’
‘Goed, nog even geduld dan, we zijn er nu zo, het is de volgende afslag.’
We zwegen tot we haar huis bereikten. Toen we de auto verlieten, rook ik de geur van cement en nieuwe steen, een geur die altijd iets joligs en onbekommerde in mij losmaakt, zodat ik een paar keer op en neer sprong.
‘Rare jongen,’ zei ze, ‘veel te veel levenslust in één persoon.’ Ze liep voor mij uit, opende de voordeur, ik volgde haar in een donkere vestibule waar zij het licht aandeed. ik raapte een avondblad op en zag op de voorpagina een kort bericht: ‘Hommel blijkt vleermuisje. In Thailand heeft de zevenendertigjarige zoöloog Cuvier ontdekt dat een dier wat altijd werd beschouwd als een hommel, geen hommel is maar een heel klein vleermuisje. Daarmee is de wimperspitsmuis, tot op heden het kleinst bekende zoogdier ter wereld, onttroond, daar deze vleermuizensoort kleiner is.’ Met de krant volgde ik haar naar een woonkamer die met lichte kleuren was ingericht. In de hoek van de kamer stond een babypiano, waar ik dadelijk op afliep.
‘Ik ga nog een fles rode wijn halen,’ zei ze, ‘als je daar tenminste zin in hebt.’
‘Ja,’ zei ik.
‘Speel maar even als je wilt en dan zal ik daarna die chaconne opzetten, moet je raden van wie die is.’
Op de piano stond het eerste Schubert-album. Ik sloeg het open
| |
| |
op een willekeurige plaats, zag het lied ‘Die Taubenpost’, dat ik niet kende, en begon de begeleiding te spelen. Even moest ik wennen aan de rust waarmee, in de rechterhand, de eerste maten begonnen, toen lukte het aardig om het grappige ritme dat de rusten en achtsten opriepen te voorschijn te brengen. Na de eerste strofe van het lied volgde een kort tussenspel van viereneenhalve maat. Wat is dat prachtig, dacht ik toen ik het speelde. Ik stopte even en speelde het opnieuw. Ik keek naar de eerste strofe. Bereidde de begeleiding daarvan reeds het tussenspel voor? Nee, het leek of het zomaar opdook, even, in een flits, en weer weg was en toch vloeide het mooi voort uit het voorgaande. Opnieuw speelde ik het begin, ja, daar stond alles al wat in het tussenspel gecomprimeerd zou worden, en toch was het korte tussenspel ronduit een wonder, iets van geheel andere orde dan het voorgaande. Werd het verderop uitgewerkt? Ik speelde door, nee, het keerde niet terug, niet na de tweede strofe, niet aan het slot, wat was dat nu? Vier maten van zulk een heel andere orde, wat had dat nu te betekenen? Ik speelde ze nogmaals, staarde naar de noten. Nee, er werd niet gemoduleerd, er gebeurde eigenlijk hoegenaamd niets, in linker- noch rechterhand, en toch werd het elke keer als ik het weer speelde mooier. Nu, nog maar eens proberen hoe het uit het voorgaande opdook. Ik zette in bij het begin; Angela kwam aanhollen en vroeg: ‘Wat doe je toch?’
Ik wilde haar antwoorden, maar het is bijna onmogelijk om te spreken als je piano speelt en bovendien was het al niet meer nodig, want ze zong: ‘Ich hab’ eine Brieftaub in meinem Sold.’
O, wat ging dat goed. Het was of we al jaren hadden geoefend. Ze had een vrij lage sopraan en ze kon best aardig zingen, nee, bij lange na niet zoals Renske viool kon spelen, maar tenslotte kon ik ook zo niet pianospelen. We waren maar twee amateurs en toch klonk het en toen kwam het tussenspel en moest ik wel doorgaan. Vaag besefte ik dat liet lied ging over het verlangen. Na het slotakkoord zei ze: ‘Dat was z'n laatste lied, gecomponeerd in oktober 1828. In november is hij gestorven, eenendertig jaar oud. Als hij was blijven leven, zou hij, daar ben ik van overtuigd, het grootste genie uit de muziekgeschiedenis zijn geworden. Wat hij in die eenender- | |
| |
tig jaar heeft gepresteerd is immers al bovenmenselijk.’
‘Ja,’ zei ik, ‘alleen al dat tussenspel.’
‘Welk tussenspel.’
‘Hier, na “bis zur der Liebsten Haus”, toen heeft hij blijkbaar al even gehoord wat hij een maand later dagelijks te horen zou krijgen: hoe de engelen in de hemel musiceren.’
‘Zullen we nog meer zingen? Ik ben nog nooit zo goed begeleid.’
‘Kom nou.’
‘Nee, echt niet.’
Dus speelde ik en zong zij tot ze langzaam schor werd. Na Schubert volgde Mozart en na Mozart Schumann en tenslotte zei ze: ‘Ik kan niet meer maar ik wil graag tot slot het “Abendlied” van Schumann zingen, dat vind ik zo ontroerend.’ Ze zocht het op, zette het voor me neer.
‘Op tekst van meneer Kinkel,’ zei ik lachend.
‘Best een aardige tekst,’ zei ze.
‘Ja, zeg, maar dat is steeds twee tegen drie, ik weet niet of dat lukt,’ zei ik.
‘O, vast wel, het moet vrij langzaam gespeeld worden.’
‘Ik probeer het.’
Ik speelde de inleiding en zij zong, zonder dat we eruit raakten:
verrauscht des Abends weh'n,
Rings in die Tiefe senket
sich Finsternis mit Macht;
wirf ab, Herz, was dich kränket,
und was dir bange macht.’
Bij de laatste regel begaf haar stem het één moment en hetzelfde gebeurde aan het eind van de tweede strofe die met dezelfde twee regels eindigt.
‘Ik wou dat het waar was wat daar staat,’ zei ze, ‘“und gleich den
| |
| |
Sternen lenket er deinen Weg durch Nacht,” dan zou ik misschien niet nicer zo bang zijn.’ Ze staarde voor zich uit, mompelde: ‘Wirf ab, Herz, was dich kränket und was dir bange macht.” Ja, als ik maar wist wat me bang maakt, jij hebt dat niet, hè?’
‘Wat?’
‘Dat er maar steeds iets is dat je bang maakt.’
‘Nee.’
‘Ik weet niet wat het is, maar ik ben soms zo bang. Vaak word ik 's nachts wakker en dan hoor ik hem rustig naast me ademen, want hij slaapt altijd als een roos, en dan lijkt het net of ik hoe langer hoe kleiner word, dan schrompel ik helemaal weg, en word ik zo verschrikkelijk bang.’ Ze schudde haar hoofd en zei: ‘Maar nu heb ik er geen last van omdat jij hier bent. Wacht, als jij nu de fles open maakt, zal ik de beloofde chaconne opzetten.’
Ze reikte me de rode wijn aan, zocht naar de plaat en riep me toe: ‘Niet kijken hoor.’
Ik wendde mijn hoofd af terwijl ik de fles tussen mijn benen klem zette en de kurk eruit trok. Achter mij klonk allerlei geritsel en even later hoorde ik stapvoets klinkende muziek uit een luidspreker konten. Een mannenstem zong ‘Jen dal’ en een mannenkoor herhaalde het. Het klonk vrij mysterieus en wat na het jen dal volgde kon ik niet verstaan. Het is geen echte chaconne, dacht ik, het is een ostinate bas, niks meer, maar het is wel prachtig van sfeer. Het zijn vast en zeker mannen die op stap zijn, op de vlucht zijn - een roversbende of zo iets.
‘En weet je al wat het is?’ vroeg ze.
‘Iets uit Oost-Europa.’
‘Ja, het zou wel heel erg zijn als je dat niet hoorde.’
‘Maar uit welk land het is weet ik nog niet. Het is geen Russisch, het is... wacht ik weet het al, het is Tsjechisch, DvoÅ™ák? Nee? Dan is het Smetana.’
‘Ja, goed, het is de smokkelaarsscène uit zijn opera De Kus.’
‘Toe maar,’ zei ik, ‘wanneer gecomponeerd?’
‘In 1876, geloof ik. Hoezo?’
‘Omdat in Carmen immers ook een beroemde smokkelaarsscène
| |
| |
voorkomt. Zou hij die gehoord hebben? Carmen is van 1875.’
‘Heeft hij vast niet gekend en zeker niet gehoord want Smetana was toen al stokdoof.’
