| |
| |
| |
[I]
Rondom haar vijver lagen witte kroonbladeren. Een verre kerkklok sloeg eenmaal. Met bonzend hart stond ik, naast de vijver, stil op het tegelpad in haar tuin. Alles leek na die slag, waaruit ik niet kon opmaken hoe laat het was, opeens een droom zonder geluid. Ik dacht aan wat zij had gezongen: ‘Het is zo stil geworden, het gerucht van de avond is verstorven, nu hoort men overal de voeten der engelen gaan.’ Het was doodstil; ik keek achter mij om de beloofde engelen te zien. Angela stond onbeweeglijk in de deuropening van haar huis. Ik liep terug omdat mij inviel dat ik haar nog iets te zeggen had, maar ik wist niets anders uit te brengen dan: ‘De mussen hebben je krokussen uitgehaald.’
Eenmaal nog omhelsde ik haar en voor de laatste maal wilde ik haar lippen beroeren, maar zij zei: ‘Niet door de volkstuinen gaan! Als je de weg weet is het korter, maar jij verdwaalt onherroepelijk, jij kunt je niet oriënteren heb ik gemerkt, en je weet hier de weg niet. Hou de straatweg aan totdat je bij de bushalte komt en ga dan rechtsaf.’
‘Ja,’ zei ik, ‘dag.’
‘Dag,’ zei ze.
Ze sprak de groet kort uit, als was het een zucht. Voor de tweede maal liep ik over het tegelpad, nu zonder stil te staan bij de vijver. Niettemin zag ik ditmaal de weerspiegeling van de sterren in het stille oppervlak van het water. Daarnet heb ik, toen ik wel stilstond, die sterren niet gezien, dacht ik verbaasd. Door een doodstille straat wandelde ik in de richting van een hoog flatgebouw. De lucht was vochtig en koel; aan de hemel glansde de wassende maan. Nog
| |
| |
klonken mij haar woorden in de oren: ‘Niet door de volkstuinen gaan’ en het was of het al haast vermoeid geworden maar nog immer waakzame verzet meer dan ooit zijn kop opstak, juist omdat ik mij in de laatste zes of zeven uur minder tegen haar had verzet dan tegen alle andere vrouwen in de jaren die achter mij lagen. Met dat verzet moest ik afstand van haar doen. Het leek, nu ik haar verliet, of Theodor Storm aan ons had gedacht toen hij schreef: ‘En hoeveel uur ook nog aan jou en mij gegeven, we zullen geen ervan meer samen leven.’ Juist omdat ik wist hoe zwaar mij het vallen zou als dat waar was, moest ik wel door de volkstuinen gaan. Ze doemden op in een nauwe trekgang tussen twee flatgebouwen waardoorheen een gure, boze wind woei. Ze zagen er aanlokkelijk uit in het schaarse maanlicht. Struiken met wijd uitstaande takken droegen heldergroene, kleine blaadjes. Ze ritselden zacht alsof ze hoorbaar groeiden. Zonder aarzeling liep ik het laantje in dat naar het complex voerde. Ik opende het roestige hek aan het eind ervan. Geruisloos zwaaide het open; zij zou, gesteld dat ze nog luisterde, niets horen, goddank. Ik sloot het hek achter mij en die daad bezegelde het onherroepelijke, maakte terugkeer pas goed onmogelijk en verbaasd luisterde ik naar de snikken die opwelden in mijn keel, en naar het ademhalen dat eraan voorafging en erop volgde en dat klonk als de moedeloos zuchtende zeewind in de schoorsteen van de bakkerij van mijn vader.
Bij de eerste tweesprong na het hek stond een bankje; ik ging zitten, met het hoofd in mijn handen, voelde overal pijn, tot in de heupen toe, en dacht verbaasd: Hoe is het in vredesnaam mogelijk dat het zover heeft kunnen komen? Ik wilde mij oprichten, ik wilde lachen om mijzelf, ik wilde het hoofd met een ruk achterover werpen, maar het rustte loodzwaar op mijn handen. Dit wist ik: nu, in deze dode tijd, de tijd tussen twaalf en twee uur, moest ik orde op zaken stellen en zo snel mogelijk naar huis lopen om te voorkomen dat Renske ongerust werd. Daarom had ik gekozen voor de kortste weg door het volkstuinencomplex. Voor ik echter kon gaan lopen, moest ik nog even nadenken, me nog even alles in vogelvlucht herinneren, vanaf het moment dat we elkaar voor het eerst zagen
| |
| |
tot het ogenblik waarop we afscheid hadden genomen. Maar al dadelijk bleek dat ik niet in staat was terug te denken aan dit laatste kwart etmaal uit mijn leven zonder terug te denken aan alle andere vrouwen die ik in mijn leven had ontmoet. Wil ik er ook maar iets wijzer van worden, dacht ik, dan moet ik elke ontmoeting, elk gebeuren, elke daad van mij waarbij een vrouw betrokken is, terugroepen in het geheugen en scrupuleus onderzoeken om te achterhalen waarom daarmee iets is misgegaan. ‘Maar dat is immers onmogelijk,’ had ik wel willen roepen, daar op die bank onder vredig ritselende populieren. Ik kan toch niet alle vrouwen oproepen - dat zou een heksentoer zijn. Het zijn er evenveel als het volk Israël dat door de woestijn trok. Duizenden van wie ik de naam niet meer weet of nooit geweten heb, van wie ik me het gezicht niet meer herinner en de stem niet meer hoor. Dan alleen de vrouwen die ik me nog voor de geest kan halen? Maar zelfs dat zouden er tientallen zijn - alleen al de vrouwen die ik had ontmoet als ik in de vakanties brood bezorgde. Of kon ik volstaan met over hen op te merken dat het me telkens was opgevallen dat ze altijd probeerden met gepast geld te betalen, terwijl de huisvaders die ik hielp, mij steevast met een groots gebaar een bankbiljet overhandigden, ook al glinsterde er ruim voldoende kleingeld in hun portemonnees? Welke conclusie daaraan verbonden? Houden mannen ervan zich groter voor te doen dan ze zijn? Zijn vrouwen angstvalliger? Letten zij meer op details? Ach, wat een banale, nutteloze generalisaties. Nee, zo zou ik nooit verder komen. Welk criterium dan aangelegd? Was het voldoende als ik terugdacht aan alle vrouwen met wie ik langer dan een uur had gepraat? Reeds dadelijk, al voor die gedachte zich geheel had gevormd en er, half verstolen en vrolijk, een nevengedachte opdook - dan vallen tenminste alle winkelmeisjes uit mijn leven weg - wist ik dat dat wel het meest onzuivere criterium was dat
zich denken liet. Want als bij toverslag zag ik weer voor me hoe ik, zeven jaar oud, op het toneel had gestaan bij een uitvoering van het sprookje Doornroosje, als koksmaatje te midden van negen andere koksmaatjes en tien keukenprinsesjes, met welke prinsesjes we, zowel vlak voor als vlak na de pauze, de pollepeldans moesten uit- | |
| |
voeren. Maandenlang hadden we gerepeteerd - had ik geoefend met een allerliefst klein meisje dat evenwel haar passen nooit regelde naar de mijne, of misschien was het wel zo dat ik mijn passen nooit regelde naar die van haar, zodat we, overigens vaak schaterlachend, over de vloer strompelden, altijd uit elkaars maat, altijd verkeerd eindigend, altijd met de handen en armen op de verkeerde momenten in en uit elkaar, tot grote wanhoop van de regisseuse die ons keer op keer uitschold. Op de dag van de uitvoering was ik, toen de dans voor de pauze begon, opeens blindelings op een ander meisje toegelopen, niet uit onwil, maar omdat ik doodnerveus was en niet goed meer wist wat ik deed. Dat andere meisje had mij zonder enige aarzeling vastgepakt en samen hadden we daar, terwijl ik heus wel zag dat mijn keukenprinsesje verloren in een hoek stond en er niet aan dacht dat andere vrijgekomen koksmaatje te omhelzen - en hij dacht er ook niet aan haar te benaderen, stond alleen maar beteuterd weggedoken in een gordijnplooi - gedanst zoals ik nog nooit gedanst had, moeiteloos zwevend als twee engelen, moeiteloos precies in elkaars maat, ongeacht het feit dat we niet samen hadden geoefend, moeiteloos aan elkaar aangepast, alsof we al eeuwen samen hadden gedanst. Ik had geen woord met haar gewisseld, alleen maar met haar gedanst, elke pas, elke armbeweging, elke heupzwaai precies getimed, mij er toen nog niet eens van bewust hoe ongelooflijk gelukkig ik was. Dat merkte ik pas toen het doek viel en de roodharige regisseuse ons uit elkaar haalde en mij sloeg met een gordijnkoord. O, het gestrompel na de pauze met mijn keukenprinsesje - de
ontgoocheling die het geluksgevoel van voor de pauze nog beter deed uitkomen. Een dansje van misschien drie minuten, afgesloten door een aframmeling met een gordijnkoord, en toch een eeuwigheid, een droom, zo leek het achteraf, want het kon immers niet waar zijn dat iemand, op klaarlichte dag, iets voorproefde van de gelukzaligheid waarover ik sinds mijn vroegste jeugd van de kansel had gehoord dat ik deze eerst na mijn dood zou smaken.
Nee, niet dat keukenprinsesje had ik niet gesproken, ik herinnerde mij haar gezicht ook niet meer, maar ze was van grotere betekenis voor me geweest dan vele vrouwen met wie ik uren had gepraat.
| |
| |
Spreken met elkaar was niet zo belangrijk, al zagen juist zij, vermoedde ik, dat meestal anders.
Ik stond op van de bank. Nu is het genoeg, zei ik tegen mezelf, deze kinderromantiek is best aardig voor een paar minuten, maar dan moet je weer nuchter onder ogen zien hoe het is en naar huis toe wandelen zonder aan een keukenprinsesje te denken. Renske is misschien nog op, wacht, maakt zich ongerust. Ik wandelde een onverlicht laantje in. Nu diende ik deze richting aan te houden. Lukte dat niet, dan kon ik mij altijd nog oriënteren op de sterren en op de maan die tussen lichte wolkjes aan de hemel voer. Even schrok ik op toen een kikker plotseling het laantje overstak en gehaast in een slootje sprong dat het koolaspad scheidde van de tuintjes. Toen stapte ik vastberaden voort, enkele ogenblikken onverwacht kwiek, daarna plotseling vermoeid en stijf tot in al mijn leden. Dat ik doodmoe was, deed er niet toe, want het was een weldadige, lome moeheid; er school evenwel een wrang, knagend verdriet in.
De populieren langs het koolaspad maakten plaats voor berken die nog niet in blad waren. Het licht van de lantaarns, die aan het begin van het laantje stonden, was hier nog slechts te zien als een flauw schimmig schijnsel en de sterren werden al wat helderder. Ik keek omhoog, zag het sterrenbeeld de Wagen en dacht: als ik inderdaad alle vrouwen weer wil oproepen die een rol in mijn leven hebben gespeeld, moet ik zeker het meisje niet vergeten dat naast mij kwam staan toen ik, veertien jaar oud, met de laatste veerboot naar huis voer. Waar was ik toen zo laat vandaan gekomen? Ik wist het niet meer. Maar zoveel was zeker dat ik op de voorplecht van de veerboot had gestaan, de handen op de reling, de ogen gericht op de besterde hemel die op het donkere water zoveel beter zichtbaar bleek. Plotseling was ze naast mij opgedoken. Haar gezicht had ik niet kunnen zien want de zeewind woei er een massa krulhaar voor. Vanachter het krulhaar klonk een heldere, vrolijke stem: ‘Weet jij misschien wat de Grote Beer is?’
‘Ja,’ zei ik, ‘daar, die steelpan.’
‘Steelpan?’
‘Ja, vind je dan niet dat het op een steelpan lijkt?’
| |
| |
‘Nee, ik zie niets dat op een steelpan lijkt.’
‘Daar, recht voor ons uit, midden boven de rivier.’
‘Waar dan?’
‘Daar!’
Ik nam haar arm op, wees met haar hand naar de Grote Beer. Ze begreep het gebaar heel anders dan ik het bedoelde, lachte luid over het water en bevrijdde zich uit mijn greep, liep weg, keek schuins om, het krulhaar nu weggeblazen uit haar gezicht zodat ik een schelmse gelaatsuitdrukking ontwaarde op een eer grappig dan mooi gezichtje.
‘Daar is de Grote Beer,’ riep ik, nu met mijn eigen arm naar het sterrenbeeld wijzend, en het was of alles een andere betekenis kreeg dan het hebben moest; de Grote Beer werd een woest dier en kinderspeelgoed tegelijk, het gebaar een haast obscene handeling, en mijn stemgeluid leek eerder geschikt voor een aanklacht of voor verweer dan voor een mededeling. Even later kwam een jongen aangerend die mij vloekend stompte op de arm waarmee ik naar de Grote Beer had gewezen. Ik was zo verbaasd dat ik mij niet verdedigde. Verderop stond het meisje dat alles had uitgelokt. Verbeeldde ik het mij of keek ze echt teleurgesteld toen ik die slagen op mij liet neerkomen zonder iets terug te doen? Wat betekende dat alles? Waarom had ze mij gevraagd de Grote Beer aan te wijzen? Waarom was ze weggerend? Nee, gevlucht was ze niet, want ze had omgekeken zoals een klein kind omkijkt bij een achtervolging die het, jubelend van plezier, zelf heeft uitgelokt. Waartoe dan nu die slagen? Ik wilde al terugslaan maar de veerboot botste plotseling tegen de aanlegsteiger. De jongen viel daarbij achterover en stootte zijn hoofd tegen de reling. Ik hielp hem overeind, ondersteunde hem bij liet afdalen van de trap naar het dek, duwde zelfs de tandem waarop hij voor en het meisje achter plaatsnamen over de loopplank naar de schuine kade. Al die tijd keek ze naar mij om. Toen reden ze weg. Ze wuifde en wuifde en de wind woei door haar haar. O, dat wuiven! Wat er toen gebeurd was, laat zich niet in woorden vangen. Iets was er in mij opgestaan, iets was er in mij wakker geworden, iets dat altijd vredig gesluimerd had, iets waarvan ik het bestaan misschien
| |
| |
had vermoed, maar niet in deze vorm. Iets dat mij de volgende morgen toen ik ontwaakte had doen beseffen dat er sprake kan zijn van een zodanige erectie dat je niet urineren kunt. En verbeeldde ik het mij of had ik toen al, in de spiegel, de eerste, plotselinge krullen in mijn haar gezien, de eerste golven waarmee ik zo blij was geweest doch die niets anders aankondigden dan haaruitval. Ja, mijn haar was na dat incident in de krul geschoten en daarna was ik gaan kalen.