‘Zouden ze dan, onafhankelijk van elkaar, op hetzelfde idee gekomen zijn en dat ook op min of meer dezelfde wijze hebben uitgewerkt? Dat is haast niet te geloven, er is zoveel overeenkomst, het past zo goed bij elkaar.’
‘Ach, wij hebben toch ook al die jaren geleefd zonder van elkaars bestaan te weten?’
De huiskamer was tamelijk groot en zij stond bij een kast, terwijl ik op een bank bij de deur zat. Ze was te ver weg voor een aanraking, te ver weg ook om op haar toe te lopen. Haar woorden waren allang weer verklonken. Daarom bleef ik maar zitten, hoe moeilijk mij dat ook viel en hoe zeker ik er plotseling van was dat ze mij een stukje uit Smetana's opera had laten horen vanwege de titel. En in zeker opzicht viel het mij toch ook niet moeilijk. Wat ze had gezegd over bang zijn, had afstand tussen mij en haar geschapen, had mij bang gemaakt. Niets is zo besmettelijk als angst. Ik dronk rode wijn. Ik stond op en zei: ‘Het is tien uur, zie ik op jouw klok, ik moet maar eens gaan, Renske wordt anders ongerust.’
‘Ja,’ zei ze.
Ik liep naar de hal, deed mijn jas aan, keerde terug naar de woonkamer en vroeg: ‘Hoe moet ik lopen?’
‘O,’ zei ze stug, ‘de weg hier uit, dan linksaf, en dan weet ik het niet meer. Ik loop dat stuk nooit, ga altijd met de auto en dan rijd ik heel anders.’
‘Heb je misschien een kaart van de stad waar dit gedeelte op staat?’
‘Ja, heb ik, zal ik even voor je halen.’
Ze liep naar een andere kamer, keerde terug met een kaart die ze nijdig op tafel wierp. De kaart viel half open, vouwde zichzelf uit, gleed toen van de tafel af.
Ik raapte hem op, legde hem voor me neer, en zei: ‘Maar dit is alleen een kaart van deze buitenwijk, daar heb ik niets aan.’
‘Ik heb geen andere kaart,’ zei ze nors.
‘Wat is er?’ vroeg ik. ‘Wil je niet dat ik wegga?’
| |
| |
‘Nee, hoor, ga maar weg, ik zal je even uitlaten.’
Ze kwam naderbij. Ik stond naast een tafel, blokkeerde op die wijze een looppad naar de deur van de kamer. Ze hield stil op twee pas afstand.
‘Wat is er toch?’ vroeg ik, één pas in haar richting doend.
‘Ach, niets,’ zei ze, ‘ik ben moe.’
‘Ik begrijp het niet,’ zei ik, ‘er is iets maar je wilt het niet zeggen.’
‘Waarom draag je zo'n belachelijk lange sjaal,’ zei ze, nog wat dichterbij komend, ‘hier, wikkel hem om je nek, het is zo geen gezicht.’
Ze gooide mijn sjaal met een ruk over mijn schouder zodat het uiteinde ervan krachtig op mijn rug sloeg.
‘Ja, zeg,’ zei ik, ‘doe dat bij een ander.’
Ik greep haar pols met mijn linkerhand, want het leek erop dat ze nog iets met mijn sjaal wilde doen. Ze probeerde haar pols los te maken, greep met haar andere hand mijn vingers die haar pols vasthielden. Ze is sterk, dacht ik verbaasd, en ik omklemde met mijn rechterhand haar vingers die mijn vingers probeerden los te maken.
‘Laat me los,’ zei ze.
‘Ik laat je niet los,’ zei ik.
Ze worstelde om los te komen, trok mij tegen de tafel aan, duwde mij tegen de bank en ik dacht: wat zal er nu gebeuren? Een vrouw die mij even zal laten merken dat ze sterker is dan ik? Ik verdubbelde mijn krachten, liet één van haar handen los en drukte haar, terwijl ik mijn arm om haar rug spande, tegen mij aan. Met haar vrijgekomen hand sloeg ze op mijn rug. Ik tilde haar op, waardoor haar slag onzeker werd, zette haar weer neer, duwde haar vrije hand weg, liet haar even los, en sloeg nogmaals mijn arm om haar heen, nu zo dat haar arm klem zat. Ze worstelde nog heviger om los te komen, waardoor knopen van haar blouse losschoten, en ze probeerde mij te schoppen met haar witte laarzen, zodat ik haar weer optillen moest en al haar goudblonde haar opeens in mijn gezicht kriebelde. Met mijn neus veegde ik de krullen weg, want ik had mijn handen daar niet voor vrij. Het lukte maar half; ik blies de krullen weg, voelde dat een hand van haar vrijkwam, dacht: wat moet ik nu doen om te
| |
| |
voorkomen dat ze me weer gaat slaan en wist niets beters te bedenken dan haar wang tegen de mijne aan te drukken. Maar het hielp niet. Weer kriebelde haar op mijn wangen. Ze beukte met een vuist op mijn rug en gromde luid. Ik moet haar de mond snoeren, dacht ik, en daarom drukte ik, nog altijd niet over een vrije hand beschikkend, mijn mond met kracht op de hare. Ze probeerde haar mond weg te trekken, maar ik hield haar lippen vast met de mijne. Ze verslapte even. Ik maakte van de gelegenheid gebruik haar tegen mij aan te drukken, beide armen om haar heen. Ze deed hetzelfde met haar vrije armen, perste bijna alle adem uit me, maar ik liet haar begaan want ik had al mijn kracht nodig om het gevecht met haar mond in mijn voordeel te beslissen, Die mond laat ik nooit meer los, dacht ik, die houd ik vast tot in alle eeuwigheid, tot na het laatste oordeel. Maar dat viel mij moeilijker dan ik gedacht had. Toen ze haar krullen opeens in mijn ogen duwde, moest ik haar mond wel loslaten omdat de haartoppen mijn hoornvlies pijnlijk beroerden. Ze keek even op (ze had al die tijd haar ogen gesloten gehad) en zei: ‘Eindelijk, eindelijk,’ en greep met haar lippen mijn lippen vast, haakte één been tussen mijn benen zodat we uit balans raakten en op de bank vielen, zij bovenop mij. Ze greep mijn sjaal en wierp hem zo ver neogelijk weg. Hij kwam tegen een ruit terecht, veegde een klein gedeelte van het beslagen raam schoon en viel op een plant. ‘Mijn planten,’ riep ze en ze beet in mijn onderlip. Ik proefde bloed. Ze schrok blijkbaar want ze werd iets rustiger, keek mij met woedende, stralende ogen aan, liet haar gezicht toen weer dichterbij komen (het omlaag hangende haar raakte mij het eerst) duwde mijn armen tegen de bekleding van de bank en fluisterde: ‘O, Metten, Metten.’ Ik voelde hoe mijn kracht, onder invloed van die woorden, afnam en zij merkte dat ook, klemde haar benen over mijn benen, duwde haar
borst tegen de mijne, en drukte me met alle kracht tegen de bank. Tactiek, dacht ik, eerst lief Metten fluisteren en je dan tegen de bank plat drukken. Ik probeerde mij los te maken, maar ze had mij zo effectief vastgeklemd dat ik niets kon doen. Ze drukte haar mond op de mijne, greep met haar tong mijn tong en trok er zo hard aan dat ik bang werd en mijn mond probeerde los te maken.
| |
| |
Maar zij was op dat moment sterker dan ik, duwde ook mijn armen naar achteren, en knelde die vast tegen de bankleuning. Ik zal jou, dacht ik, ik vermorzel jou, ik gooi je van mij af en vermorzel je. Ik concentreerde al mijn kracht in mijn buikspieren, duwde haar lichaam eerst omhoog en daarna opzij en ze gleed, dankzij het feit dat de zwaartekracht mij te hulp kwam, van de bank op de vloer. Dadelijk sprong ik op en het eerste wat ik deed was mijn jas uitdoen en met een hoge boog weggooien (en ik dacht opeens: dus daarom heb ik hem al eerder opgegooid vandaag) omdat die me hinderde. Toen tilde ik haar van de grond op, waarbij ook zij kleding verloor, en ik droeg haar door de kamer, naar de deur, door de hal, zag in die hal een deur openstaan van een andere kamer waar een groot bed stond, dacht: dat is pas een geschikte plek om haar eronder te krijgen, en droeg haar daarheen. Ze greep zich vast aan de deurpost, maar ik rukte haar los, ze greep zich opnieuw vast, worstelde en schopte zo hevig om los te komen dat ze haar laarzen verloor, en weer wist ik haar los te trekken en ik droeg haar de kamer in en wierp haar op het bed. Ik ging op het bed zitten, schopte mijn schoenen uit, terwijl ik haar goed vasthield. Toch wist ze me plotseling, toen ik even op één been stond, boven op haar te trekken en ik keek verbaasd naar haar die zo wild onder me bewoog en die alweer gromde, terwijl ze van mijn verbazing gebruik maakte om mijn broek uit te trekken. Ik had al mijn aandacht nodig om naar haar te kijken, om haar trillende oogleden te zien en haar wonderlijke geluiden te horen en daarom merkte ik pas dat we zonder kleren aan naast elkaar lagen toen alles voorbij was. Het deed er niets toe, want haar bewegingen en haar zuchten zou ik me tot in alle eeuwigheid weten te herinneren, daar was ik van overtuigd.