Hoe belangrijk was dat nu geweest? Was het slechts een incident? Er zijn zoveel incidenten. Het leven is een opeenvolging van losse, onbetekenende voorvallen, van korte episodes, dingen die gebeurd zijn voor je stilstaat, voor je zelfs maar de tijd hebt om erover na te denken. Maar als dat waar was, hoe dan al die herhaling te verklaren, al die dingen die eens gebeurden en daarna steeds weer, op dezelfde wijze met dezelfde mensen in dezelfde entourage? Elke gebeurtenis een replica van de vorige; elk voorval in een notedop het hele leven bevattend. Of toch niet? Nooit eerder had ik immers midden in de nacht door volkstuinen gedwaald? Ze lagen er nog onbewerkt bij in de eerste voorjaarsnacht. Ze waren doorgaans al wel omgespit en hier en daar kwam het eerste groen van radijs op tussen de voor beschutting zorgende rietmatten. Wat een complex trouwens! Laantjes en zijlaantjes, koolaspaden, uitlopend op ingewikkelder kruispunten dan in wat voor steden ook te aanschouwen, en overal op de magere, schrale akkertjes tuinhuisjes die in het duister nauwelijks zichtbaar waren tenzij men ze wit had geverfd. Overal ook jonge wilgen, populieren en berken in onvolgroeide staat. Slechts zelden rezen oudere bomen op. Waren die overgebleven van een weiland met koebosjes? Bij één zo'n koebosje met bloeiende hazelaars en elzen stond weer een bank. Ik ga even zitten, dacht ik, ik moet op adem komen. Achter mijn rug, die ik ferm tegen de leuning van de bank aandrukte, klonk een eentonig geritsel. Een egel? Woelmuizen? Het leek of ik, nu ik zat, beter mijn gedachten kon ordenen. Maar tegelijkertijd was het alsof het lopen de mismoedigheid had weggehouden, die nu opeens al mijn herinneringen begon te kleuren. Ik moet een oplossing vinden voor het raadsel waarom ik zo slecht met vrouwen kan opschieten, dacht ik. Of geldt dat voor
| |
| |
iedere man? Ben ik niet uitzonderlijk, maar een man en zijn zij vrouwen? Laat ik beginnen bij het begin, dacht ik, en of ik dan zelf het slachtoffer ben of dat zij het zijn, zal wel blijken. Maar waar te beginnen? Natuurlijk - bij de eerste vrouw die mij in de armen had gehouden, bij de vroedvrouw die ook als baker was opgetreden, zij die mij het eerst had gewassen en verschoond en die mij van mijn moeder had gescheiden. Maar van haar herinnerde ik vlij niets meer. Hoe had ze me doen kennismaken met de eerste armen die mij omklemd hadden? Had ze mij voorzichtig opgepakt? Nee, dat was alvast zeker, dat had ze niet. Later immers, toen ik vier jaar oud was, keerde ze terug op de dag dat mijn zusje werd geboren. Ze liep al door het huis toen ik, in alle vroegte, op weg was naar de we om mijn ochtendplas te doen. Dit is trouwens - misschien vermeld ik het ten overvloede - mijn eerste scherp omlijnde herinnering. Onderaan de zoldertrap wachtte mijn vader me op en zei tegen me: ‘Je hebt een zusje gekregen.’
‘Wanneer?’
‘Vannacht.’
‘Heb je de engel gezien die haar gebracht heeft?’
‘Nee.’
‘Heeft moe de engel gezien?’
‘Ja, en ze is zo geschrokken dat ze nu een beetje ziek is.’
‘Was die engel dan zo eng?’
‘Nee, maar wel heel licht, en hij heeft moe even met een vleugel aangeraakt.’
‘O,’ zei ik, ‘kon ze daar dan niet tegen?’
‘Nee, ze is nu ziek en daarom is tante Riekie hier in huis om ons te helpen.’
‘Tante Riekie? Ik heb geen tante Riekie.’
‘Nee, weet ik wel, maar zo noemt iedereen haar nu eenmaal. Ze zal zorgen dat je een boterham en thee krijgt, ik moet nu weg, want het brood moet uit de oven.’
Zo zat ik even later met tante Riekie in de kleine huiskamer achter de winkel. Al dadelijk zag ik dat ze alles veel te woest deed. Bovendien smeerde ze het brood op een wonderlijke manier. Met het
| |
| |
broodmes deed ze een woedende uitval naar de botervloot, zwaaide dan de van een grote gele klodder voorziene punt naar het brood toe en smeerde de boter op het snijvlak. Daarna pas sneed ze de boterham af. Volverbazing staarde ik naar deze ongebruikelijke gang van zaken. Toen ze opnieuw wilde beginnen, merkte ik op: ‘Je moet eerst de boterham eraf snijden.’
‘Wel allemachtig, klein kreng, wat zal ik nou beleven? Zal ik niet weten hoe je brood moet klaarmaken? Ik heb al in duizenden gezinnen gebakerd, ik ben hier ook al geweest.’
‘Wanneer?’ vroeg ik verbaasd.
‘Toen jij geboren werd.’
‘Toen ik geboren werd?’
‘Ja.’
‘Heb je de engel gezien die mij gebracht heeft?’
‘Engel? Engel? Allemachtig, moet je zo'n kleine snotneus horen! Hier, je boterham, wat wil je erop?’
‘Kaas.’
‘Kaas? Op je eerste boterham al kaas? Wat een verwennerij! Daar doe ik niet aan mee, jij eet maar netjes bastaardsuiker op je eerste boterham. Het geld groeit hier niet op jouw vaders rug.’
‘Van mijn moeder mag ik wel kaas op m'n eerste boterham.’
‘Niks mee te maken, verwend kreng. Eerst bruine suiker.’
Met twee armen en handen tegelijk was ze in de weer om mijn boterham van bastaardsuiker te voorzien. Ze stampte zelfs met haar voet. De suikerpot vloog door de lucht alsof hij gevleugeld was; haar armen in de zwarte mouwen fladderden als roeken over de tafel en de kromme, gesnavelde vingers stortten de suiker op en vooral naast de boterham zodat het leek of alles werd omgekeerd: daar lag het sneeuwwitte tafellaken en nu daalde er bruine aarde op neer. Met het broodmes plette ze de suiker op de boterham tot een gladde bruine ijsbaan. Toen zette ze hem voor mij neer. Ik keek naar al die platgeslagen suiker en zei laconiek, terwijl ik het bord waarop het brood lag, wegduwde: ‘Dan hoef ik niet.’
Ze boog zich naar mij voorover, bracht haar verweerde, van putjes, kloven en puistjes voorziene gezicht zo dicht bij me dat ik
| |
| |
wel kijken moest in de gloeiende kooltjes die haar ogen waren. Maar voor ik bang had kunnen worden, zag ik op een neuslengte afstand van die kooltjes iets dat mij zo verbaasde dat ik op rustige, verwonderde toon vroeg: ‘Waarom heb jij een snor?’
O, de woede die daarvan het gevolg was! Ze sloeg me in mijn gezicht, ik duwde het bord met boterham en suiker van de tafel af, zij sleurde mij van mijn stoel en beet me toe: ‘Raap op.’ Ik beet haar, toen ik op de grond werd geduwd vlak naast haar in zwarte kousen gehulde benen, juist boven haar zwarte, hoge schoen in haar kuit met alle kracht die in mijn melkgebit school, en toen huilde opeens mijn zusje. Dat eerste huilen van een pasgeboren kind bracht ons tot bezinning en vanaf dat moment lijkt het of de film stilstaat. Ik zie mijzelf daar diep gebukt zitten, mijn mond omvat een klein stukje kuit, ik hoor een schreeuw.
Wel zie ik - nu loopt de film weer - dat zij de volgende dagen wraak neemt op me. Ze wast me met staalharde handen; ze borstelt mijn haar alsof mijn hoofd eraf moet en haar liefste bezigheid is om het eerst in de war te borstelen met een gootsteenborsteltje en het dan weer uit de war te trekken met een kleine, ijzeren stofkam. Daarbij trekt ze ongenadig hard aan mijn haar en het lijkt wel of ik, na elke kreet van pijn, een klein juichkreetje hoor of een gesmoord, maar veelbetekenend glimlachje kan zien. Als ze mijn haar gekamd heeft, begint ze met een zorgvuldige inspectie van mijn oren. Ze duwt de omgevouwen oorschelp eerst tegen mijn hoofd en beweert dat er achter mijn oor plaats is voor een slabed, zo vuil is het er. Daarna speurt ze alle windingen van de oorschelp na en somt de koolsoorten op die daar zouden kunnen groeien en bewerkt ze tegelijkertijd drie- of viermaal met een washandje waarvan haar ijzeren vingers een bokshandschoen maken. Ik durf niet meer te vragen waarom ze een snor heeft, maar ik ontdek wel dat er ook andere opmerkingen zijn waarmee ik haar kan kwellen. Met de vraag: ‘Waar is jouw man?’ breng ik haar tot razernij en de opmerking: ‘Jij hebt lekker zelf geen kinderen’ blijkt elke keer weer goed voor enig gebroken vaatwerk.
Drie dagen na de geboorte van mijn zusje zat ik alleen met haar in
| |
| |
de huiskamer. Ze streek lakens en luiers; stoom wolkte op rondom het grauwgrijze haar, terwijl ze niet keek naar de luier op de strijkplank maar, met die saamgeknepen, echter niet minder gloeiende kooltjesogen naar datgene wat ze mij gelast had te doen: tekenen. Ze boog zich, al strijkend, voorover, leek haast naar mij toe te kruipen met plank en al, en donderde opeens met rauwe stem: ‘Wat teken je daar?’
Ik had alleen maar wat vegen en krassen op het papier gezet, want ik wist toen al dat ik helemaal niet tekenen kon, maar toch leken een paar van die krassen op een gezicht en in enkele vegen onder de grote neus kon een achterdochtig iemand best een snor herkennen.
‘Wat is dat?’ vroeg ze nogmaals.
‘Een tekening,’ zei ik.
‘Ik zie een gezicht,’ beet ze me toe.
‘Ja,’ zei ik triomfantelijk, ‘jij bent het, kijk maar, hier is je snor.’
Met twee sprongen was ze bij me, probeerde het gloeiende strijkijzer op mijn rechterhand te drukken, maar ik haalde hem bliksemsnel weg. Toen drukte ze het strijkijzer op mijn kuit, even onder de knie. Het duurde maar kort. Niettemin verscheen er spoedig een brandblaar die na een paar dagen begon te zweren. Ik herinner mij niet meer wat ik deed. Huilde ik? Ik herinner me alleen dat ik dagenlang nauwelijks lopen kon. Steeds vroegen mijn vader en moeder mij hoe ik mijn been toch zo had kunnen verbranden. Telkens vertelde ik wat er gebeurd was, maar niemand geloofde mij. Ze geloofden wat zij vertelde: hij is tegen de kachel aangelopen. Soms denk ik zelfs dat dat waar moet zijn. Een oude vrouw gaat toch een jongetje van vier jaar niet te lijf met een strijkijzer? Maar het litteken ervan is nog altijd te zien en nog altijd hoor ik de rauwe kreet - van haar, van mij? - en zie ik hoe ze eerst probeert om mijn hand te raken en daarna koelbloedig het strijkijzer op mijn kuit zet.
Zolang tante Riekie bij ons bleef, was ik steeds alleen met haar. Mijn vader vluchtte zo vroeg mogelijk naar de bakkerij; mijn moeder bleef zo lang mogelijk op de slaapkamer en ik, met een zwerend, etterend been languit op een stoel, at dagelijks brood met een ijsbaan van bruine suiker.
| |
| |
Later heb ik haar nog eenmaal teruggezien op zo'n vreemde dag in november toen de hemel dat grijze, in zichzelf gekeerde licht over de wereld uitgoot en ik, nadat de school uitging, wellicht vanwege dat licht dat mij van binnen zo treurig maakte, besloot om langs een andere weg naar huis te lopen. Het was of ik mijn gewone route niet lopen kon; ik wilde de vijf straten en de twee bruggen en het marktplein niet zien in dat beangstigende, grijze licht. Zo liep ik, al dadelijk met de moed in mijn schoenen, naar een steegje bij de school dat uitkwam op een stille gracht. Daar moest ik een brug over. Vervolgens kwam er een nauwe straat tussen hoge huizen. Uit een halfdonkere steeg naderde een meisje met een witte strik in het haar. Ze ging naast me lopen alsof ze bij me hoorde en vroeg opeens: ‘Waar woon jij?’
‘Daar ergens,’ zei ik vaag want ik wilde niet dat ze precies zou weten waar.
‘Waar dan?’
‘Zei ik toch: daar ergens.’
‘Hoe heet je?’
‘Metten.’
‘Wat een gekke naam. En hoe nog meer?’
Ik zweeg.
‘Wat een gekke broek heb jij aan,’ zei ze.
Ik versnelde mijn pas, begon al haast te rennen. Ze draafde naast mij, moeiteloos, zonder dat er iets veranderde in dat strenge, kleine, bebrilde gezichtje en in de hardgrijze priemende oogjes waarmee ze me nieuwsgierig opnam.
‘Raar bloesje heb je aan,’ zei ze. Ik rende. Zij rende eveneens.
‘Gekke schoenen!’ zei ze.
We holden over een gracht langs statige huizen. Pijlsnel vloog ik over een brugje, schoot een steegje in, zag kleine kinderen die mij verbaasd nakeken en hoorde nog altijd haar stein van ijzerdraad: ‘Je moet naar de kapper, je haar is veel te lang.’
Verderop zei ze: ‘Er zit een gat in je kous.’
Bij een bocht, beet ze inc toe: ‘Bah, je bent vies, je hebt een snotneus.’
| |
| |
Toen werden we, in een lange, rechte straat, opeens gestuit door een volksoploop. Dadelijk drong ik mij, om maar van dat meisje af te zijn, tussen de mensen door naar voren. Wel moest ik mij af en toe een stomp laten welgevallen, maar toch stond ik al spoedig vooraan. Vlak bij mijn gekke schoenen lag tante Riekie met een raar verwrongen been. Ik bukte mij en zei: ‘Dag tante Riekie.’
Ze opende even haar ogen en kreunde.
‘Doet het zeer?’ vroeg ik.
Ze knikte.
‘Wat fijn,’ zei ik.
Toen stond ik weer op, drong mij tussen de uiensen door, hoorde nog: ‘Ze is van de trap gevallen, ze heeft haar been gebroken’ voor ik in lachen uitbarstte en over straat naar huis huppelde terwijl twee vrouwen mij een eindweegs vloekend volgden.
Zelden ben ik opgetogener geweest en nog steeds ben ik geneigd te denken - ja, ik weet haast wel zeker dat het zo is - dat ik daarom die avond niet in slaap kon komen. Ik lag in mijn duistere zolderkamer en hoorde door de spleten van de vloer heen muziek. Het was geen psalmgezang. Ik hoorde ook de stemmen van mijn vader en moeder en nog iemand, maar daarbovenuit klonk de muziek. Ik lag daar, in het duister, en kwam omhoog in mijn bed, staarde naar de verlichte spleten in mijn vloer, naar die geheimzinnige, evenwijdige lijntjes die op en neer dansten omdat vlak daaronder, in de huiskamer muziek werd gespeeld, en wat voor muziek! Ik kon er alleen maar naar luisteren, ik kon het niet meezingen al deed ik er ook nog zo mijn best op, want het was te vlug en te vrolijk, te vreemd en te ingewikkeld. De gouden strepen dansten omdat die muziek, daar in de diepte, eerst iets heen en weer leek te bewegen. Daarna ging alles plotseling heel snel, leek het alsof mijn vreugde om het gebroken been van tante Riekie werd opgenomen en meegevoerd naar een plaats in mijzelf waar die tomeloze blijdschap het best voor altijd en onzichtbaar voor anderen kon worden opgeborgen. Ik verliet het bed, sloop over de gouden strepen naar de overloop, daalde de trap af en luisterde, met mijn oor tegen de huiskamerdeur, naar al die vlugge klanken totdat het opeens uit was. Ik opende de deur.
| |
| |
‘Wat is dat? Niet in bed?’ vroeg mijn vader.
‘Nee,’ zei ik, ‘want ik hoorde muziek.’
In de kamer zat een onbekende die me vriendelijk aankeek. Hem stelde ik de vraag die me op de lippen brandde: ‘Waar woont de meneer die deze muziek gemaakt heeft?’
‘Zo knul,’ zei hij, ‘waarom wil je dat weten?’
‘Om morgen naar hem toe te gaan,’ zei ik.
‘Waarom wil je naar hem toegaan?’
‘Om te vragen of ik nog meer van die muziek mag horen.’
‘Vond je het mooi?’
Ik knikte, maar ik dacht: wat is dat nu voor een vraag. Mooi? Dat deed er nu echt niets toe - mooi! Het ging om de geweldige, diep in jezelf weggeborgen vreugde die de muziek opeens omhoog bracht om je te laten zien dat die vreugde door je hele lichaam heen kon huppelen, zelfs als ze ontstaan was omdat je iemand die haar been brak, had uitgelachen.
‘Waar woont de meneer van die muziek?’ vroeg ik nogmaals.
De man lachte. ‘Die meneer heeft deze muziek al heel lang geleden gemaakt, al wel meer dan tweehonderd jaar geleden, die meneer is al lang gestorven.’
‘Dat kan niet,’ zei ik verontwaardigd.
‘Waarom niet?’
‘Nee,’ zei ik, ‘dat kan niet.’
Maar ik wist niet waarom het niet kon, wist alleen maar dat ik van die meneer, al was hij dan misschien dood, nu al meer hield dan van welk levend mens ook, en dat ik altijd van hem zou blijven houden, omdat hij weet had van de verborgen vreugde in mijn binnenste, waarmee ik alles kon trotseren, elke angst, elk verdriet, elk geluk zelfs.
‘Hoe heet die meneer?’ vroeg ik.
‘Bach,’ zei de man, ‘en zijn muziek staat op dit grammofoonplaatje en dat plaatje kun je draaien op een grammofoon. Vraag maar of je vader hem kopen wil.’
‘Nee, nee,’ zei mijn vader, ‘het is echt niets voor ons, we houden hier niet van, de psalmen Davids zijn goed genoeg voor ons.’
| |
| |
‘Zo is het,’ zei mijn moeder.
‘Er is hier anders iemand, geloof ik, die wel van deze muziek houdt,’ zei de man.
‘M'n zoon is net zes jaar oud,’ zei mijn vader, ‘die telt nog niet mee.’
‘Mag ik het nog een keer horen?’ vroeg ik.
‘Best hoor,’ zei de man, ‘ik zal het nog één keer afspelen, misschien bedenken je vader en moeder zich nog.’
Voorzichtig zette hij een staaf op een zwart plaatje dat ronddraaide bovenop een apparaat dat naast de radio was geplaatst. Uit de radio, uit onze eigen radio, klonk het toen opnieuw. Eerst werd het nog even ingehouden, toen kwam het snel en levendig dichterbij. Het bracht eerst mijn voeten in beweging en steeg daarna omhoog in mijn buik, om vandaar almaar hoger te klimmen, totdat het knipperen van mijn oogleden het tot stilstand brachten.
Toen het voorbij was, zei ik: ‘Die meneer Bach, hoc...’ en ik wist niet wat ik vragen wilde, hoorde iets dat op een antwoord leek op datgene wat geen vraag was: ‘Dat is nu het tweede Brandenburgse Concert. Uw zoon geniet ervan. Als u zich nog bedenkt en toch een grammofoon wilt kopen, kunt u me bereiken op dit adres.’ Hij overhandigde mijn vader een kaartje en mijn moeder duwde me de kamer uit. Ik dacht alleen maar: meneer Bach, meneer Bach, en wist dat vanaf dat ogenblik alles anders was geworden. Later, in bed en nog altijd niet slapend, overwoog ik: Tante Riekie heeft haar been gebroken en daarom heb ik die muziek van meneer Bach gehoord, en zo ontsloot zij, wier ongeluk me zo zielsgelukkig had gemaakt en mij uit de slaap had gehouden, een andere wereld, bepaalde mijn lot en onthield mij een bestemming.
Tamelijk verkleumd stond ik op. Welk weggetje nu te kiezen? Links van me dook een smal paadje weg tussen heggen, rietmatten en scheefgewaaide schuttingen; rechts was een breder pad waaraan ook iets grotere tuintjes lagen. Maar de maan en Orion vertelden me dat ik rechts noch links moest gaan. Achter de bank had een pad moeten beginnen. Dat was de richting die ik uit moest. In ieder geval
| |
| |
leek het verstandiger het brede rechter pad te kiezen; straks zou er zeker een neogelijkheid komen om linksaf te slaan en koers te zetten naar de Poolster die hoog boven de tuinen, in het verlengde van een der zijden van de Wagen, aan een onbewolkt gedeelte van het uitspansel schitterde. Ik wandelde over het brede pad, keek naar de keurig geordende goed verzorgde tuintjes. Hoe was het mogelijk dat op zo'n klein bestek zoveel variatie was gerealiseerd? Elk tuintje oogde anders dan alle andere tuintjes, hoewel er op elk lapje grond een huisje stond, en wat struiken her en der, en een enkele boom. De maan ging plotseling schuil achter de wolken zodat ik enkele seconden geen hand voor ogen kon zien. Maar ik was snel gewend aan de duisternis. Welgemoed stapte ik voort; opnieuw gloeide er iets op in mijn binnenste om alles wat zich in de laatste zes uur had afgespeeld en tegelijkertijd kondigde zich een zeurende pijn aan die ik moest bezweren met drukke armbewegingen, welke me tevens warm maakten. Ik liep - zo donker was het - tegen een huisje op. Ik had niet gezien dat het pad daar een bocht maakte. Helaas was het een bocht naar rechts. Wat nu te doen? Toch dit pad blijven volgen en dan maar hopen dat er spoedig een mogelijkheid zou komen om linksaf te slaan of terugkeren? Ik stond besluiteloos in het donker te staren, werd me bewust van allerlei geluiden die opklonken uit de tuintjes, meende zelfs even een lichtflits te zien. Had men licht ontstoken in het huisje waartegen ik opgebotst was? Had ik daar iemand gewekt? Maar het was toch ondenkbaar dat daar nu iemand lag te slapen? Niettemin - de lichtflits was er geweest, dat liet zich niet ontkennen. Ik luisterde. Behalve het geritsel van takken hoorde ik een ijl, zoemend geluid dat ik niet thuis kon brengen. Het leek het meest op het gonzen van een centrale verwarmingspomp. Wat het hier kon zijn, wist ik niet, maar het geluid was juist voldoende verontrustend om mij ertoe te brengen verder te lopen. Het
sneed de mogelijkheid van terugkeer af. Ik zou dan weer langs het huisje moeten waarin ik even die lichtflits had waargenomen. Wat deed het ertoe, dit pad was evengoed als elk ander, het voerde stellig ergens heen en verdwalen - nu, dat was een hersenschim geweest van haar die stellig al sliep. Zeker, het complex was groot, dat had ik al
| |
| |
kunnen zien op de kaart die ze me nors getoond had. Veel verderop zag ik de lichtjes van de oude stad en achter mij schitterden de lampen van flatgalerijen. Waar ik nu dwaalde was geen licht. Maan en sterren waren mijn gids zolang de wolken ze tenminste niet verborgen hielden.
Weer was er een bocht, ditmaal beter zichtbaar, omdat de maan half door de wolken scheen. Maar dadelijk volgde een bocht naar rechts. Dat is vervelend, dacht ik, zo kom ik nooit thuis en kan ik voor Renske niet verborgen houden dat ik... Of zou het juist handig zijn nu naar rechts te gaan? Volgde hierna nog een bocht naar rechts dan had ik in een vierkant gelopen en kon ik terugkeren naar het punt van uitgang: de bank waarop ik had teruggedacht aan tante Riekie en vandaar kon ik desnoods naar de ingang van het volkstuinencomplex lopen. Zou ik dat maar niet doen? ‘Niet door de volkstuinen gaan,’ had ze gezegd. Ik had haar raad niet opgevolgd en zie: nu liep ik verloren tussen al die rechthoekige kaveltjes. Verloren? Welnee - hoe kon je nu ooit verdwalen tussen tuinen? Alle paden waren recht en goed als in psalm 119, er moest wel spoedig een mogelijkheid komen om linksaf te slaan. Inderdaad deed deze zich na luttele ogenblikken voor. Nu linksaf en dan nog eens linksaf, dacht ik, maar toch aarzelde ik. Het leek verstandiger terug te keren naar de uitgang om dan, over de straatweg, naar huis te lopen. Waarom niet even, rustig de beslissing overwegend, plaatsgenomen op de witte tuinbank die in een volkstuintje op de hoek genoeg ruimte innam voor een dubbel bed aardbeien? Hoe lokten de witte, verticale latjes van de rugleuning. Wat moest het prettig zijn daar een moment mijn schouders tegenaan te drukken. Ik liep naar de bank; de maan verscheen vanachter de wolken en toonde de tuin. Tussen de kleine, groene blaadjes van de kamperfoelie bloeide in de heg winterjasmijn. Ook ander geel sierde de tuin: winterakonieten bedekten de grond en lieten maar weinig ruimte vrij voor groepen sneeuwklokjes of paarse en zelfs gele krokussen. Rondom het verlichte huisje glansde het goud van bloeiende toverhazelaars. Deze eigenaar heeft alles op alles gezet om er maar zo vroeg mogelijk bij te zijn, mompelde ik, op de bank plaatsnemend. ik sloot de ogen,
| |
| |
wist dat het gevaar dreigde dat ik zou inslapen want daar verlangden al mijn leden naar. Rug en schouders drukte ik tegen de latjes; deze steun in de rug kleurde mijn denken anders dan de horizontale ruggesteun van zoëven. Alles doet ertoe: men spreekt staande anders dan zittend, denkt liggend anders dan lopend, droomt in bed anders dan tijdens een hazeslaapje op een bank in de huiskamer. Zo moest ik, mijn rug tegen de latten, mijn schouders leunend tegen de horizontale bovenrand van de bank, opeens terugdenken aan Heiltje - daar stond ze, op het schoolplein, ze zwaaide, nee, ze zwaait nog altijd want het is op een foto vastgelegd, de tijd heeft geen vat op dat beeld. Ze kijkt tegen de laagstaande zon in. Ze heft één hand boven de ogen en met de andere hand zwaait ze. Achter haar, over het hele schoolplein heen, valt haar schaduw. De zon staat zo laag dat de schaduwen op zijn langst zijn en de moedeloos makende angst veroorzaken die me altijd tussen vijf en zeven uur 's middags overvalt op zonnige zomerdagen, de angst dat alles zo blijven zal, dat de dreigende schaduwen zich zullen vasthechten aan de aarde en nooit meer weg zullen gaan, dat het water donker zal blijven glanzen en dat de wind guur zal blijven blazen om de hoeken van hoge gebouwen.
Te kort heeft ze bij mij in de klas gezeten. Ze was er op een maandag in november, ze vertrok het jaar daarop in juni toen de zomer op het punt van beginnen stond. Op die eerste maandag moet ze al dadelijk liefde voor me hebben opgevat omdat ik, ook die dag, tweemaal voor de klas moest komen en, met het vierkante lineaaltje, onbarmhartig geslagen werd. Aan het eind van de middag liep ze, toen de school uitging, met me op, alsof het vanzelf sprak.
‘Waar woon je?’ vroeg ze.
‘Onderaan de dijk bij de Molen,’ zei ik.
‘Ik woon op de dijk,’ zei ze, ‘kunnen we een heel eind samen lopen.’
‘Jouw vader is toch de nieuwe dominee?’ vroeg ik.
‘Ja, wat is jouw vader?’
‘Bakker.’
‘Wat wil jij later worden?’
| |
| |
‘Ik weet het niet, ik wil zo graag muziek maken.’
‘Hebben jullie thuis dan een piano?’
‘Nee.’
‘Wij wel. Zal ik vragen of mijn moeder iets voor je wil spelen? Dan moet je met me meegaan naar huis. Mag ik ook een keer bij jullie thuis komen? Het lijkt me zo leuk, een winkel.’
‘Ga jij later ook in een winkel werken?’
‘Nee, ik wil iets anders worden, moet je raden.’
‘Schooljuffrouw?’
‘O, nee hoor, iets uit de bijbel.’
‘Purperverkoopster?’
‘Is dat uit de bijbel?’
‘Ja, Lydia de purperverkoopster, daar heeft onze juffrouw over verteld toen jij er nog niet was.’
‘Nou, ik wil geen purperverkoopster worden. Raad nog eens, 't is uit de bijbel, echt waar.’
‘Herderin? Nee? Ga je aren lezen, net als Ruth? Ook niet, nou dan weet ik het niet, hoor.’