Ze sloeg de ogen open en zei: ‘Wat heerlijk, wat heerlijk, o, Metten, wat heerlijk.’
Verbaasd, nog altijd verbaasd over deze ontknoping van wat een gevecht had geleken, staarde ik naar haar en zei: ‘Heb je het niet koud, moet je niet onder de dekens?’
Ze sloeg de dekens op, we kropen eronder en ze zei: ‘Je rook zo heerlijk naar zweet.’
| |
| |
‘Wanneer?’
‘In die lift.’
‘Je loopt zo geweldig snel,’ zei ik, ‘ik heb nog nooit zo prettig naast iemand gelopen.’
Ik dacht: het is waar wat ik daarstraks al wist, dat de wetten die de betrekkingen tussen de geslachten regelen van geheel andere aard zijn dan ik altijd gedacht heb. Zweetstank en een manier van lopen, dat is alles. Ik keek naar het plafond, volgde met mijn ogen een inkeping in het wit die naar het raam liep, keek door het raam naar buiten - maar het was weer even bewolkt, er was geen ster te zien - en dacht: dat het nu allemaal zoveel eenvoudiger is dan ik meende te weten, en niet alleen eenvoudiger maar ook lang niet zo erg. Het is alleen maar dat ik, al die jaren, sinds m'n veertiende, nooit eerder iemand heb gevonden waarmee ik kon vrijen zoals het blijkbaar moet als je zo onrustig bent als ik. Dat is alles. Zie je nu dat het helemaal niet waar is dat het eeuwig verlangen naar vrouwen als een last op je rust. Als je maar iemand treft die... ach, god, lieve Renske, wat nu? Zie je wel dat het waar is: met één vrouw kun je het verlangen naar allen stillen, Joseph Roth heeft toch gelijk.
‘Ik ben doornat,’ zei ze.
‘Hoe komt dat?’
‘Omdat jij zweette als een paard. Het lijkt wel of ik onder de douche heb gestaan en me niet heb afgedroogd. Jammer dat we er nu onder liggen, nu kan ik je niet goed bekijken, ik zou je zo graag eens heel goed bekijken.’
‘Ik jou ook.’
‘Doen we zo meteen als we het wat warmer hebben.’
Ze streelde over mijn borst, merkte op: ‘Allemensen, wat heb jij een haar, het lijkt wel een vloermatje. Heb je dat altijd gehad?’
‘Nee, het is begonnen te groeien na mijn veertiende.’
‘Wat is er toch gebeurd op je veertiende?’
‘Toen stond ik 's nachts op een veerpont en voeren we over een rivier en vroeg een meisje: “Wat is de Grote Beer?”’
‘En toen?’
‘Toen wees ik hem aan.’
| |
| |
‘En toen?’
‘Toen schoot mijn haar in de krul en begon ik te kalen.’
‘Dat is alles?’
‘Ja.’
‘Waarom heeft dat dan zo'n indruk op je gemaakt?’
‘Omdat ik vanaf dat moment opeens hartstochtelijk naar meisjes ben gaan verlangen.’
‘Wat geeft dat, is toch gezond?’
‘Ja, maar ik kon nooit een meisje krijgen.’
‘Terwijl je heel aantrekkelijk bent. Maar 't komt omdat je zo eigenwijs bent, de eigenzinnigheid straalt van je af, echt waar. Toch ben je getrouwd.’
‘Ja, toen kwam Renske en ging het goed, maar ze kan niet... ze wordt niet zo heel erg opgewonden als ze vrijt, het is voor haar meer een vriendelijk, grappig gebeuren, zonder veel hartstocht, het is voor haar als een wandelingetje door een bos op een stille zomerdag als de zon schijnt, het is niet een westerstorm zoals met jou.’
‘Och, degeen waarmee je trouwt hoeft niet altijd degeen te zijn waarmee je het beste kan vrijen, je trouwt tenslotte niet om het vrijen, je trouwt omdat je in je leven één persoon nodig hebt aan wie je je ook in je slechtste momenten kan tonen zonder dat die ander wegloopt. Tegen andere mensen moet je beleefd en verplicht aardig zijn, maar tegen je partner hoeft dat niet. Maar het is wel meegenomen als je er ook nog goed mee kunt vrijen. En dat... weet je wat ik zo gek vind, ik moet altijd erg wennen aan een nieuw iemand, maar met jou heb ik dat helemaal niet, het lijkt wel of we al honderd keer met elkaar naar bed zijn geweest en nu is het net alsof ik in een zwembad heb gelegen.’
‘Misschien hoefden we niet te wennen omdat we al gewandeld en gezongen hadden.’
‘Welnee, het komt, denk ik, omdat we precies even sterk zijn.’
Ze drukte zich tegen mij aan, beet in een oorlel, begon toen aandachtig de gehele oorschelp met haar tong te bewerken en ik dacht: zie je wel, het leven is een chaconne, alles keert altijd terug. Wat nu alleen nieuw voor meis, is deze serene stemming - dit heb ik nog nooit
| |
| |
eerder ervaren. Maar ik wist dat het niet waar was en dat ik het eenmaal eerder ervaren had - na de eerste nacht met Renske. Toen merkte ik tot mijn verbazing dat mijn lid zich, onder invloed van de bewerking van mijn oorschelp, alweer oprichtte en ik dacht: nu zal er toch iets gebeuren, dat nog nooit gebeurd is, nu zal ik voor een tweede keer binnen een halfuur met iemand vrijen. Met Renske is dat nog nooit gelukt omdat ze na één keer al zo moe is dat er niet alleen van een tweede keer geen sprake kan zijn, maar ze al haast vredig inslaapt voor alles afgelopen is. Angela en ik vrijden opnieuw en weer ervoer ik haar opwinding als zo iets wonderlijks, zo iets ongekends dat ik elke seconde benutte om haar gade te slaan.
We lagen naast elkaar. De maansikkel was in de bovenhoek van het raam zichtbaar. Nu heb ik zesendertig jaar geleefd, dacht ik, en nu pas weet ik wat ik moet doen om te voorkomen dat ik me steeds afvraag ‘was mir am Leben fehlt’. Nu kan ik immers niet wakker worden met die regels op mijn lippen; nu kan ik alleen maar inslapen en weer ontwaken om dan te weten dat de vraag: waarom leef ik, er helemaal niet meer toe doet als je met elkaar gevochten hebt zoals wij dat deden.
Angela streelde even over mijn wang, vroeg toen: ‘Hoe scheer jij je eigenlijk? Met een mes of elektrisch?’
‘Vroeger deed ik het elektrisch,’ zei ik, ‘maar Renske wilde graag dat ik het met een mes zou doen omdat het dan gladder is, dus deed ik het daarna met een mes.’
‘Ja, ik wilde ook graag dat mijn rekenmeester zich met een mes zou scheren, toen ik hem leerde kennen en hij het nog elektrisch deed. Dus hij kocht een krabbertje en schoor zich met mesjes, maar liet daarna steeds al die mesjes slingeren, gooide ze nooit weg. Ik vond ze overal, tot onder de planten op de vensterbanken, alsof hij ze ergens voor klaar legde. Ik vond dat doodgriezelig en ik ben blij dat er nu van die apparaatjes zijn met twee smalle halve mesjes erin die er niet uit kunnen. Maar kom, ik ga nu de mooiste muziek opzetten die ik ken.’