‘Het is het Nieuwe Testament.’
‘Zieken verplegen, dat is het.’
‘Nee hoor, geen sprake van, nee ik word... ik ga... weet je dat de Here Jezus zegt dat de hoeren en tollenaars u zullen voorgaan in het koninkrijk der hemelen en daarom wil ik hoer worden, want ik wil best voorop lopen in de hemel, jij niet?’
‘Ja, ik ook.’
‘Dan moet je tollenaar worden, dan kunnen we samen voorgaan in de hemel, weet je wat, ik trouw met jou, dan word ik hoer en jij wordt tollenaar en dan blijven we altijd bij elkaar. Wil jij met me trouwen?’
‘Ja, best.’
‘Dat is dan afgesproken.’
‘Weet jij dan hoe je hoer of tollenaar moet worden?’
‘Nee, dat weet ik niet, maar dat geeft toch niet zo erg, ik heb al zo vaak aan mijn vader en moeder gevraagd hoe je hoer moet worden, maar ze worden altijd boos als ik het ze vraag, ze willen niet dat ik
| |
| |
hoer word. Nou, ik heb lak aan ze, ik doe lekker altijd wat ik zelf wil, jij ook?’
‘Meestal wel, maar soms wil je iets heel graag en dan kan het niet.’
‘Wat dan?’
‘Nou ik... op een avond was er bij ons een man en die speelde muziek van een meneer, dat was zo prachtig, o, die muziek zou ik zo graag weer willen horen.’
‘Van welke meneer was die muziek dan?’
‘Van meneer Bach.’
‘Ik zal eens aan mijn moeder vragen... heb je soms zin om nu met me mee te gaan of moet je al meteen naar huis?’
‘Nee, ik kan best meegaan.’
‘Geef me een hand,’ zei ze, ‘als we toch samen gaan trouwen, kun je me best een hand geven, goh, wat heb jij al grote handen en wat zijn ze warm, het lijkt wel of ik een want aanheb. Zullen we hollen?’
We renden, hand in hand, over de dijk. Voorbij de molen gingen we, daar we buiten adem waren, langzamer lopen en ze zei: ‘Jouw vader komt overal, waar of niet?’
‘Ja,’ zei ik, ‘hij heeft door de hele stad heen klanten.’
‘Nou misschien heeft hij dan ook wel een klant die hoer is. Als jij nou eens aan je vader vraagt of...’
‘O, best, ik zal het hem straks vragen.’
‘Ik wil het zo graag weten, mijn vader zegt dat hoeren slechte vrouwen zijn maar dat liegt hij. Als dat waar was had de Here Jezus heus niet gezegd dat zij het eerst de hemel in gaan.’
We waren bij haar huis. Via de voortuin liepen we achterom naar de keukendeur. Ze gooide de deur open, sprong naar binnen en kondigde me aan met de woorden: ‘Mams, dit is Metten, ik ga met hem trouwen en hij wil tollenaar worden, en wil jij wat voor hem spelen van meneer Bach?’
Haar moeder was een statige vrouw die me lachend aankeek. Ze vroeg: ‘Zo, dus jij wil tollenaar worden.’
‘Ja,’ zei ik aarzelend, ‘tenminste als ik, als het... als het iets met muziek te maken heeft.’
‘Maar dat heeft tollenaar helemaal niet.’
| |
| |
‘Nee?’ vroeg ik tamelijk verheugd, want het lokte me niet zo erg om tollenaar te worden.
‘Nee,’ zei ze, ‘zo, dus jij wilt muzikant worden.’
Verheugd knikte ik. Daar was het woord waarop ik al maanden wachtte: muzikant. Ik had maar steeds geen uitdrukking geweten voor wat ik wilde - de een werd bakker, de ander schoenmaker, maar wat werd nu iemand die muziek wilde maken. Zo iemand werd muzikant. Dankbaar volgde ik de moeder van Heiltje. In de al vrij donkere woonkamer knipte ze een lichtje aan boven een piano. Terwijl een dienstmeisje thee zette, deed de moeder van Heiltje de klep omhoog en plaatste er een boek op. Ze sloeg het open en begon dadelijk te spelen. Het was anders dan die andere muziek, maar toch leek het erop. Het was al net zo vrolijk en monter. Weer begon het met iets afwachtends, iets dat een begin was en het begin tegelijkertijd, tot tweemaal toe, uitstelde, en toen barstte het los, alsof het alle vreugde op de wereld even hier in de huiskamer wou uitstallen. Heiltje zat tegenover mij, haar gezicht glansde omdat ik het zo prachtig vond en met mijn vingers op de tafel trommelde om maar precies te volgen wat er gebeurde op nog geen meter afstand van me. Het vreemdste van alles was nog dat er niets te zien viel; je hoorde klanken maar de piano bewoog niet, ja, de vingers van Heiltjes moeder bewogen en de toetsen bewogen, maar dat had niets met de klank uitstaande, want die was in de lucht en in mijn oren en daar eigenlijk ook niet eens. De klank was binnen in me; ik kon hem vooral goed voelen als ik met mijn hand op de maat van de muziek op mijn borst klopte. Het was vast en zeker muziek van dezelfde meneer en ik verbaasde me er nog het meest over dat het bestond. Tot voor kort had ik immers zelfs niet eens vermoed dat zo iets kon bestaan. Ik wist dat er mooi speelgoed bestond, al had ik het dan niet, en ik wist dat er banket bestond, wat lekker smaakte, en daarover kon ik altijd beschikken, en ik wist hoe heerlijk het buiten ruiken kon als de lente begon, en ik wist hoe zalig het was om in de zoute westenwind te lopen als de zon scheen, maar nooit had ik zelfs maar kunnen vermoeden
dat er ook zo iets bestond. Zeker, er waren leuke liedjes en de psalmen waren ook best mooi, maar het
| |
| |
haalde toch niet bij deze muziek, die al het andere trouwens ook overtrof want wat deed het er nog toe dat er mooi speelgoed was of banket of wind en zon, als er ook zo iets bestond - daar verzonk al het andere volledig bij in het niet.
‘Dat was het eerste deel van het Italiaans Concert,’ zei de moeder van Heiltje, ‘hoe vond je dat?’
‘O,’ zuchtte ik.
‘Hou je zoveel van muziek?’
‘Ja,’ zei ik.
‘Speel je zelf iets?’
‘Nee, mevrouw.’
‘Zou je iets willen spelen?’
‘Ik weet het niet, ja, als het kon, als we thuis een piano hadden.’
‘Maar je kunt toch ook best met iets anders beginnen, met een blokfluit bij voorbeeld, dat is niet zo duur. Heiltje haal je blokfluit en laat eens iets horen aan je aanstaande man.’
‘Ik wil eerst een kopje thee,’ zei ze bits.
‘Goed, dan drinken we eerst een kopje thee.’
Het dienstmeisje schonk de kopjes vol die ze tijdens het Italiaans Concert geruisloos had neergezet. Dadelijk bracht ik de dampende thee naar de mond. Maar voordat ik een slok had kunnen nemen, greep Heiltje mijn arm en riep me toe: ‘Niet doen, het is nog veel te heet, je moet eerst even blazen en je hebt nog niet eens melk in de thee.’
‘Melk?’ vroeg ik verbaasd.
‘Ja, natuurlijk, je moet altijd een heel klein beetje melk in je thee doen, want thee is een beetje vergiftig en als je er melk bijdoet is het gif verdwenen.’
‘Maar wij drinken thuis de thee altijd zonder melk,’ zei ik.
‘Ook stom,’ zei ze met nadruk, ‘er moet altijd een beetje melk bij.’
‘Nee, hoor, niet in mijn thee,’ zei ik.
‘Ja,’ zei ze, ‘dat moet altijd. Als je het niet doet, ga je dood.’
‘Jij bent gek,’ zei ik, ‘ik drink al honderd jaar thee zonder melk en ik ben nog niks niet dood.’
‘Mams, hij wil geen melk in zijn thee doen, hij moet er melk in- | |
| |
doen, zeg eens tegen hem dat hij er melk indoet.’
‘Ja, Metten, doe maar een beetje melk in je thee, het is echt beter en de thee smaakt dan ook veel lekkerder.’
Ik keek hen aan. Ze zaten recht tegenover me, Heiltje met gefronste wenkbrauwen, de moeder nog altijd glimlachend. Het was of ik, namens veel anderen, moest opkomen voor het recht om thee zonder melk te drinken. Toen Heiltje met een haastige beweging een scheutje melk in mijn thee wilde gieten, trok ik het kopje weg, zodat de melk over het tafelkleed stroomde en er een verschrikt ‘ooo’ opklonk, dat dadelijk gevolgd werd door van alle kanten klinkende terechtwijzingen - zelfs het dienstmeisje meende dat het nodig was om viespeuk te zeggen - en een gehol en gedraaf alsof duizend overvliegende vogels de tafel hadden bevuild. Met wapperende vaatdoekjes, handdoeken en wc-papier werd de melk weggewerkt en ondertussen dronk ik haastig mijn ongeschonden thee. Maar zo gemakkelijk kwam ik er niet vanaf; dadelijk al werd ongevraagd mijn kopje voor de tweede maal gevuld en Heiltje zei: ‘Nu moet je een druppel melk nemen, anders speel ik niet voor je op de blokfluit.’
Wanhopig keek ik door de kamer, zag plotseling net zo'n apparaat als naast onze radio had gestaan, dacht: misschien hebben ze hier ook wel het tweede verbrande concert. Ik keek weer naar Heiltje, peinsde een ogenblik, hield toen mijn kopje gewillig omhoog en ze zei: ‘Eén druppel maar, dat is al genoeg.’
Ik wist dat ik verraad pleegde, het ging niet om die ene druppel, het ging om iets heel anders. Namens velen, waarvan er sommigen zelfs al dood waren, had ik die melkdruppel geweigerd en nu had ik hen verraden omwille van Bach. Triest staarde ik naar mijn thee die er, met één druppel melk, troebel uitzag. Ik bracht het kopje naar mijn mond, deed net of ik dronk, en zette het weer neer.
‘Lekker zo,’ zei Heiltje.
‘Ja,’ mompelde ik.
‘Ik haal mijn blokfluit,’ zei ze.
Ze liep weg. Haar moeder en het dienstmeisje spoelden in de keuken de vaatdoekjes uit. Ik was alleen. Haastig goot ik de thee op de
| |
| |
aarde in een bloempot. De plant sputterde tegen reet bellen, maar kon toch niet voorkomen dat het vocht langzaam verdween in de potgrond, daarbij een grauwbruine kring achterlatend die evenwel niet werd opgemerkt door de terugkerende Heiltje. Ze floot voor me, het klonk ijl en schriel, maar toch leek het een eerste stap op weg naar Bach die al zo lang geleden was gestorven.
Van al wat daarna kwam is de herinnering vaag gebleven. Thuis zeurde ik om een blokfluit en kreeg ik, van de Goedheiligman, een mondharmonika waarop ik ‘wondermooi’ speelde volgens mijn vader. Hem vroeg ik wat een hoer was en hij antwoordde mij brommend ‘een lichtekooi’ en met dat ene woord moest ik het doen. Nadere uitleg werd mij onthouden en op de vraag of hij onder zijn klanten ook lichtekooien had, gaf hij mij zo nijdig ten antwoord nee dat ik verder ook niet durfde aan te dringen. Het bleek trouwens niet nodig om ernaar te vragen want het incident met de melkdruppel had alles verpest. Nooit vroeg ze me meer of ik haar wilde thuisbrengen, laat staan dat ze me aan mijn trouwbelofte herinnerde. Misschien had ze toch de kring in de bloempot gezien of was de plant nog diezelfde avond verdord. Met het woord ‘lichtekooi’ zocht ik toenadering maar het baatte mij niet. Ik probeerde het, in het voorjaar, nog goed te maken door in de schemering, gewapend met mijn mondharmonika, voor haar huis te gaan zitten. Dan bracht ik haar, die ik al in bed wist omdat alle andere kinderen altijd veel vroeger naar bed moesten dan ik, een serenade; het lied van de klok van Arnemuiden. Het enige wat er dan steeds gebeurde was dat na het eerste couplet op de schoorsteen een merel plaatsnam die luid floot en dat na het tweede couplet het dienstmeisje verscheen om mij aan te manen weg te gaan. Zelfs als ik een psalm speelde, kwam ze dreigend het huis uit. Ja, dan kwam ze vaak nog eerder.
Daar staat ze, op het schoolplein, in de stekende middagzon van psalm 84; haar vader is in Nieuw-Zeeland beroepen en heeft dat beroep, al staat hij dan ook nog maar kort bij ons, aangenomen, want te vaak al heeft de gereformeerde bevolking van het havenstadje geprotesteerd tegen een domineesvrouw die piano speelt en af en toe niet alleen een vleugje lippestift achterlaat op een theekopje
| |
| |
na huisbezoek maar zelfs op de avondmaalsbeker. Daar staat ze, ze gaat naar Nieuw-Zeeland waar het niet zo riskant is om een meisje te zijn dat hoer wil worden, want dat woord kennen ze daar niet. Ze wuift en wuift en de foto is onuitsprekelijk scherp. Het lijkt of ik vooral aan haar terugdenk om alles wat ze niet voor me betekend heeft.
En al die andere meisjes in haar klas dan, dacht ik terwijl ik opstond van de bank met de verticale latjes, moet ik die dan niet noemen: Gerda, Joke, Ineke, Carla en Ria. Nee, ik hoef ze niet te herdenken. Ze waren er langer dan Heiltje, ze zaten van de eerste tot de zesde klas in hun banken als decorstukken. Ze holden over het schoolplein om te verdwijnen, zoals alles verdwijnt wat er heel lang is. Ze hadden opgehouden een rol in mijn leven te spelen juist omdat ze er zo lang waren.
Eenmaal nog keek ik naar het tuintje van de man die louter vroegbloeiers had aangeplant. Toen mompelde ik ‘Schnell auf die Füss’ en dacht: dat zegt Hans Sachs; gelukkig is dat me nog bespaard gebleven - oud zijn en verliefd worden op een jong meisje zoals Eva. Zou het omgekeerde ooit voorkomen, vroeg ik me af? Of kan het niet omdat je als jongen al zoveel ervaring opdoet met oude vrouwen, zelfs al heb je, zoals ik, geen grootmoeders. De één bleef in het kraambed toen ze, vierentwintig jaar oud, van mijn moeder beviel. Kun je dan wel van een grootmoeder spreken? Ze werd grootmoeder toen ze al zesentwintig jaar dood was. Mijn andere grootmoeder heeft zich, toen ik net geboren was, over me heen gebogen en aandachtig naar me gekeken. Daarna is ze onverwijld gestorven. Nee, ik heb geen grootmoeders gekend, ik heb slechts tante Riekie en oma Witsenburg gekend. De laatste paste altijd op als mijn ouders's avonds weggingen.
Het eerste wat ik zie als ik aan haar terugdenk is het zilverwitte dons op haar bovenlip, dons dat mij waarschuwt voorzichtig te zijn al lijkt het alsof dat niet nodig is. Ze spreekt met zachte stem, zegt steeds ‘doe geen moeite voor mij’ en zou in alle opzichten een lief, oud omaatje zijn, als er in dat dons niet zoveel zweetdruppeltjes zouden glinsteren. Ze zit aan de raamkant van de kolenkachel, mijn
| |
| |
zusje is al naar bed, de gordijnen zijn gesloten en op de hoek van de schoorsteen glanst een groene fles. Ze zegt: ‘Je bent al zo'n grote jongen,’ om mijn aandacht af te leiden. Niettemin zie ik dat ze al voor de tweede keer een glaasje inschenkt uit de groene fles. Maar ik protesteer daar niet tegen, ik doe net of ik niets zie. Ik weet immers dat ze, als ze nogmaals inschenkt en dan drinkt, zal gaan knikken met haar hoofd. Tot dat moment moet ik stand houden. Voor het zover is, probeert ze eerst om mij te leren klokkijken. ‘Je bent al zo groot, het is te gek dat je dat nog niet kunt,’ zegt ze en dan vertelt ze geduldig hoe laat het is. Maar het interesseert mij niet hoe laat het is, ik wil niet leren klokkijken. Jaren terug, toen ze ook bij ons oppaste, probeerde ze steeds om mij moeilijke woorden te leren zeggen. Ze had eens een hele avond lang telkens maar weer tegen me gezegd: ‘beiaardier’ en me dan verwachtingsvol aangekeken. ‘Nou, zeg dan, bei...bei...’ Maar ik had koppig gezwegen, zowel omdat het woord veel te gemakkelijk was, alsook omdat ik niet op commando een woord wilde nazeggen. Maar na een uur was het mij te veel geworden en had ik, diep verontwaardigd, tegen haar gezegd: ‘Ik ben nog veel te klein om beiaardier te kunnen zeggen.’
Ik begrijp waarom ze me nu wil leren klokkijken. De wijzers kondigen immers aan wanneer ik naar bed moet. Kan ik de tijd aflezen, dan kan ze me ook onverbiddelijk zeggen: nu is het zover. Maar zolang als ik nog niet kan klokkijken, kan zij ook niet zeggen: zie eens hoe laat het al is. Daarom probeert ze het maar weer met: ‘Je bent al zo'n grote jongen.’ Dat is haar manier om te zeggen: nu moet je naar bed. Maar ik zeg: ‘Grote jongens mogen heel laat opblijven.’
‘Ja,’ zegt ze, ‘maar het is nu al heel laat, voor grote jongens is het de hoogste tijd om naar bed te gaan.’
‘Hoe laat is het dan?’
‘Het is al acht uur.’
‘Niet waar,’ zeg ik.
‘Wel waar,’ zegt ze, ‘kijk maar op de klok.’
Ik sta op en loop naar de grote klok op het dressoir. Ik weet in ieder geval zeker dat al die wijzers nog niet op acht uur staan.
| |
| |
‘Het is nog lang geen acht uur,’ zeg ik verontwaardigd.
‘Maar bijna wel,’ zegt ze.
‘Ik denk dat deze klok veel te vlug loopt,’ zeg ik.
‘Geen sprake dan,’ zegt ze.
‘Ja, hij loopt veel te vlug, het is pas zeven uur.’
Onder handbereik is nu het geheimzinnig inwendige dat achter de wijzerplaat schuilt. Wat let mij om, nu mijn vader er niet is, het deurtje aan de achterkant te openen en erin te kijken? Zal zij me tegenhouden? Ik wend me half om, zie dat ze, nu ik niet meer op mijn stoel zit en haar niet meer gadesla, haastig van de gelegenheid gebruik maakt om haar glaasje bij te vullen. Snel verschuif ik de klok zodat het deurtje bereikbaar wordt. Ik open het en hoor haar stem: ‘Niet doen.’
‘Ik wil even in de klok kijken,’ zeg ik.
‘Nee, niet doen, dat mag helemaal niet, dan gaat de klok kapot.’
‘Mijn vader kijkt ook altijd in de klok,’ zeg ik.
‘Ja, maar hij weet hoe het moet.’
‘De klok loopt veel te vlug,’ zeg ik beslist, ‘en daarom moet ik er even inkijken.’
Ik trek het deurtje helemaal naar mij toe. Vaak heb ik al, als mijn vader de klok opwond, in het inwendige gestaard, maar nooit eerder deed ik het alleen. Verrukt kijk ik naar al dat glinsterende goud, naar de beweging die onderin via radertjes wegebt, en daardoor, lijkt het, zelf ook zou moeten wegebben. Maar dat gebeurt niet, liet onderste wieltje beweegt driftig heen en weer, haast gelijk op met haar stem die steeds ‘niet doen, mag niet, afblijven’ zegt.
‘Dag Tijd,’ zeg ik, ‘jij mag niet zo vlug voorbijgaan, hoor.’
Ik wil het deurtje sluiten omdat ik merk dat het bewegende wieltje mij slaperig maakt. Ik wil niet in slaap vallen, ik moet wakker blijven, zowel om op haar te passen als ze straks, na haar derde glaasje, zal zijn ingeslapen, alsook om dan iets te doen waarvoor anders geen gelegenheid is. Maar ik wacht nog even want ik zie een hamertje omhoog komen en neerdalen op een ijzeren staafje. Dus zo slaat een klok, denk ik, en ik tel luidop mee: ‘Eén, twee...’ en pas als ik het getal ‘acht’ uitspreek, besef ik dat ik een fout heb gemaakt.
| |
| |
‘Acht uur,’ roept ze triomfantelijk, ‘nu moet je naar bed.’
‘Nee,’ zeg ik.
Ik ren terug naar mijn stoel en nestel mij er, met hoog opgetrokken benen in, ondertussen steeds ‘nee, nee, nee’ herhalend. Op haar voorhoofd en in het dons van haar bovenlip glinstert het stille zweet. Bij haar ogen verstrakken al haar rimpeltjes. Met voorovergebogen hoofd kijk ik haar aan.
‘Je moet nu echt naar bed,’ zegt ze.
Ik antwoord niet, buig mijn hoofd dieper, zodat ik bijna mijn wenkbrauwen zie als ik haar aankijk, en ze slaat de ogen neer, grijpt de groene fles en schenkt nogmaals een glaasje vol. Dadelijk al drinkt ze eruit. Even later beginnen haar rimpels te trillen. Haar hoofd beweegt als de dobber van iemand die beet heeft. Haar armen schuiflen over de stoelleuning. Telkens spert ze de ogen wijd open en kijkt me aan en sluit ze dan weer haastig. Daar beweegt het grijze haar naar voren. Nu is het zaak om het glaasje dat op de stoelleuning staat weg te pakken voor ze het eraf stoot. Geluid van brekend glas kan haar helder wakker doen schrikken. Ik sluip naar haar stoel, pak het glaasje weg en zet het naast de fles op de schoorsteenmantel. Ze merkt het niet; haar hoofd wiegt heen en weer en korte, droevige zuchtjes ontsnappen haar mond. Haar armen glijden omlaag, het grijze haar zakt op haar linkerschouder. De zuchtjes duren nu langer, gaan over in gemompel. Kijk hoe ze slaapt! Nu nog even wachten en dan kan het gebeuren. Ze opent haar mond, ze snurkt opeens, wat let me nog? Ik verlaat mijn stoel en loop, met ingehouden adem, naar de radio. Het is niet moeilijk om hem aan te zetten maar toch wil mijn vader niet dat ik het doe, zomin als hij het goed vindt dat ik draai aan de knop waarmee je het witte staafje achter de verlichte letters heen en weer kunt laten bewegen. Maar nu ze slaapt en nu mijn vader en moeder weg zijn, kan ik het erop wagen, want ik weet dat ik, als ik die witte staaf heen en weer laat gaan achter de letters, heel misschien iets te horen krijg van meneer Bach. Luister maar, daar is al geluid, nee, het is een stem; ik draai rustig aan de knop en de hele wereld is in de huiskamer met hoge, schrille pieptonen, met stemmen ver en dichtbij, met onverstaanbare klanken, met gegrom
| |
| |
en gehuil, met marsmuziek en tromgeroffel, en misschien is hier of daar wel een stem te horen uit de hemel, misschien hebben de engelen ook radio en wordt er voor hen ook een programma uitgezonden. Zijn dat de engelen soms, daar, die vreemde, rustige, eentonige klanken of die piepjes als van duizend jonge hondjes, nee, weg is het al weer, en overal is muziek, maar niet de echte muziek, of toch wel, is dat het? Maar het is zo ijl, o, nu zwelt het aan, ja, het lijkt erop, weg is het alweer, het komt even terug, het zou het kunnen zijn. Ik beweeg de knop zo langzaam mogelijk. Het grauwwitte staafje verschuift trager dan een klokkewijzer. Even klinkt muziek luid door de huiskamer om dan terstond overstemd te worden door een luide knal, een geratel alsof alle bakblikken bij mijn vader op de vloer tuimelen. Niettemin snurkt ze verder en de muziek is weer even terug. Ik weet haast zeker dat het van hem moet zijn want zelfs in de luttele seconden dat het goed hoorbaar is, kondigt zich de vreugde al aan om weer uit te doven als de muziek schuil gaat achter stemmen die in onverstaanbare woorden zoveel te melden hebben. Ik verschuif het witte staafje en opeens, verderop, klinkt, om de herinnering levend te houden aan dansende gouden lichtstrepen op een vloer, een stukje uit het tweede verbrande concert. O, meneer, meneer, fluister ik, maar hij laat al niets meer van zich horen, hij wilde alleen maar laten merken dat hij er nog is, vertelde me alleen maar dat ik hem niet mag vergeten. Rustig draai ik verder aan de knop en ik luister zo aandachtig naar al die wonderlijke geluiden uit de hele wereld dat ik niet bemerk dat mijn vader en moeder de kamer binnenkomen.
Wat was er daarna gebeurd? Hadden ze mij gestraft? Op mij gemopperd? Waarom werden mij zo stelselmatig essentiële episodes uit mijn herinneringen onthouden? En waarom kwam de tweede afslag naar links nu niet in zicht? Of had ik hem gemist in de duisternis? Teruglopen of verdergaan? In de verte glansde licht. Waren dat de straatlantaarns bij de ingang van de tuinen? Nee, dat leek me onwaarschijnlijk, het licht concentreerde zich op één punt onder jonge berken. Toch liep ik in de richting van het licht, zag al spoedig dat in één van de tuinhuisjes een lamp was ontstoken. Dich- | |
| |
terbij komend ontwaarde ik achter het glas van een groengeverfd huisje twee gestalten die, omhuld door dikke rookwolken, in druk gesprek gewikkeld waren. Langzaam slenterde ik voorbij. Het huisje stond zo dicht bij het pad dat ik de stemmen kon horen. Al bij de eerste woorden hield ik verschrikt de pas in.
‘Verrek, er loopt geloof ik nog een vent buiten op dit uur.’
‘Welnee, dat is vast een vogel.’
‘Nou, jammer, ik ben echt in de stemming om er eens een op z'n smoel te timmeren en als er nu toch een vent bij de hand is...’
‘Rustig nou maar, je was net zo lekker op dreef met je verhaal.’
Ik durfde niet verder te lopen. Het leek me beter even te wachten tot ze weer zo verdiept zouden zijn in hun gesprek dat ik, zo geruisloos mogelijk, ongemerkt zou kunnen verdwijnen. Niet dat ik nu zo bang was voor de nogal potige man die, vlak onder de petroleumlamp gezeten, een pijp rookte, maar waartoe hem te provoceren tot iets waar uiteindelijk toch alleen maar ellende van viel te verwachten?
‘...nou, om kort te gaan, ze kreeg de kolder in haar kop. Eerst moest en zou ze naar het vrouwenhuis, ik zeg nog tegen haar: “Doe dat nou niet, je wordt er geen cent wijzer van,” maar ja, het hangt in de lucht, ze horen het bij de groenteboer en de slager, en dus moest en zou ze erheen. Ik zeg nog: “Mijn zegen heb je, rot maar op, ik vind het ook best om alleen naar de buis te kijken.” Enfin, zij elke dinsdagavond naar dat vrouwenhuis, dus tot zover geen sores, maar toen opeens moest en zou ze ook de een of andere werkgroep of themagroep, of weet ik hoe ze het noemde, bij ons thuis ontvangen, op donderdagavond. “Dan moet jij weg wezen, Bram,” zegt ze. “Waarom?” vraag ik. “Omdat we met vrouwen onder mekaar willen praten, zonder man erbij.” Nou, je weet hoe het thuis bij me is, de baby ligt op onze slaapkamer en m'n twee andere koters liggen op de verbouwde zolder zodat er in het hele huis nog geen vierkante decimeter overschiet om me op terug te trekken. “Waar moet ik heen?” vraag ik. “Ga maar naar de kroeg of zo,” zegt ze. Dát zegt ze tegen me, terwijl ze, goddomme, toen we net getrouwd waren, hemel en aarde heeft bewogen om me uit de kroeg te halen. Nou ja,
| |
| |
ik de eerste donderdagavond naar de kroeg, maar ik kende er niemand meer, ik zat drie uur voor joker, dus ik zeg tegen haar, toen ik thuiskwam, als dat zo doorgaat ben je gauw van me af, ze kan niet zeggen dat ik er niet gewaarschuwd heb. Maar luisteren, hó maar, ze was flink opgestookt door die andere mokkels, het mannenvlees hing schroeiend aan de gordijnroeden en ze zei: “Het enige recht dat ik heb is het aanrecht,” net alsof ik zoveel rechten heb aan m'n freesbank op de fabriek. Enfin, de week daarop moest ik weer de deur uit.’
De man zweeg, trok aan zijn pijp, en het leek of de opstijgende rookwolken het licht van de petroleumlamp wilden inperken tot een vaag, droefgeestig schijnsel. De man stond op, draaide de lamp hoger, en vervolgde op nog eens zo bittere toon met. ‘Ze stuurde me doodgemoedereerd het huis uit, ik, die helemaal niet zo huiselijk was toen ze kennis aan me kreeg, maar 't om haar te plezieren ben geworden, nou, ik had er geen pest zin in om weer naar die kroeg te gaan, dus ik denk, weet je wat, ik ga naar m'n tuin. Nou, ik hier opaan, en wat schoffelen tussen m'n rooie kool.’