Ze stond op en liep weg. Ik rilde even. Ik luisterde naar de geluiden in het huis. Ik hoorde de pomp van de centrale verwarming gonzen,
| |
| |
hoorde het gedrup in een radiator die niet goed ontlucht was, hoorde, buiten, de roep van een vogel en dacht: dat gebeurt ook nog, dat je alles weer zien en horen en ruiken kunt zoals je het als klein kind zag en hoorde en rook, maar dat van die mesjes had ze niet moeten vertellen. Uit de andere kamer klonk de afscheidsscène uit Cosi fan tutte. Zo, dacht ik, is dat haar mooiste muziek? Ik luisterde zoals ik nog maar zelden geluisterd had en hoorde, in de serene stemming die mijn deel was, ondanks de mesjes, dat het inderdaad ongelooflijke muziek was. Ik dacht: goed, het is misschien wel de mooiste muziek ooit gecomponeerd, mooier nog dan de Chaconne, maar die mannen daar, die zo hartroerend zingen, die liegen dat ze barsten. Nee, die vrouwen menen wat ze zingen, maar die twee mannen zijn bedriegers.
Ze kwam terug, sloeg de dekens open, bekeek me, ging toen weer naast me liggen en zei: ‘Ik denk dat Mozart ook altijd bang is geweest, al wist hij het zelf misschien niet.’
‘Dat denk ik wel, in het g-moll kwintet kun je zijn angst heel goed horen.’
‘Ja, misschien wist hij het wel, maar meestal zegt hij toch in zijn muziek: ‘Zeker, die angst is er, maar zo moet je ermee omgaan. Je wordt er wel melancholiek van, maar treur daar niet over. Je mag wel aan de dood denken, maar je mag nooit aan zelfmoord denken. Als je naar Mahler luistert, hoor je de angst ook, maar hij heeft er geen oplossing voor. Daarom klinkt Mozart zo prachtig na Mahler. Wat de laatste oproept, weet de eerste te bezweren.’
Terwijl ze het zei, zag ik opeens Renske voor me, die de eerste noten van het tweede deel van Mozarts A-dur vioolsonate had gespeeld, samen met mij nog wel, en zich opeens naar mij omwendde en ik dacht: nu zal ik te horen krijgen dat ik veel te lomp en hard heb ingezet, maar ze keek alleen maar naar me en ik zag de mij zo bekende twee tranen en ze zei: ‘Wat is dat prachtig.’ Door haar twee tranen heen zag ik haar weer lopen in de berijpte wereld, zag haar staan op de middag van tweede kerstdag, hoorde weer het middendeel in majeur uit de Chaconne, zag haar bezig in haar verlichte kamer en in de keuken beneden, beschenen door een klein lampje,
| |
| |
zag haar bij de brug, hoorde haar stem, zag haar in het huis van haar ouders bij de open haard, verlicht door vlammen, vlammen, vlam...
‘Hé, je valt in slaap.’
‘Ja, ik moet naar huis, Renske is vast heel ongerust.’
‘Vertel je haar iets hierover?’
‘Nee.’
‘Vind je dat je iets verkeerde hebt gedaan?’
‘Nee.’
‘Ik ook niet.’
‘Het zou haar veel verdriet doen als ze dit wist,’ zei ik, ‘maar het had mij ook heel veel verdriet gedaan als ik niet... met jou...’
Ik kon de zin niet goed afmaken omdat het niet waar was wat ik zei. Juist het feit dat ik het wel had gedaan, deed me veel verdriet, omdat ik nu wist dat dit ook mogelijk was. Nu eindelijk begreep ik wat ik aan moest met datgene wat, na de overtocht over de rivier, al die jaren zo'n last was geweest en daardoor wist ik dat ik, althans wat dat betrof, nooit meer gelukkig zou kunnen worden met Renska. Daarom, dacht ik, is overspel altijd zo'n grote zonde geweest, het kan je de ogen openen voor een gemis waarvan je daarvoor hoogstens een vermoeden had.
Ik stond op en kleedde mij aan.
Ze keek naar me en zei: ‘Ik hoop niet dat het voor jou zomaar een avontuurtje is.’
‘Nee,’ zei ik gekwetst, ‘dat is het niet, dat is het volstrekt niet.’
Ze stond op, omhelsde me en zei: ‘Ik zie je gauw weer eens terug, misschien bel je morgen wel even om te vertellen wat Renske zei toen je thuiskwam.’
‘Ik begrijp het niet,’ zei ik, ‘jij liep over de gracht en we stonden samen in de lift en waarom is het dan nu zo ver gekomen?’
‘Ik weet het niet, je rook zo zalig naar vers zweet en je liet winden en je hebt ook nog één keer geboerd en als je met jou vrijt is het net of je onder de douche gaat. Ik weet niet eens of ik wel van je zou kunnen houden, ik zou je misschien van de grond af aan moeten heropvoeden, maar toch kan ik de gedachte niet verdragen dat ik je nooit meer zal zien.’
| |
| |
‘Ik ook niet,’ zei ik, maar ik dacht: zou voor haar de wet van Metten Anker ook gelden? Zou ze ook steeds vreemder voor me worden, naarmate ik haar vaker zou zien?
‘Zo zalig dat jij zo sterk bent,’ zei ze, ‘ik heb nooit een vriendje gehad dat sterker was dan ik.’
‘Sterk of niet,’ zei ik, ‘mijn blaas is normaal. Mag ik nog even van jouw wc gebruik maken voor ik wegga?’
‘Ja, natuurlijk.’
In de kleine ruimte bij de voordeur was een raampje dat uitzag op een stukje van de hemel. Zo'n omlijst stukje lucht laat zich, juist als men zich concentreert op een andere handeling, beter bestuderen dan als men onder de open hemel wandelt. Ik zag opeens Jupiter staan, vlak bij de ster Regulus, in het sterrenbeeld Leeuw dat nauwelijks zichtbaar was. Schaui boven Jupiter glansde de rode planeet. Onafgebroken staarde ik ernaar, terwijl ik...
...tegen het hek van de volkstuinen waterde. De vale, mauve morgenschemer verborg beide planeten, maar onthulde wel dat er over het kanaal een plank lag die van ver niet te zien was geweest omdat hij zich hoogstens twee centimeter boven de waterlijn verhief. Nadat ik alles wat ik die nacht te veel dronk had weggespoeld, stak ik het kanaal over. Bij elke stap zakte de plank, daar waar ik liep, even onder water. Had iemand mij in het grauwe morgenlicht zien oversteken, dan zou hij mij wellicht gehouden hebben voor een herrezen Christus die over de wateren wandelde. Waarom monterde die gedachte mij niet op? Waarom was ik zo treurig, zo gedeprimeerd, ik die een paar uur eerder toch had begrepen wat ik tot nu toe gemist had in mijn leven? Had ik soms honger? Of was ik misschien bedroefd omdat mij opeens inviel: misschien dat Angela, nu haar rekenmeester weg is, elke avond een andere man versiert. Ze had immers gezegd dat ze nog nooit eerder een vriendje in de armen hield dat sterker was dan ik. Impliceerde dat niet dat ze al vele vrienden had gehad? Ze had gezegd: ik moet altijd erg wennen aan een nieuw iemand - een nieuw iemand. Hoeveel van die nieuwelingen had ze gekend? Over getrouwde, klagende mannen had ze gespro- | |
| |
ken. Had ze mij wellicht, door de keuze van de liederen die ze had gezongen en daarna met de opera De Kus, op geraffineerde wijze in de stemming gebracht voor iets dat groots was geweest, maar dat ik nu, lopend over een koolaspad dat naar sportvelden leidde, liep te bederven met sombere gedachten? AI wat ik haar, jaloers als ik was, wilde verwijten - dat ze zo snel met me naar bed was gegaan en dus ook met een ander wel snel naar bed zou gaan - gold immers onverkort voor mijzelf. Goed, maar ik had nooit eerder zo iets gedaan, terwijl zij misschien wel dagelijks... ‘Verdomme, houd op,’ riep ik over een sportveld in de richting van een tribune, die één moment bevolkt leek met alle mannen aan
wie zij de opera De Kus had laten horen. ‘Als ik maar eerst eens iets te eten had,’ mompelde ik, ‘dan zou ik me wel beter voelen. Be cheerful sir, our revels are now ended: these our actors (as I foretold you) were all spirits, and are melted into air, into thin air.’ Maar zo gemakkelijk lieten de acteurs zich niet onschadelijk maken; de tribune leek nog te klein om alle mannen te bevatten met wie ze mogelijkerwijs ook over het smalle weggetje tussen de plassen had gelopen. ‘Be cheerful, sir,’ probeerde ik het nogmaals, ‘the great Globe itself shall dissolve.’ Maar het baatte niet, ik voelde mij steeds ellendiger, juist ook omdat alles wat ik dacht zo huichelachtig was. Ik keek om me heen; langs de sportvelden waren overal op gelijke afstanden populieren geplant. Op gelijke afstanden stonden witte paaltjes. Al het gras was kort; geen madeliefje of paardebloemwerd getolereerd. ‘Zelfs volkstuinen zijn mooier dan sportvelden,’ mompelde ik, ‘nergens zo'n grote uniformiteit als op sportvelden. In tuinen leven mensen zich tenminste nog individueel uit. Maar sport en de plaatsen waar het bedreven wordt, laten pas goed zien dat de mens een kuddedier is. Zouden ze op verre planeten ook aan sport doen?’ Ik hief het hoofd op om naar die planeten te kijken, maar zag niets anders dan populieren en, veel verderop, twee hoge schoorsteenpijpen die grote rookwolken uitbraakten. Rustig keek ik ernaar tot ik opeens besefte dat de rookpluimen van beide schoorstenen naar elkaar toe waaiden. ‘Maar dat kan toch helemaal niet,’ mompelde ik, ‘ze moeten toch in dezelfde richting wegwaaien?’ Terwijl ik verder liep, langs al datgene wat
| |
| |
mij vreemd was, hield ik beide rookpluimen nauwlettend in de gaten. Bovendien bepaalde ik, met een natte vinger, de windrichting. De zwakke wind woei in mijn rug. Mocht ik dan aannemen dat beide rookpluimen recht van mij af woeien, maar door perspectivische vertekening naar elkaar toe leken te buigen?