‘Wanneer was dat?’
‘Vorige zomer. Trof ik het nog dat het steeds zulk mooi weer was. Na een uurtje of twee schoffelen kuier ik op m'n gemakkie door de tuintjes hier. Overal mensen. Het is bekapt een dorp. Ik kuier en kuier en tref, daar ergens bij dat park waar ze aparte blommetjes kweken, een leuk wijffie aan dat bezig is haar aardappels te rooien in het halfdonker.
“Je mag wel opschieten,” zeg ik, “zo meteen zie je geen pest meer.”
“Ja, ik wil ze d'r graag nog voor donker allemaal uit hebben.”
“Zal ik je een handje helpen,” zeg ik, “vele handen maken licht werk.”
“Nou, als 't je niet ontrieft,” zegt ze.
Ik help haar een handje en kuier terug naar mijn tuintje. Een weck later ben ik er weer, maar ja, ik had niets te doen en het was een verrekt mooie zomeravond, dus ik weer aan de kuier. Tja, raar hoor, in minder dan geen tijd sta ik weer bij haar tuintje en zie ik dat ze
| |
| |
tuinbonen plukt. “Met vier handeis gaat het twee keer zo snel,” zeg ik tegen haar en ze lacht naar me en ik pluk mee en ik raak zo'n beetje met haar aan de praat, hoor dat ze gescheiden is, vent weg met een jonge blom en al dat gedonder meer, en ik vertel over die bijeenkomsten bij me thuis en ik kijk zo eens naar haar en denk: nou, ik heb heel wat gescheiden vrouwen gezien die er minder florissant uitzagen dan jij, al heb je dan een grote, rode zakdoek om je haar geknoopt. Maar die zakdoek deed ze twee weken later ook af en toen zag ik, want ja, hoe gaat dat, je kuiert wat en dus lopen je voeten naar de plaats waarvan ze weten dat ze er beter niet heen kunnen gaan, dat ze een allemachtig mooie bos krulhaar had, maar ja, je bent getrouwd, je hebt drie kleintjes op stal, en je wil geen narigheid. Dus ik een week later - en ik had nog tegen m'n vrouw gezegd, stuur me nou alsjeblieft niet het huis uit, maar er was geen praten tegen, er was uog niet genoeg mannenvlees geschroeid - rustig in m'n eigen tuintje gebleven al zeurden m'n voeten m'n kop gek voor een klein ommetje en, nou je gelooft het niet, daar stond ze opeens hier op het pad, voor het huisje. Ik ben in de rooie kool bezig en ze zegt: “Mooie kool heb je daar staan,” en ik zeg: “Als je een kooltje nice wil nemen, dan hou ik m'n handen niet tegen om d'r eentje voor je af te snijden.” “Graag,” zegt ze. Maar ze blijft daar op het pad staan en ik zeg: “Hoe heb je het zo kunnen vinden, d'r zijn hier meer tuintjes dan...” en ze zegt: “Een beetje geluk gehad.” “Geluk,” zeg ik verbaasd, “geluk?” En ze zegt niks terug, kijkt alleen maar naar me over de dahlia's heen, lacht een beetje en de koolbladeren beginnen te trillen in mijn handen en ik denk: verrek, daar zal je het waarachtig nog hebben, nou ik al over de veertig ben, hoe bestaat het, hoe is het neogelijk, en ik zeg: “Als je
soms zin hebt om wat te komen drinken, ik heb nog wat koffie en staat je dat niet aan dan is er onder de kurk ook nog wel 't een en ander verstopt,” en ze stapt zo m'n tuintje in en even later zat ze al waar jij nou zit. Zo is liet wekenlang gegaan: de ene week zat zij hier, de andere week zat ik bij haar, en wij maar praten, we hebben wat afgepraat, je houdt het niet voor mogelijk, ze kunnen er in het vrouwenhuis niet tegenop. Toen zag ik het al aankomen al wilde ik liet niet want ze mag dan de kolder in de kop
| |
| |
gekregen hebben met d'r aanrecht, toch houd ik van haar, nog steeds hoor, en 't is toch ook de moeder van m'n kinderen, maar 't was niet vol te houden, elke week of zij hier of ik daar en nooit meer dan een babbeltje. Denk nou niet dat ik een schijterd ben. Denk nou niet dat ik niet durfde, maar ik wou het niet, want ik wilde geen trammelant in m'n huwelijk, maar ja, toen ze me een keer vastpakte omdat ze zogenaamd struikelde, toen was er geen houden meer aan, toen moesten we ook al die tijd nog inhalen die we verpraat hadden. Liefde tussen de rooie kool! Enfin, ik woon nu bij haar, en nou zit ik er, eerlijk gezegd, haast op te wachten totdat zij ook de kolder in haar kop krijgt, ik weet zelf niet waarom want toen ik thuis vertelde dat ze me, door me op donderdagavond het huis uit te zetten, recht in de armen van een ander had gejaagd, toen had je haar moeten horen. “Wees blij dat je nu eindelijk recht van spreken hebt in het vrouwenhuis en als al die wijven hier zijn,” zei ik tegen haar. Ze heeft het zelf gedaan; van mij had het niet hoeven gebeuren, heus niet, want de ene of de andere vrouw, het maakt toch allemaal niets uit; eerst zijn ze verrekte lief voor je maar algauw beginnen ze te klagen over onnozele dingen. Het is raar gesteld hoor, met vrouwen. Hebben ze het echt moeilijk, zitten ze in de armoe of moeten ze bevallen, of een zware operatie ondergaan, dan hoor je ze nergens over, dan ondergaan ze alles alsof het vanzelfsprekend is dat al die ellende ze toevalt, maar gaat het ze goed, hebben ze te eten en te drinken, een warm huis en een vent die voor ze werkt, dan kunnen ze al gaan huilen als je eens een keer vergeet om je voeten te vegen...’
Hij verhief zijn stem wat mij de gelegenheid gaf om weg te lopen. Ik sloeg zo snel mogelijk linksaf. Nu moest ik dicht bij de uitgang zijn. Waarom zag ik de lampen niet? Waren ze gedoofd? Waarom was ik zo moe en treurig? Waarom leek het alsof ik hoopte dat de twee mannen hun huisje zouden verlaten om mij te volgen? Waarom liep ik dan zo snel? Weer een kruising. Hoe nu verder te gaan? Op goed geluk koos ik voor een laantje waarlangs nu eens geen berken of populieren maar kale kastanjes stonden. Dit laantje was nieuw voor me - daarom koos ik het. Het leek of zo'n nieuw laantje me onverwijld naar de uitgang zou voeren. In het slootje, links van
| |
| |
het laantje, zag ik plotseling een luchtbel op het water, toen nog een en nog een en daarna pas besefte ik dat het regende. Het water kletterde plotseling omlaag uit de niet eens zo heel zwarte hemel (de wassende maan was nog steeds te zien tussen de wolken) en zonder er ook maar één ogenblik bij na te denken, rende ik naar het dichtstbijzijnde tuinhuisje en opende de deur, mij erover verbazend dat deze niet op slot was. Ik ging naar binnen en sloot de deur achter mij. Het was nu pikdonker. Voorzichtig tastte ik met mijn handen om mij heen tot ik een stoel vond. Ik ging erin zitten en luisterde aandachtignaar geluiden in het huisje maar ik had dat evengoed kunnen laten want de regen geselde het golfplaten dak. Het verbaasde mij dat het luide, dreigende geroffel boven mijn hoofd zo sterk leek op een geluid uit mijn jeugd. Of verbeeldde ik mij dat het erop leek? Boven mijn hoofd klonk echter zo duidelijk de roffel van haar vijftig centimeter lange lineaaltje waarmee ze de tafel bewerkte om onze klas tot stilte te manen of, wat nog vaker gebeurde, om de doodse stilte in de klas te doorbreken, dat ik wel aan haar moest denken. Daar kwam ze aan; haar grote tas maakte, omdat ze mank liep, telkens een luchtsprong alsof ze er springzaad in vervoerde.
‘Net een vogeltje met één poot,’ zei ik tegen mijn moeder en ze had gezegd: ‘Zo is het’ en ze had zelfs een beetje gelachen, maar ik had dat niet gedaan omdat die oude, manke vrouw mij gadesloeg en zelfs op vrij grote afstand al weet leek te hebben van datgene wat ik had gezegd. Tien minuten later bleek ze mijn juffrouw te zijn, stond ze, vanachter haar brilleglazen naar mij loerend, voor de klas en ik keek naar haar zoals ik altijd naar oma Witsenburg keek, maar ze was daar veel beter tegen bestand al was er ook een onmiskenbaar vleugje haargroei te zien op de bovenlip. Toen we elkaar even hadden aangekeken, vouwde ze haar handen en riep ze met zó'n rauwe schelvisstens ‘bidden’ dat alle kinderen ogenblikkelijk doodstil hun handen vouwden en hun ogen sloten. Maar ik sloot de ogen niet, ik wilde haar blijven aankijken. Ze kon, tijdens het gebed, wel iets doen dat onmiddellijk gevaar zou opleveren. Ik tuurde en als altijd verbaasde ik me erover dat ik de engel niet zag die het gebed moest opschrijven voor de Here God, en het verbaasde mij nog meer dat ze
| |
| |
nuj onafgebroken bleef aanstaren tijdens het uitspreken van een gebed waar zelfs God, leek me, het zweet van in Zijn handen moest krijgen. Toen brulde ze ‘Amen’ en dadelijk daarna schreeuwde ze tegen me: ‘Je hebt je ogen niet dichtgedaan.’
‘U ook niet,’ riep ik.
‘Ik zal je leren om voortaan je ogen dicht te doen als ik bid,’ zei ze, ‘kom hier.’
Rustig liep ik naar voren. Ze deed een greep in de tas met springzaad, ik zag kleine zweetdruppeltjes in het dons op haar bovenlip en begreep wat er komen zou, was er al haast van overtuigd dat ze een gloeiend strijkijzer verborgen hield in die lenige tas, maar het bleek tot m'n opluchting slechts een lang, bruin lineaaltje te zijn.
‘Ga je me daarmee slaan?’ vroeg ik vriendelijk.
Ze antwoordde niet, sperde alleen slaar even haar mond wijd open alsof ze oefende voor een gaap, en stroopte toen plotseling met twee weergaloos snelle pikbewegingen de bretels van mijn schouders zodat mijn korte broek afzakte. Ze bracht het lineaaltje over in haar rechterhand, duwde met haar linkerhand mijn rug omlaag en hamerde toen meedogenloos los op mijn onderbroek. Maar ze deed het zo kort dat het geen moment bij me opkwam om te huilen. Of hield ze zo snel op met slaan omdat ik niet huilde? Was het haar er eerder om begonnen mijn klasgenoten te intimideren dan om mij te straffen? Nooit zal ik dat te weten komen, maar toen ze ophield met slaan en ik mij oprichtte en haar in de ogen keek, leek het er eerder op dat wij een verbond hadden gesloten ten overstaan van al die bleke, schimmige, doodsbange kinderen, dan dat er sprake was geweest van een conflict. Het bleek alleen een wankel, broos, breekbaar verbond; het diende bijna dagelijks opnieuw gesloten te worden met dat wonderlijke ritueel voor de klas - broek omlaag, bukken, slaan. In het begin onderging ik het passief; later hielp ik haar, wurmde ik alvast gewillig mijn bretels over mijn schouders als ik naar voren liep, bukte mij zonder dat ze mijn rug omlaag hoefde te duwen en altijd meende ik, na haar woedeuitbarsting, even een blik van verstandhouding te zien, ja, was het alsof ze probeerde om te knipogen met haar linkeroog dat ook mank leek, een
| |
| |
knipoog waarmee ze wilde zeggen: Ik moet jou wel slaan om die anderen stil te kunnen houden. Dat ze mij sloeg kon ik gemakkelijk aanvaarden, gemakkelijker dan het feit dat ze, als ik weer als eerste mijn sommen af had, mijn schrift opnam, de bladzijde met verse getallen eruit scheurde en mij toebeet: ‘Overdoen, smerig geschreven.’ Waarom moest ik altijd alles overdoen? Toen begreep ik dat niet; later heb ik ingezien dat ze geen ander middel tot haar beschikking had om mij aan het werk te houden. Waar het snelste kind een kwartier over deed, had ik vijf minuten voor nodig. Daarna verveelde ik me en oefende ik mij 's zomers in het vangen van bromvliegen en doopte deze in de inkt om ze vervolgens weer los te laten. Dan buitelden ze half vleugellam door het luchtruim, maar wisten meestal toch nog neer te dalen op al dan niet verafgelegen banken om het schoonschrift te besmeuren van trage meisjes. Vooral op hete zomerdagen kon ik zo overal schriften van onregelmatige inktvlekken voorzien. In de winter vertelde ik, als ik mijn reken- of taalwerk af had, verhalen aan mijn buurjongen, maar meestal kwam ik niet verder dan de inleiding: ‘Er was eens een grote engel die het maar niet kon laten ons kleine engeltjes te slaan niet zijn vleugels. Toen zei de Here God op een keer tegen hem: je moet mij eens slaan, lafaard. Goed, zei de grote engel, ik kom eraan, ik sla jou zo van de rechtersstoel af...’ Dan stond ze al naast mijn bank en verscheurde mijn werk.
Als echter op zomerdagen snelle, witte wolkjes de blauwe hemel bezeilden, de bonten in de tuin naast de school heftig heen en weer bewogen en de anderen onrustig waren, zat ik, als ik mijn werk had gedaan, stil in de bank en keek ik naar de wolken die door het luchtruim voeren alsof ze snel op weg waren naar een plaats waar de muziek van Bach te horen was. Zo klonk die muziek: als wolken aan een stralend zonnige heinel waaronder de westenwind die over de zeeën komt voorbij jaagt, en ik verlangde op zulke dagen zo hartbrekend naar het tweede verbrande concert dat er, zo leek me, voor anderen geen ruimte meer overbleef om er ook naar te verlangen.
Dat verlangen hield mij staande in de eerste klas, dat verlangen maakte dat ik luchthartig, bijna vrolijk, het dagelijkse ritueel kon
| |
| |
doorstaan, wetend dat ze mij sloeg om de anderen te kunnen sparen. Maar het verlangen reikte niet toe om te kunnen verwerken dat ik, al na de tweede of derde Bijbelse les, nooit meer iets zeggen mocht als ze vroeg: ‘Waar heb ik gisteren over verteld?’ Soms kon ik, als niet één van de andere kinderen zich wist te herinneren dat ze de dag daarvoor over de ezel van Bileam had gepraat, mijn mond niet houden, hoe graag ik het ook wilde, en dan schreeuwde ik door de klas: ‘Gisteren heeft u niet over de ezel van Bileam verteld’ en juist die ontkenning, dat voor mij zo vanzelfsprekende ‘niet’, ingevoegd om het verwijt dat ik voorzegde of voor mijn beurt sprak te ontkrachten, maakte haar woedend en deed haar uitroepen: ‘Nu zal ik je niet slaan, nu zal ik je niet slaan,’ als ze er, nadat ik naar voren was gerend om haar een tocht met haar manke been naar mijn bank te besparen, op los beukte niet het lineaaltje. Terwijl ze mij sloeg, riep ze: ‘Het was geen ezel, het was een ezelin,’ en ik richtte mij op en zei, omdat ik dat heel goed wist, want Bileams verhaal was mijn verhaal: ‘En toen klemde de ezelin Bileams voet tegen de muur omdat de engel er stond en toen sloeg Bileam haar opnieuw en de engel des Heren ging op een nauw paadje staan waar je niet naar links of naar rechts kon en toen ging de ezelin liggen en sloeg hij haar nog een keer en zei ze: “Wat heb ik u gedaan dat gij mij nu driemaal geslagen hebt?”’ en ik zag het lineaaltje opeens trillen in haar hand; ze keek schichtig achter mij alsof ze daar een engel des Heren verwachtte en stuurde me toen naar mijn bank en hief dagenlang haar hand niet tegen mij op.
Aan het eind van het schooljaar sloeg ze mij, alweer na een uit de hand gelopen Bijbelse les, een keer zo hard met het lineaaltje dat het in tweeën brak. Verbaasd hield ze op met slaan. De helft van het lineaaltje viel naast me op de grond. Ik keek op, ik zag tranen in haar ogen. Waarom huilde ze? Ik wist het niet, dacht, toen ik alweer in mijn bank zat, dat ze even had gehuild om het verlies van het lineaaltje en voelde mij schuldig omdat mijn rug het verlies had bewerkstelligd. Drie dagen later diepte ze een nieuw liniaaltje op uit haar tas en hoopvol keek ik uit naar het moment waarop het op mijn nlg en achterwerk zou worden ingewijd. Maar ze sloeg me
| |
| |
niet meer, scheurde evenwel nog vaker de sommen uit mijn schrift, stuurde me nog vaker de gang op, liet me soms uren in de hoek staan. Misschien dat ik, als het schooljaar nog langer had geduurd, een keer moedig naar haar toegestapt zou zijn om haar te vragen waarom ze me niet meer sloeg. Maar ze werd, nog voor het schooljaar ten einde liep, vijfenzestig en op een stralende voorjaarsmiddag namen we afscheid van haar, toen de ramen al openstonden en vier boompjes in de schooltuin roze bloeiden en honderden voorjaarswolken alle hemelen bezeilden. Wie schetst mijn verbazing toen ik, juist ik, door de hoofdonderwijzer werd uitgekozen om haar, namens de klas, met een lang passend gedicht dat ik uit het hoofd moest opzeggen, een cadeau te overhandigen, een grammofoon en een grammofoonplaat die daar, zomaar in de klas op een normale, doordeweekse dag, met alle andere kinderen erbij werden gebruikt.
‘Het is, voorzover ik weet, de muziek van Bach waar u het meest van houdt,’ zei de hoofdonderwijzer.
‘Ja,’ zei ze, ‘het is de beste keus die u had kunnen doen.’
Maar voor mij, die daar nog stond, kijkend naar al die witte, overmoedige wolkjes, was het opeens alsof alle verhoudingen op de wereld zoek werden gemaakt, alsof alles wat ik wist en had geleerd en dacht te weten, grondig moest worden herzien omdat het immers niet waar kon zijn dat zij, die me het hele jaar door had geslagen tot het lineaaltje brak, en alles bij elkaar wel tien schriften van me had verscheurd, en mij een ongeteld aantal malen in de hoek had laten staan of op de gang had gestuurd, van Bach hield. Misschien, dacht ik, zijn er wel meer meneren die Bach heten en die muziek hebben gemaakt, maar toen het opklonk wist ik dat ik dat dadelijk wel vergeten kon, zo zeker was ik ervan dat de muziek, al werd ze door een koor gezongen en klonk ze heel anders dan het tweede verbrande concert, alleen maar van hem afkomstig kon zijn, want het leek of de wijde blauwe hemel plotseling nog ruimte tekort kwam om al de droefheid en vreugde die de muziek in me teweeg bracht te kunnen bevatten. Niemand vertelde mij wat het was; ik stond daar en het leek of ik aan al de tranen die ik een heel jaar lang had opgespaard door niet te huilen als ze me sloeg, nog niet genoeg zou hebben om
| |
| |
mijn vreugde uit te snikken. Daarom huilde ik maar niet, stond ik alleen maar te slikken. Voortdurend hielden twee tranen in mijn ooghoeken de wacht. Terwijl ik luisterde, dacht ik: dus dat is de muziek van de Engel des Heren die de ezelin van Bileam tegenhield, en ik zag dat de roze bloesems van de vier boompjes in de tuin al enigszins verkleurd waren.
Het regende niet meer. Ik neuriede het koraal ‘Jesu meine Freude’ dat ik in de klas voor het eerst had gehoord. Ik stond op en wilde het huisje verlaten toen ik droefgeestig geblaf hoorde. Het geluid kwam snel naderbij en ik zag door de ramen fakkels zweven boven het koolaspad. Het verbaasde me dat ze goed brandden want nog maar kort geleden had een plasregen de tuintjes gegeseld. Onder de fakkels huilde de hond. Vogelpoep op de ruiten maakte het mij onmogelijk te zien wie de fakkels droegen. Ik kon slechts drie zich zelfstandig voortbewegende lichtpunten onderscheiden, hoorde toen echter een stem: ‘Hier is hij heengegaan.’
‘Hoe weet je dat?’
‘De hond heeft z'n spoor weer gevonden.’
‘Kan niet. Is door de regen uitgewist.’
‘Welnee, hij heeft bij de ingang in de aalt getrapt, de hond moet hem overal weer kunnen terugvinden. We moeten hier links.’
De fakkels zwenkten, leken zich plotseling naar mijn schuilplaats te begeven en ik dacht verbaasd: zouden ze soms naar mij op zoek zijn?, maar ze vervolgden hun weg in de duisternis: drie lichtpunten die snel kleiner werden, als werden ze gedragen door een paard in galop. Al spoedig was het schorre, mismoedige geblaf van de hond verder weg dan het geweest was toen ik het voor het eerst hoorde. Peinzend stond ik bij de deur van het huisje. Het was allerminst uitgesloten dat ze naar mij op zoek waren, al was ik me er niet van bewust dat ik in aalt had getrapt. Maar ja, daar ik niet wist wat aalt was, kon het toch gebeurd zijn. Had ik iets aan mijn schoenen? Ik kon het niet zien. Maar wat lette mij om naar buiten te gaan en zo snel mogelijk de uitgang op te zoeken, zodat ik over de straatweg naar huis zou kunnen lopen? Waarom draalde ik? Was ik bang? Een
| |
| |
hond en drie fakkels dat was toch niet zo angstaanjagend? Toch zou ik het liefst zijn teruggekeerd in de vrij gemakkelijke stoel waarin ik zoéven had teruggedacht aan het lineaaltje. Ik opende de deur. Anders dan daarstraks, toen de regen al op het golfplaten dak gonsde en alles overstemde, was er nu een hoog piepend geluid van scharnieren hoorbaar, een geluid dat achter mij iemand ertoe bracht een lampje aan te knippen naast een bed. Ik keek om, de hand verstard aan de deurknop, mijn hart plotseling wild bonkend. Is hier elektrisch licht, dacht ik tegelijkertijd verbaasd. In een spiegel aan een wand zag ik een vrouw van mijn leeftijd die rustig oprees in een smal kampeerbed en volstrekt niet angstig of geschrokken of zelfs maar verbaasd leek.
‘Ga je weg?’ vroeg ze.
‘Ik schuilde hier even,’ zei ik, ‘het regende zo onbarmhartig hard.’
Ik wendde mij om, keek haar aan, verwachtte dat zij zou schrikken en constateerde, daar zelf haast bang van wordend, dat dat niet het geval was. Ze keek me rustig en onbevreesd aan, er was zelfs bijna iets van vertedering te zien in haar ogen. Alsof ze een jong poesje ziet, dacht ik beledigd. Het ergerde mij dat ze niet bang was; zag ik er dan zo onbenullig en weinig vreesaanjagend uit? Of was ze niet bang omdat ik op het punt had gestaan te vertrekken? Het stelde mij teleur dat ze niet schrok, het maakte mij iets duidelijk over mijzelf dat ik nooit eerder had geweten omdat ik nooit eerder in mijn leven een indringer was. Ik liet de deurknop los en keerde terug in de kamer, nu toch verwachtend, hopend bijna, teneinde iets van een primitief zelfrespect te redden, dat ze op zijn minst de half van haar afgegleden dekens zou optrekken. Maar ook dat gebeurde niet; ze stelde slechts de vraag die ieder op de lippen brandt als hij of zij ontwaakt: ‘Hoe laat is het?’
Waarom is dat nu het eerste wat je weten wilt als je onverwachts wordt gewekt? Wat doet het er dan toe hoe laat het is? Twee uur, vier uur, wat maakt het uit? Het wordt altijd weer dag - trek de dekens over je heen en slaap verder tot het morgenlicht je wekt. Toch houdt die vraag je, tenzij je op een wekker of horloge met lichtgevende cijfers naast je bed kunt zien hoe laat het is, wakker tot
| |
| |
een kerkklok op één der hele uren heeft geslagen.
‘Ik weet niet hoe laat het is,’ zei ik, ‘ik draag nooit een horloge.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat elk horloge aan mijn pols ontregeld raakt als gevolg van een onregelmatige hartslag. Dat heeft een arts me eens gezegd om te verklaren waarom horloges aan m'n pols altijd zo raar doen.’
‘Gek verhaal! Heb ik nog nooit eerder gehoord. Maar wat was dat daar buiten? Ging er een hond voorbij?’
‘Ja, en drie fakkels.’
‘O, dan waren ze weer op zoek naar de gluurder.’
‘Is hier een gluurder?’
‘Ja, er sluipt hier 's avonds en 's nachts een gluurder rond. Maar wat doe jij hier?’
Ik keek naar het rustige, stille gezicht en naar de donkere, serene ogen en opnieuw knaagde er iets in me omdat ze niet alleen niet bang was maar ook helemaal geen aanstalten maakte om het te worden. Was ze bang geweest, ik had haar kunnen geruststellen. Daarom zei ik: ‘Misschien ben ik die gluurder wel.’
‘Nee,’ zei ze lachend, en met iets van spot in haar stem, ‘nee, dat kan niet.’
‘Waarom niet?’ vroeg ik gegriefd.
‘Jij ziet er helemaal niet uit als een gluurder.’
‘Weet jij dan hoe gluurders eruitzien?’
‘Nee, maar ik weet zeker dat iemand met zulke aardige ogen geen gluurder is. En ik weet nog veel zekerder dat iemand die zachtjes “Jesu meire Freude” neuriet geen gluurder is.’
‘Dank je wel,’ zei ik.
‘Ga nog even zitten,’ zei ze, ‘je was van plan om op te stappen, vergeet dat, heb je hier ook een tuintje?’
‘Nee, ik ben toevallig in deze tuintjes terechtgekomen, ik was op weg naar huis en dacht snel, door de tuintjes heen, de kortste weg te kunnen nemen. Maar ik ben de weg kwijt, tenzij jij me zo dadelijk zegt hoe ik verder moet lopen.’
‘Ja, goed, zal ik doen, wil je iets drinken?’
‘Nee, doe geen moeite, ik heb vanavond al zoveel gedronken.’
| |
| |
‘Zo... en nu zo snel mogelijk op weg naar huis?’
‘Ja.’
‘Waar heb je dan zoveel gedronken? Bij je vriendin?’
‘Nee,’ zei ik onzeker en verbaasd.
‘O, ontken het maar niet,’ zei ze, ‘ik zie gewoon aan je dat het wel zo is, het is overal hetzelfde. Verbaast het je niet dat ik hier in een tuinhuisje lig te slapen? Ik ben van huis weggelopen omdat mijn vent ook steeds vaker midden in de nacht thuiskwam van een vergadering. Ik weet niet of hij door tuintjes liep om de kortste weg te nemen maar beseffen jullie dan niet hoe banaal en lullig en stompzinnig het is, wat jullie doen? Hou er, in christusnaam, toch mee op, jullie verpesten er alles mee; haast alle huisjes hier worden clandestien bewoond door vrouwen die het thuis niet meer konden uithouden omdat hij zo nodig... Mogen ze nog blij zijn dat hun vent, of vrienden van ze, hier een tuintje heeft en ze hier zolang kunnen wonen. Waar moet je in godsnaam anders naartoe?’
‘Ik heb gemerkt,’ zei ik, om me te verdedigen, ‘dat hier ook van huis weggelopen mannen bivakkeren, naar wat ik ervan gezien heb.’
‘Komt ook voor... er zit hier van alles, mensen die gek worden, daar in hun flat,’ ze wees achter zich, ‘mensen die 't gewoon niet meer kunnen uithouden omdat alle ellende in de wereld ze te veel wordt en nu zitten ze zonder krant en televisie hier in hun huisjes en komen weer een beetje bij, maar 't gros bestaat uit weggelopen vrouwen die echt nergens anders heen kunnen dan naar een tuinhuisje van een bevriend stel of, als ze geluk hebben, van hun eigen man als die ze er niet uit ranselt. Overal komen mannen tegenwoordig laat thuis van vergaderingen. Vergaderingen! Zo noemen ze het. Het lijkt verdomme wel of het ons niet meer vergund is oud te worden met de man of vrouw die je uitkoos toen je nog voor in de twintig was.’
‘Wat een grote woorden,’ zei ik, ‘de meeste echtparen die ik ken, blijven wel bij elkaar.’
‘Je kunt er zeker van zijn dat het daar ook rommelt.’
‘Het heeft altijd al gerommeld,’ zei ik.