‘Ik heb honger,’ zei ik doodgemoedereerd luidop, daar er tussen al die lage hekjes en populieren toch niemand was die mij kon horen, ‘wat vreemd, ik heb honger, terwijl ik, als ik om deze tijd in bed lig, geen honger heb. Nu, het is niet zover meer, nog even flink doorstappen en dan kun je dadelijk aan het ontbijt beginnen.’ Het monterde mij op zo luid te kunnen spreken, maar tegelijkertijd kromp mijn hart samen. Aan het ontbijt diende een confrontatie met Renske vooraf te gaan, een weerzien dat ik nu al uren had uitgesteld. Ik durfde haar nauwelijks meer onder ogen te komen, zei tegen laag struikgewas: ‘Ik begrijp niet hoe andere mensen dat doen; die plegen allemaal overspel zonder veel hartzeer, die hebben geen moeite met de rondedans der bedden.’ Weer zag ik de jurist voor me aan wie ik zoveel had verteld. Maar het enige waar het opaan leek te komen, had ik hem niet gezegd. Waarom had ik het niet kort voor hem samengevat? Ik deed het alsnog, zei hardop: ‘Gisterenavond heb ik voor het eerst met iemand gevrijd zoals het blijkbaar moet, gegeven mijn temperament, en nu kan ik nooit meer gelukkig zijn met Renske.’
Ik probeerde zijn stem te imiteren, toen ik mezelf antwoordde met: ‘Het lijkt alleen maar zo wonderbaarlijk omdat het de eerste keer was. Zou je vaker met Angela naar bed gaan, dan zou het net zo alledaags worden als nu met Renske. De eerste nacht met Renske was immers ook een wonder.’ Het klonk niet. Ik probeerde het nog een keer: ‘Zeker, met de één lukt het beter dan met de ander, en toch is het niet meer dan één aspect van het huwelijk. Bedenk dat er andere redenen zijn waarom je met Renske getrouwd bent.’
‘Goed,’ zei ik, nu weer met mijn eigen stem, ‘maar toen wist ik nog niet dat zij niet kan vrijen...’
‘Zomin als jij kunt spelen, en toch is dat voor haar nooit een bezwaar geweest.’
| |
| |
‘Omdat ze niet anderen wel spelen kan, maar ik kan toch niet neet anderen vrijen?’
‘Nee, maar die anderen kunnen Bach niet spelen, zoals zij dat kan.’
‘Nou ja, is dat nu zo belangrijk?’
‘Zeker, dat is zeer belangrijk, want Bach is je oudste, misschien wel enige liefde, Bach is het richtend principe in je bestaan, en je liefde voor Renske - op zich trouwens een discutabele zaak - is daarvan afgeleid, Bach is de naam voor alles waar je voor staat, is de ruggegraaf van je leven. Al wat je tot op heden gedaan en gedacht hebt, was in overeenstemming met dat ene principe, dat niet zomaar bestond uit of afgeleid werd van bewondering voor iemand die allang dood is, maar dat een onuitgesproken en juist daardoor des te krachtiger overtuiging was, die je niet alleen van dag tot dag op de been hield, maar je zelfs gelukkiger maakte dan de meeste andere mensen zijn. Die overtuiging, de gouden, dansende lichtstrepen, heb je vannacht gecompromitteerd. Heus, het gaat er niet om of overspel wel of niet geoorloofd was, of er wel of niet sprake was van een banaal dan wel verheven gebeuren, het gaat erom dat er waarachtig wel iets anders is waar je voor kunt staan dan alleen maar de schimmige, armoedige overweging of je wel of niet plezierig met iemand kunt vrijen.’
‘Gisteravond heb ik anders ervaren dat het allemachtig belangrijk is, veel belangrijker dan ik ooit had kunnen denken.’
Omdat hij daar niets op te zeggen had, sloeg ik mistroostig af langs een kindersportveld met kleine doelpalen. Verderop zag ik een clubhuis; langs de bruingeteerde keet boog het pad naar een rond bruggetje toe waarop een hek stond dat een doornenkroon van prikkeldraad droeg. Links en rechts van het hek hielden prikkeldraadguirlandes de wacht boven het water. Achter het hek begon de straatweg. Terwijl ik naderbij kwam en tussen de rechtop staande spijlen van het hek doorkeek, kwam op een fiets een krantenbezorger naderbij. Op liet moment dat hij het hek passeerde, zag ik de spaken van zijn voorwiel opeens naar links en naar rechts buigen. Voor ik verbaasd had kunnen zijn, was het voorwiel al voorbij, maar ik kon die symmetrisch doorbuigende spaken ten tweeden male be- | |
| |
kijken toen het achterwiel het hek passeerde. Hoe kwant het dat die spaken, tussen spijlen door gezien, opeens de spot leken te drijven met mijn gezichtsvermogen? Het beeld bleef me bij, zoals me ook bijbleef dat de doorbuigende spaken van het achterwiel mij alweer minder verbaasden dan die van het voorwiel. Toen stond ik voor het hek en besefte ik dat ik er niet overheen kon. Er langs dan? Nee, ook dat was uitgesloten. ‘Goed,’ zei ik zacht, ‘vannacht heb ik gehoord dat ik sterker was dan al haar andere vriendjes, dat zal ik dan nu demonstreren.’ Ik liep terug, nam een aanloop en gooide mijn volle gewicht tegen het hek aan. Het vloog open omdat het in het geheel niet afgesloten was. Ik smakte tegen de planken aan. Ik geloof dat ik alles bezeerde wat er te bezeren viel en mijn woede over de alomtegenwoordige pijn verdreef in één ogenblik mijn mistroostige stemming. Snel krabbelde ik op en ik liep de straat in waar de fietser zoëven in was verdwenen. Achter mij hoorde ik, alsof ik met mijn val een commando had gegeven, opeens het schuchtere gefluit van een merel. Dadelijk uitte een tweede merel, verderop, dezelfde zachte, weemoedige 6
triller. Een derde volgde; een vierde floot al wat overmoediger en opeens was de lucht vervuld van hun stemmen. Her en der klonken heldere fluittonen, afgewisseld met trillers en krassende geluiden; de wereld was binnen twee minuten herschapen in een concertzaal waar merels in hun zwarte rokkostuums gezamenlijk het lied van de aarde floten. Weer fietste een krantenbezorger voorbij, ditmaal met normale spaken. Bij een straathoek stapelde een man, met een blauw voorschoot voor, melkkratten op en nog geen honderd meter verder bezorgde een derde krantenbezorger bijna huis aan huis een ochtendblad. Ik naderde een verkeersweg; in de middenberm verhieven zich kale berken waarin nog weer andere merels luidkeels zongen. De verkeersweg was geheel leeg, op een politieauto na die snel voorbij raasde. Toch zag ik duidelijk voorin twee mannen zitten en opeens besefte ik dat al die zingende merels ook mannetjes waren en dat de drie krantenbezorgers en de melkboer eveneens behoorden tot het mannelijk geslacht. ‘Tot nader order is de wereld van ons,’ mompelde ik overmoedig, ‘en misschien blijft de wereld ook wel van ons, misschien is het einde der
| |
| |
tijden al gekomen. Dan zal, zoals een kerkvader heeft gezegd, de wederkomst van Jezus voorafgegaan worden door een periode waarin er geen vrouwen meer worden geboren, daar zij dan niet meer nodig zijn om het menselijk geslacht in stand te houden.’ O, dacht ik, als het toch eens zover was, dan zouden alle bestaande vrouwen al spoedig lelijk en oud zijn zodat ze niet het minste verlangen meer zouden oproepen, en dan zou er niets meer nakomen dat je in vuur en vlam zou kunnen zetten. Dan zou je zijn als de engelen in de hemel die niet huwen en niet ten huwelijk genomen worden, zoals Jezus tegen de Saduceeën heeft gezegd.
Prettig strompelend, als gevolg van mijn val, stak ik de verkeersweg over. Langs het asfalt glansde, tussen twee grasstroken in, een ventweg in de morgenzon. Ik volgde deze ventweg totdat een smalle, met kinderhoofdjes bestrate steeg verscheen waarin de zon nog geen toegang had. Niettemin waren de kinderhoofdjes her en der voorzien van kleine vlekjes zonlicht. Verbaasd keek ik naar de lichtplekjes, staarde naar de zon die nog te laag stond om rechtstreeks, over de daken heen, de kinderhoofdjes te beschijnen, en begreep niet hoe al die glanzende, gouden lichtplekjes tot stand kwamen. Ik verlangde ernaar mij door het steegje heen naar de binnenstad te begeven, maar ik wist niet zeker of het de goede weg was. Honderd meter verderop stond, naast een benzinepomp, een groen geteerde houten keet waarin zoals een bord buitenop meedeelde, ‘de koffie altijd vers’ was. Langzaam liep ik erheen. Dichterbij komend zag ik dat onder de mededeling over de koffie met zo klein mogelijke letters stond Hebreeën 13:1-2. Daarover verbaasde ik mij en mijn verbazing bracht me ertoe de schuifdeur die de keet afsloot te openen. Misschien hebben ze er, behalve die verse koffie, wel één broodje, dacht ik, dat zou de ergste honger stillen en dan kan ik en passant vragen hoe ik moet lopen. Maar ik hoorde opeens een donderend lawaai van stemmen en keek tegen een rookgordijn aan. Op de drempel bleef ik staan totdat een stem riep: ‘Dicht die deur, het tocht hier.’ Toen vermande ik mij en stapte naar binnen. Op lage banken langs drie wanden van de keet zaten sjofel geklede mannen. Achter een bar, die gemaakt was van de twee staanders van een
| |
| |
ouderwets eiken ledikant welke naast elkaar waren geplaatst, liep een iel mannetje heen en weer dat mij over een brilletje, wat onder aan de neuspunt bungelde alsof het het gezichtsvermogen van de snor moest verbeteren, zo hartelijk aankeek dat het mij vreemd te moede werd.
‘Ook een lekker kopje koffie?’ vroeg hij vriendelijk.
‘Graag,’ zei ik, ‘en een broodje als u dat heeft.’
‘Heb ik - en nog vers ook; altijd heb ik verse broodjes en verse koffie, dat is m'n trots en dat weten m'n klanten. Ik heb maar één keer geen verse broodjes gehad - moet u eens raden wanneer.’
‘Ik weet het niet, iinissclien een keer toen er 's nachts een kind geboren werd.’
‘Niet eens zo gek geraden, nee, niet goed, maar wel in de richting, nee, op de morgen nadat m'n vrouw 's nachts was ontslapen. Toen was ik verlaat, kon ik geen verse broodjes meer halen, en wilde toch m'n klanten niet in de steek laten, ook al was m'n vrouw dan hemelen. Ja, eerst dacht ik nog: nu moet ik eigenlijk thuisblijven, maar ik kon het niet over m'n hart verkrijgen om al m'n chauffeurs die hier, voor ze aan 't werk gaan, even aanlopen, voor niets te laten komen, terwijl ze al achtendertig jaar gewend zijn dat ik er stipt om vijf uur ben. Of vind jij dat ik thuis had moeten blijven?’
‘Ik weet het niet. Misschien was er een zoon of dochter die...’
‘Nee, nee, ik heb geen kinderen, dat was nu juist haar grootste grief tegen mij, dat ik haar nooit een kindje heb kunnen schenken, och, ik deed m'n best maar op dat punt was ik onbekwaam. Dus u denkt dat ik alleen maar had mogen weggaan als een van mijn kinderen bij haar was gebleven? Ja, maar ze lag zo dood op bed en ik dacht, ik ga eerst even naar m'n keet, dan kom ik terug en waarschuw ik de dokter en de begrafenisbedienaar. Of had ik toch moeten...’
‘Joop, hou nou eetas op,’ zei een van de chauffeurs, ‘we weten nu wel dat je er nog altijd hartzeer van hebt dat je hier toch heen bent gekomen toen je vrouw dood op bed lag, maar het wordt tijd dat je je daar nu eens overheen zet.’
‘Ja, maar deze meneer hier weet het nog niet.’
| |
| |
‘Die meneer zit er helemaal niet op te wachten om dat te horen, die meneer wil koffie en een broodje.’
‘Wilt u het echt niet horen, meneer?’ vroeg hij, een kop koffie voor mij neerzettend.
‘Zeg alsjeblieft dat je liever je kop laat afhakken dan één woord te horen over die vrouw van hem,’ zei de chauffeur tegen mij.
‘Och,’ zei ik, ‘waarom zou hij...’
‘Meneer, nou zit je eraan vast, nou vertelt hij je het hele verhaal. En hij schiet er geen donder mee op, elke keer als hij het verteld heeft, zit hij dieper in de put. Steeds 't zelfde vertellen is bar ongezond voor een mens.’
‘Let maar niet op hem,’ zei het mannetje vanachter de staanders van het ledikant, ‘hij heeft het thuis ook moeilijk. Maar zijn vrouw is nog niet ontslapen, dus 't fijne weet hij er nog niet van. Wat vind je nu, meneer, wat had ik moeten doen: haar in de steek laten of mijn mannen hier? Stop, stop, voor je iets zegt, moet u wel even weten dat ze een helleveeg was zoals er op de hele aardbodem geen tweede rondliep, ze kwam altijd met het verkeerde been uit bed, zelfs als ze haar andere been 't eerst nam, en de hele dag schold en vitte ze op me, d'r was geen akkertje mee te eggen, en daarom ging ik elke week bij meneer pastoor biechten dat ik niks anders meer hoopte dan dat ze van een trap zou vallen of zou uitglijden op een stoeprand, en dan zei meneer pastoor dat er juist voor ons, die zo'n kolossaal kruis te dragen hadden in de bijbel stond: “Mijn genade is u genoeg,” en dan dacht ik: ja, jij hebt makkelijk praten, jij weet geen ene moer af van 't huwelijk omdat je roeping je bewaard heeft voor een tochtje naar het stadhuis, maar ik krijg al op m'n donder als ik één druppeltje mors op de wc-bril en als ik even tegen een ruit adem zodat het glas een klein beetje beslaat, komt ze krijsend aanrennen niet een vaatdoekje om me te vertellen dat ze ruiten niet zeemt om ze te laten bevuilen door zo'n smeerlap als ik. Het enige wat me nog op de been hield was dat ik merkte dat alle mannen die ik kende óók onder de plak zaten. 't Zijn de vrouwen die het in deze wereld voor 't zeggen hebben, al lijkt het net omgekeerd, ik zie dat je ook een trouwring draagt, dus ik hoef niks meer te zeggen. Maar wat had ik die nacht
| |
| |
moeten doen? Stop, stop, voor u iets zegt, moet u ook nog weten dat ik, toenik de hele nacht bij haar bed zat en zij lag te ijlen, stilletjes in de bijbel las, want dat had ik van huis uit meegekregen, ik ben om haar katholiek geworden, maar thuis waren we van het Leger en spelden we de Schriften, en toen kwam ik opeens tegen: “Laat de broederlijke liefde blijven,” en toen wist ik dat ik moest gaan. Ik heb die tekst buitenop laten zetten, met zo klein mogelijke letters, anders schaadt 't misschien de klandizie. Nu weet u alles: wat had ik moeten doen: thuis blijven of gaan? O, ik zie al wat je denkt, ik had thuis moeten blijven, maar Jezus zegt toch: “Laat de doden hun doden begraven.” M'n plaats was hier en nergens anders, hier waar ze me achtendertig jaar lang nog geen morgen gemist hebben, zelfs al had ik verhoging. Nou ja, u denkt er anders over, ik zie het, maar volgens mij heb ik het goed gedaan. 't Was anders geweest als ik haar alleen had gelaten voor ze stierf, maar nu ze toch al hemelen was, mocht ik gaan, daar ben ik zeker van. Maar weet u wat ik niet begrijp? Toen ze me elke dagin haar toorn alle hoeken van de woonkamer liet zien, en de hoeken van de gang en de keuken erbij, verlangde ik zo erg naar haar dood dat ik af en toe zelfs dacht: 't is goed dat de tafelpoten muurvast aan het tafelblad zitten, want anders kon het weleens gebeuren dat ik haar er een hengst mee geef waar ze zelfs geen sterren meer van ziet, maar ze was nog niet koud ontslapen, of ik kwam erachter dat ik zielsveel van haar hield en haar dolgraag wilde terughebben. Ik heb thuis tegen de ruiten staan ademen tot ze grijzer waren dan de as van de allerbeste Elizabeth Bas-sigaar, maar zelfs dan kwam ze niet even met een vaatdoekje uit de hemel. Gek dat een mens zó kan verlangen naar iets dat zo'n kruis was. Eén koffie en één broodje kaas, maakt drie vijfentwintig, ja, dankje... sorry, ik zeg elke keer je,
dankuwel.’
‘Hoe kom ik van hier zo snel mogelijk naar de binnenstad?’ vroeg ik.
‘Door 't steegje hier even verderop. Als u daar doorheen loopt en dan aan het eind linksaf slaat, en dan steeds maar rechtdoor, komt u bij een wit kerkje...’
‘Dan weet ik het verder wel,’ zei ik, en ik stond op en verliet de keet.
| |
| |
In de steeg vermeed ik zorgvuldig om op de zonnige plekjes te stappen, die inmiddels alle van plaats veranderd waren. Somber dacht ik, terwijl het verhaal van het mannetje nog in mijn oren klonk: nu heb ik eindelijk, na zoveel jaar, een reëel bezwaar ontdekt tegen ons huwelijk, waar ik voordien alleen maar bezwaren koesterde die nu hersenschimmen blijken, en nu ben ik er allesbehalve blij mee, nu zou ik wensen dat alles wat er gisteravond gebeurde, ongedaan kon worden gemaakt, om met haar te kunnen voortleven zoals ik met haar geleefd heb, mij er misschien wel van bewust dat mij iets ‘am Leben fehlt’, maar mij er niet van bewust dat het iets is wat alles waar ik voor sta en geleefd heb, plotseling in een heel ander perspectief plaatst. Ik hoorde in gedachten de afscheidsscène weer uit Cosi fan tutte, mompelde: ‘Waarom kan het niet naast elkaar bestaan? Naast de sprankelende, erotische, melancholieke muziek van Mozart is de diepzinnige, alvast met de dood afrekenende muziek van Bach toch mogelijk?’ Maar het onmeewarig geduldige en de rust van Renske lieten zich niet verenigen met liefde die als een westerstorm woedde, wist ik.
Het witte kerkje kwam in zicht; ik had in het portiek ervan gestaan. De hemel glansde zachtblauw en helder; niettemin viel er plotseling sneeuw. Ik wist dat sneeuwval bij onbewolkte hemel mogelijk is, maar toch verbaasde het me. Ik keek naar het kerkje en zag dat alle schaduwen verkeerd vielen. Terwijl de sneeuwvlokjes smolten op mijn voorhoofd, verlangde ik plotseling zo hevig naar Renske dat ik begon te hollen. Nu is misschien alles al verpest, dacht ik, nu heeft ze misschien allang begrepen wat er gebeurd is en wil ze mij nooit meer zien. Tussen afbrokkelende muren en over straatjes die geen straatjes meer waren omdat de huizen ter linker- en rechterzijde waren afgebroken, rende ik voort. Waar nog huizen stonden, waren de ramen geblindeerd met groengeverfde houten planken. Dank zij al die verkeerd vallende schaduwen leek de wereld niet mijn wereld, maar een plaats waar ik slechts even te gast was. Juist daarom zag ik voor het eerst glinsterende glasscherven op een muur, die ik nooit daarvoor had aanschouwd en er toch altijd geweest moesten zijn. Juist daarom zag ik een schutting en een uithangbord
| |
| |
die ik nooit eerder had opgemerkt, nu schaduw viel waar zonlicht hoorde, en de zon scheen waar schaduw hoorde. Ik heb hier altijd gelopen aan het eind van de middag, dacht ik, en daarom weet ik hoe alles eruit hoort te zien en hoe de schaduwen horen te vallen. Ik rende maar voort, steeds minder moe wordend, verdrietig en beangst om wat mij thuis te wachten stond. Ik hield zelfs niet in bij een laan, die dwars stond op de weg die ik volgde, en die er in het lage zonlicht sprookjesachtig uitzag. Pas ontloken iepen kleurden de gehele laan rood. Toen ik al veel verderop was, speet het me dat ik niet even was blijven stilstaan om het beeld op me te laten in werken. Nu ik het zo vluchtig gezien had, bleef het me bij als een melodie die niet meer uit je hoofd wil. Had ik langer gekeken, dan zou het beeld al vervaagd zijn. Een laan met iepen, dacht ik, een laan met iepen, gezien in de rode morgenzon, met net ontluikende rode bloemtrosjes, waarom kon de aanblik daarvan mij niet bespaard blijven? Al wat ik weet over bonnen, weet ik van Renske. Al mijn kennis over bomen - kennis die ik niet eens zou mogen hebben, want wie over bomen praat, zwijgt over misdaden - is gecompromitteerd omdat ik haar ontrouw ben geweest. Nu, daar hoef je toch niet zo zwaar aan te tillen? Ontrouw komt overal voor. Ja, maar het had in mijn leven niet mogen voorkomen, omdat het alles waar ik voor sta op het spel zet. Nu, dat is dan weleens goed; daar kun je alleen maar wijzer van worden. Zeker, maar niet gelukkiger.
Buiten adem bereikte ik de gracht met de brug, waar niet alleen zoveel gebeurd was, maar waar we, jarenlang geduldig onze kans afwachtend, een huis hadden gekocht omdat het, zoals ik tegen Renske had gezegd ‘wel erg gemakkelijk is als je huis vlakbij staat wanneer je op de brug je voet verstuikt.’ De linden langs het water droegen nog geen blad, maar het asfalt glansde toch al zomers in de zon. Niet ver bij de brug vandaan ging ik langzamer lopen. Mijn hart klopte me in de keel. Hoe helderwit schitterden onze daklijsten in de zon! Afgezien daarvan lag het huis er nog net zo bij als ik het de middag daarvoor verlaten had. De gordijnen waren niet gesloten; de planten op de vensterbank straalden groen licht tut, licht dat ik nooit eerder had gezien. Ik keek naar binnen, besefte dat ik nog nooit
| |
| |
op dat tijdstip in mijn eigen huis naar binnen had gekeken. Ik zag rode plekken licht op de vleugel. Vanwege de zon door de glas-inlood ramen, wist ik. Ik zag de stille meubels en het stof dat zich in banen zonlicht behaaglijk wentelde. Voorzichtig opende ik de voordeur, sloop de hal binnen over het witblauwe marmer, liep telkens even stilstaand en met opgeheven hoofd luisterend, de trap op. Zo langzaam mogelijk opende ik, boven gekomen, de deur van onze slaapkamer. Daar waren de gevoerde, dikke gordijnen wel gesloten, zodat het nog nacht leek. Bovendien lagen de ramen op het noorden. Ik sloot de deur achter mij; hij piepte even. Het was plotseling zo donker dat ik enkele ogenblikken niets kon zien. Wel hoorde ik de rustige ademhaling van iemand die slaapt, hoorde haar toen overeind komen, hoorde ook een torenklok dichtbij eenmaal slaan en ze vroeg: ‘Hoe laat is het?’
‘Eén uur,’ zei ik prompt, nog voordat ik besefte dat ik loog.
‘Wat ben je dan laat, al één uur. Goddank dat je er bent, ik heb zo eng gedroomd.’
‘Wat droomde je dan?’
‘Ik droomde dat je 's nachts langs de straat liep met een meisje dat ik niet kende en aan wie je vertelde, wat je mij ook verteld hebt: dat Zeus hield van prinses Calisto en dat toen Hera, zijn vrouw, die prinses in een berin veranderde en aan de hemel plaatste, en toen zoende je haar opeens en ik liep achter jullie en ik kon jullie niet inhalen, hoe hard ik ook rende, en ik voelde me zo vreselijk buitengesloten, ik riep en ik riep maar jullie luisterden helemaal niet, jullie luisterden helemaal niet, je keek niet één keer om.’ Ze begon opeens onbedaarlijk te snikken.
‘Nou, nou,’ zei ik, ‘wat is dat nu? Het is toch maar een droom.
‘Ja, weet ik wel,’ huilde ze, ‘weet ik wel, maar ik voelde me helemaal buitengesloten, en gisteravond vond ik het al zo vreemd dat je weg was, ik ben het helemaal niet van je gewend dat je weggaat en lang wegblijft, je zit altijd op je kamer omdat er wel ergens in Europa een stuk muziek voor de radio wordt uitgezonden dat je nog niet kent, of anders beschik je nog wel over een gedichtenbundel die je nog niet gelezen hebt. Ik liep achter jullie en ik voelde me zo alleen,
| |
| |
er was niemand meer op de wereld die van me hield of me zelfs maar aardig vond, het was verschrikkelijk. O, Metten, ik zou nog liever willen dat je dood was dan dat je me in de steek zou laten voor een ander, dat zou ik niet kunnen verdragen.’
‘Renske, lief, je hebt gedroomd, laat je toch niet zo van streek maken door een droom.’
‘Ja, maar het leek net echt, het was een grote vrouw, met goudblond krulhaar, zo één waar jij altijd al van hebt gezegd dat je ze leuk vindt, en jullie zoenden elkaar alsof jullie straalverliefd op elkaar waren en ik liep erachter en was helemaal buitengesloten.’
Luisterend naar haar gesnik, was het opeens alsof ik mijn zusje weer hoorde huilen, vlak na haar geboorte. Omwille van dat geluid had ik de kuit van een andere vrouw ontzien. Ik ging naast Renske op de dekens liggen, streelde haar haar, stond weer op en vulde een waterglas bij de wastafel. Terwijl ze het water opdronk, zei ze, tussen twee teugen door die ze naar binnen slokte alsof ze haar zuchten wilde verdrinken: ‘Het was gelukkig maar een droom, het was gelukkig maar een droom,’ en op precies hetzelfde moment dacht ik verschrikt: Ik heb die cassette met Haydn-trio's bij haar laten staan. Ook stom.
Die gedachte verontrustte me; ik hield op met Renske te strelen. Dadelijk werd haar gesnik luider en ik dacht: als het al nauwelijks te verwerken is nu het, voorzover zij weet, alleen nog maar in haar droom is gebeurd en, in die droom, alleen nog maar een kus betreft, hoeveel erger zou het dan wel niet voor haar zijn, als ze wist dat het echt gebeurd is. Ik streelde haar weer om liet geluidsvolume van haar gesnik, dat mij begon te ergeren, te verminderen. Het hielp onmiddellijk. Ze dronk nogmaals water, zuchtte toen: ‘Gelukkig dat er tenminste één iemand op de wereld is die ik heel goed ken en die ik volledig vertrouwen kan, één iemand van wie ik alles weet en die ook alles van mij weet, één die me nooit, wat er ook zal gebeuren, in de steek zal laten. Dat heb je tegen me gezegd, hè Metten, toen we met elkaar naar bed waren geweest. Dat heb je toch tegen me gezegd, hè?’
‘Ja, dat heb ik tegen je gezegd.’
| |
| |
‘En daar houd je je ook aan, hè, dat doe je echt, nietwaar?’
‘Ja,’ zei ik en ik haatte mijzelf omdat ik op koele, berekenende wijze lag te denken: nu moet ze wel zo snel mogelijk weer inslapen, anders hoort ze dat de kerkklok zeven uur slaat en wat zal ze dan denken? Gelukkig dat de gordijnen hier geen licht doorlaten en dat de merels buiten niet meer zingen en de mussen hun gekwetter ook niet laten horen; licht noch geluid zullen mij verraden, mits ze bijtijds inslaapt. Ik was woedend op mijzelf om die gedachte, maar de woede maakte de inzet bij deze ware wedloop met de tijd alleen maar groter. Het kwam mij voor dat mij nog ongeveer een kwartier was toegemeten voor de verraderlijke slagen zouden opklinken. Ik keek naar haar, zag dat ze de ogen al had gesloten en dat de scherpe lijnen die van de neusvleugels naar de mondhoeken liepen, langzaam vervaagden omdat ze zich, onder invloed van mijn voorzichtige handen, ontspande.
‘Je hebt me nog nooit zo lief gestreeld,’ zei ze, ‘het lijkt wel of je opeens van iemand geleerd hebt hoe je het moet doen.’
Ze glimlachte met gesloten ogen. Ze weet wat er gebeurd is, dacht ik verbaasd, ze weet het, ze is er zich alleen niet van bewust dat ze het weet. Hartstochtelijk verlangde ik naar het moment waarop ze zou inslapen, ik die al die jaren haar vermogen om dag en nacht te kunnen slapen had verfoeid. Nu deed ik niets anders dan daar dankbaar gebruik van maken, als het tenminste zou lukken om haar zo snel te doen insluimeren. Ik had er altijd naar gestreefd om haar uit de slaap te houden en wist daarom niet hoe ik haar in slaap moest krijgen. Ik streelde haar nog steeds, maar dat leek me niet de juiste methode. Niettemin ontspande ze zich en zag ik haar oogleden trillen. Ze had, besefte ik, mij helemaal niet nodig om in te slapen, zomin als ze mij nodig had wanneer ze viool speelde. Ze opende haar mond op een kier voor een kleine zucht. Toen gleed haar hoofd iets opzij en wist ik dat ze sliep, mijn vioolkoningin, mijn droommuzikante, mijn schone slaapster, en angstig lag ik te wachten op de slagen van de kerkklok. Het was niet ondenkbaar dat die slagen haar weer zouden wekken. Maar toen ze opklonken en ik ze in gedachten beklemd meetelde, zuchtte ze alleen maar even, en maakte ze met haar
| |
| |
rechterarm een beweging alsof ze haar strijkstok bewoog. Ik bleef nog even liggen, steeds bitter speeksel wegslikkend, dacht toen: nu sta ik op, het is zeven uur, de dag begint. ik deed mijn schoenen uit, gleed van het bed af en sloop naar de slaapkamerdeur die nog op een kier open stond. Toen ik op de trap liep, boerde ik en ik proefde Chablis. de drank van dokter Glas, dacht ik, wat vreemd, ik heb daarna nog zoveel andere dingen gedronken. Dokter Glas, dacht ik, wacht, wordt daarin niet door drie mannen gediscussieerd over de vraag wat het belangrijkste is om bij een vrouw op te letten? ‘Verdomme,’ mompelde ik, ‘dat boek heb ik nu al twintig keer gelezen, vaker dan enig ander boek, en toch weet ik waarachtig niet meer wat ze zeggen, die drie mannen.’ Snel liep ik verder omlaag, haastte mij naar de woonkamer, pakte het stukgelezen boek uit de kast en bladerde erin, van achteraf, alsof dat meer kans bood om te vinden wat ik plotseling zo graag wilde weten. Omdat ik te haastig bladerde, vielen er losse bladzijden en soms zelfs katernen op de grond. Het deed er niet toe, dat had ik gehad. Veel was er al gevallen voor ik het vond en las: ‘Ik zat er nog lang en luisterde naar de muziek, die duidelijk en krachtig door de avondstilte stad drong, en ik zag... (ik sloeg iets over, het stond verder)...het water lag stil als een bosven. En ik keek naar een klein blauw sterretje... luisterde ook naar het gesprek aan de tafel naast mij. Ze praatten over vrouwen en over liefde en de vraag was wat de belangrijkste voorwaarden waren om echt plezier met een vrouw te hebben.
De kale heer zei: “Dat ze zestien jaar is, dat ze zwartharig is en mager en dat ze heet bloed heeft.”
Markel, met een dromerige uitdrukking: “Dat ze dik en mollig is.”
Birck: “Dat ze van me houdt.”
ik bukte mij, ik had beide handen nodig om de losse bladzijden en katernen weer op te rapen en samen te voegen tot één boek, voor ik het kon terugzetten in de kast.
|
|