‘O, ja? En waarom waren mijn vader en moeder dan zo gelukkig
| |
| |
met elkaar? Waarom zie je dat nu nooit meer - twee mensen die na hun pensioen nog net zo verliefd op elkaar zijn als toen ze veertig jaar daarvoor met elkaar begonnen?’
‘Omdat het, denk ik, eerder normaal is op elkaar uitgekeken te raken dan plezier in elkaar te blijven houden. Ik reis nogal veel met de trein en zie dan heel vaak stokoude echtparen die geen stom woord meer tegen elkaar uitbrengen of, wat haast nog erger is, elk woord dat ze zeggen uitbrengen op een kijvende toon die al veertig jaar geoefend lijkt. Het is nu eenmaal onmogelijk om lang met dezelfde persoon samen te leven en niet genoeg van hem of haar te krijgen.’
‘Nee, nee, nee,’ riep ze.
‘Je raakt op alles uitgekeken,’ zei ik, ‘er is niets dat bestand is tegen dagelijks gebruik, tegen sleur en tegen herhaling... en dan, je verandert allebei, je kent jezelf nog niet eens als je twintig bent en dan leg je je al vast voor een heel leven.’
‘Nee, nee, wil ik niet horen, ik heb die praatjes al duizend keer gehoord, zo rechtvaardigen alle mannen hun overspel. Het gaat er juist om dat je samen oud wordt en elkaars groei deelt.’
‘Groei is altijd groei van elkaar af.’
‘Waarom nou? Het kan toch ook best groei naar elkaar toe zijn?’
‘Dat zou toch alleen kunnen als je heel erg veel op elkaar leek?’
‘Waarom? Juist als je niet op elkaar lijkt, is het mogelijk om steeds weer iets nieuws in een ander te ontdekken.’
‘Wat nieuws ontdekken? Dat is toch een illusie. Zelfs de allerbeste schrijvers vervelen je als je ze steeds weer leest want ze schrijven telkens hetzelfde boek. Zelfs de allerbeste muziek verveelt als je ze steeds weer hoort, nou ja, op één uitzondering na, Bach verveelt me nooit - dat is mijn enige liefde uit m'n vroegste jeugd die nog net zo springlevend is als dertig jaar geleden, maar al het andere...’
‘Nou, zie je, er is er toch één waaraan je trouw gebleven bent, waarom zou het dan niet mogelijk zijn om ook aan iemand anders trouw te blijven?’
‘Omdat iemand anders Bach niet is.’
‘Maar dat doet er niets toe... het gaat er alleen maar om dat je van
| |
| |
de ander een Bach maakt. En draai het nu eens om - als Bach jou nu eens ontrouw werd? Als je op een dag wakker werd en je neuriede “Jesu meire Freude” en het betekende niets meer voor je terwijl je tegelijkertijd zou zien dat een ander er tranen van in de ogen kreeg, wat dan?’
‘Ik weet niet... ik geloof niet dat dat hetzelfde is.’
‘Ja, dat is hetzelfde.’
‘Nee, want ik ben niet jaloers als iemand anders van Bach houdt.’
‘Omdat je nog niet hebt meegemaakt dat het eerst alles voor je betekende en je toen in de steek liet en een ander juist achterna liep. Heus, als trouw plotseling met ontrouw wordt beloond, dan lijkt het echt even of de wereld voor je vergaat. Wil je toch niet iets drinken?’
‘Nee, want ik ga weg.’
‘Waarom?’
‘Omdat er nog iemand op me wacht.’
‘Je kunt nog best even blijven. Ik heb bier en sherry en port in huis. Of wil je soms een beetje soep?’
‘Nee, nee, ik moet echt verder.’
‘Maar we waren juist zo prettig met elkaar aan het praten.’
‘Daarom,’ zei ik, ‘je moet altijd afscheid nemen als je denkt: ik zou nog wel uren willen blijven.’
‘Uren hoeft niet. Maar je moet nu nog niet weggaan.’
‘Jij maakte je toch ook ongerust toen je man steeds later thuiskwam van vergaderingen?’
Ze zuchtte: ‘Toen ik daarnet wakker werd en je hoorde neuriën en je zag staan, dacht ik: goh, daar heb je hem nu eindelijk.’
‘Wie?’
‘Hem.’
‘Wie is hem?’
‘Als je dat zelfs niet weet, ben je te stom om het te zijn, ga dan maar weg.’
‘Ik begrijp je niet...’ zei ik, ‘ik zou best nog even willen blijven praten, maar ik weet zeker dat er nu iemand heel ongerust is omdat ik nog niet thuis ben.’
‘Ga maar,’ zei ze, ‘ga maar snel, anders ga ik nog gillen omdat er
| |
| |
een indringer in m'n huisje is.’
‘Weet je wat ik niet begrijp van vrouwen,’ zei ik, ‘dat jullie een zoen, een omhelzing, ja, een blik al haast overspel vinden, terwijl jullie het doodgewoon vinden om al pratend je hele hart bloot te leggen voor een wildvreemde man - dat kan ik nou niet begrijpen.’
‘Ga weg,’ riep ze, ‘donder op, of ik waarschuw de bewakers.’
Ze sloot haar ogen en ik liep de nacht in. Achter mij werd een lamp gedoofd zodat ik, al beschikte ik dan over katteogen, toch even in diepe duisternis stond. Eén ogenblik overwoog ik nog om terug te gaan. Ze had mij immers beloofd te vertellen hoe ik moest lopen om de uitgang te bereiken. Maar ik dacht: als ik nu hier linksaf sla en dan een tijdje rechtdoor loop, ben ik terug op het punt van uitgang. Ik was daar zo zeker van dat het mij verbaasde dat ik de huisjes niet herkende die ik passeerde. Langs een onderkomen dat de naam droeg ‘Niets tevergeefs’ liep ik naar een kruispunt waar ik het huisje ‘Alles eender’ aanschouwde. Kan wel zijn, dacht ik, maar ik heb dit toch nog niet eerder gezien. Ik kwam in een laantje met oude, in elkaar gevlochten leilinden die in het duister niets meer leken dan opgerichte schaduwen. Weer hoorde ik het gonzende geluid van een centrale verwarmingspomp, nu hoog boven me. Ik keek op, zag ver boven mij hoogspanningslijnen die zich, op de plaats waar ik liep, naar de volkstuintjes toe bogen. Dichter bij de schimmige maan rees een hoogspanningsmast dreigend op. Terwijl ik aandachtig naar het reusachtige, stalen gevaarte keek, dacht ik: die vrouw leek op Marian. Daaruit trok ik de onlogische conclusie: ik moet zo snel mogelijk naar de hoogspanningsmast lopen. Zo'n mast is altijd voorzien van klimijzers - wel, wat is er nu handiger dan een eindje klimmen, om even precies te kijken waar ik ben? Het lange, rechte pad lag uitnodigend voor me. Aan het eind ervan lokte de betonnen voet van de mast. Daarom hoefde ik alleen maar rustig rechtuit te lopen en verscheen Marian met haar truien, waarvan de geplooide kragen schuimend de ranke kiel van haar hals gedeeltelijk bedekten en waaruit haar kin als een boegspriet omhoog rees. Ze was zo mooi dat ze net zo onbereikbaar leek als het beroep van piloot voor een jongen die een bril draagt, al wandelde ze dan in de
| |
| |
gangen van onze school. Zelfs toen zij, bij het feest ter gelegenheid van ons aller eindexamen aan ons tafeltje kwam zitten, deed ik geen mond open, noch tegen haar, noch tegen anderen. Ik was, letterlijk, met stomheid geslagen. Opstaande maakte ik zo spoedig mogelijk een einde aan iets dat op zinsbegoocheling moest berusten, week, ook later op het feest, telkens uit als ze naderde, probeerde de afstand tussen haar en mij zo groot mogelijk te houden hetgeen me, vooral toen ze steeds met onze klasseleraar danste, moeite genoeg kostte. Zelf danste ik niet, zowel omdat ik het nooit geleerd had, alsook omdat ik er niet naar taalde het te doen. Maar omdat ik niet danste en toch uit haar buurt wilde blijven, moest ik, steeds als ze naderbij kwam, wegwandelen. Aan het eind van de avond vroeg onze klasseleraar of we nog met hem mee wilden gaan om een ‘afzakkertje’ te gebruiken. Zo zat ik even later in een gewone huiskamer, waar alweer werd geprobeerd om te dansen. Rustig keek ik naar de paren die walsend baltsten toen zij opeens binnenkwam en zomaar naast mij ging zitten op de bank. Daar alle andere stoelen bezet waren, moest ik wel blijven waar ik was, maar ik praatte niet tegen haar totdat ze me vroeg: ‘Vond je het leuk vanavond?’
‘Och,’ antwoordde ik kortaf.
‘Jane heeft een leuke jurk aan, hè?’
‘Ja.’
Woorden van één lettergreep waren nog net mogelijk. Elk woord meer hield het gevaar in dat mijn stem zou overslaan of het helemaal zou begeven.
‘Wat vind je van mijn jurk?’
Ik durfde niet eens opzij te kijken, bleef strak voor mij uit staren en zag de kraag van haar jurk in gedachten voor me, een kraag die, al kroonde hij geen trui, ook nu geplooid was en ditmaal als een rode boeggolf aan haar hals vooraf ging.
‘Leuk,’ zei ik met verstikte stem.
Toen hielden de anderen op met dansen en zette één van mijn klasgenoten een plaat op en schikte Marian naar mij toe om voor een meisje plaats te maken. Ik drukte mij tegen de leuning van de bank aan, had die leuning er graag afgeduwd om ruimte voor mijzelf te
| |
| |
scheppen zodat ik had kunnen voorkomen wat er nu gebeurde: dat Marian zich dicht tegen mij aandrukte. Al dadelijk nadat de plaat was opgezet, werd er geprotesteerd: ‘Ben je gek, weg met die muziek, wie draait er nu zo iets?’
‘Ik wil wel eens even wat anders horen, waarom zouden we dit nu niet eens draaien?’
‘Klassieke rotzooi, gadverdamme, hadden we net zo leuk Elvis!’
Anderen mengden zich in het gesprek. Opeens leek het luide, rumoerige geschreeuw van ver te komen door een geheimzinnige omschakeling in mijn oren die niets anders meer vernamen dan datgene wat me daar, dicht tegen Marian aangedrukt, werd geopenbaard over iets dat ik bij gebrek aan een betere term het Allerhoogste zal noemen, toen het tweede deel begon van een werk waarvan ik eerst veel later te weten ben gekomen dat het Bachs Dubbelconcert voor twee violen was. Terwijl de muziek voortging en ik verbaasd en dankbaar toeluisterde omdat God snij had uitverkoren om dat te mogen horen en ik dacht: nu doet het er niets meer toe dat ik eens zal doodgaan, leek het alsof iemand mij verwonderd aankeek en medelijden met me had en zich zelfs ongerust begon te maken en daarom voorzichtig een arm om mijn schouders legde.
‘Wat is er?’ vroeg ze.
‘Niets,’ zei ik.
‘Je huilt,’ zei ze.
‘Nee,’ zei ik.
‘Wel waar,’ zei ze, ‘ik zie tranen.’
‘Dat komt door de rook van de sigaretten,’ zei ik, en het verbaasde me dat ik zo'n hele zin zeggen kon, terwijl die twee violen doorspeelden en telkens maar weer dat dalende motief van drie noten herhaalden die alles uitdrukten waar het om leek te gaan. Toen het voorbij was, veegde ik de twee tranen, die al die tijd niet aan een afdaling waren begonnen, weg uit mijn ooghoeken, en keek haar aan, probeerde te glimlachen en zij glimlachte ook, daarbij verder komend dan ik die alleen maar erop bedacht was mijn trillende mondhoeken in bedwang te houden.
‘Ik ga naar huis,’ zei ze, ‘zou jij me misschien thuis willen brengen?’
| |
| |
‘Goed,’ zei ik, alweer niet tot meer in staat dan tot het uiten van één lettergreep.
Ze stond op, nam afscheid van de anderen die mij met dubbelzinnig plezier in hun ogen toelachten. Ze liep steeds maar voor me uit; ze zat daarna op de bagagedrager van mijn fiets en de maan scheen op het volle, zware groen van de bomen. Bij haar huis zei ze tegen me: ‘Zet je fiets even neer.’
Het klonk als een bevel en onder normale omstandigheden zou ik geweigerd hebben, maar ik had er nu de kracht niet voor, de drie noten lieten mij niet met rust. Ik zette mijn fiets tegen een boom.
‘Kom hier naast mij zitten op het muurtje.’
Ik ging naast haar zitten op het muurtje. Ze nam mijn hand in haar hand en zei: ‘Nu moet je niet schrikken, maar ik wil even met je praten. Ik ben zo verliefd op hem en hij is al getrouwd en veel ouder dan ik, wat moet ik doen?’ Ze stortte haar hart uit, praatte en praatte tot alle slapende mussen in het groen om ons heen ontwaakt waren en fluisterend haar geheimen verder vertelden. Ik luisterde en dacht: nu begrijp ik er niets meer van, en hield de melodie neet zijn drie dalende noten ongeschondener vast, nu zij alleen maar op onze klasseleraar verliefd bleek te zijn.
‘Je bent mijn vertrouwensman,’ zei ze, ‘je mag nooit tegen iemand zeggen wat ik je nu verteld heb.’
Ik keek haar aan en het was of haar ogen, haar wangen, haar neus en die onvolprezen hals op de een of andere manier iets te maken hadden met God, die mij via Bach, ook tot vertrouwensman had uitverkoren. Maar wat nu precies de overeenkomst of het verschil was tussen dat in het maanlicht zo roerend mooie gezichtje en de drie simpele noten werd niet duidelijk voor me, want juist toen ik op het spoor ervan leek te komen, zei ze: ‘Nu ga ik naar binnen,’ en ze bleef zitten wachten op iets waarvan ik pasjaren later heb begrepen dat het een zoen had moeten zijn, de zoen die men hoopt te krijgen van degeen die men uitkiest om in vertrouwen te nemen over een liefde waarvan men zelf nog niet weet dat ze voorbij is. Na al die jaren weet ik ook dit zeker: dat ik haar die zoen (en dat zou mijn eerste, maar niet haar eerste zijn geweest) zou hebben gegeven, als ik
| |
| |
niet kort daarvoor het Largo uit Bachs Dubbelconcert had gehoord.
Voor me doemde de in een verlaten volkstuintje geplaatste voet van de hoogspanningstoren op. Aan de toren was een geel bord bevestigd waarop kleine letters melding maakten van groot gevaar. Dat gevaar interesseerde mij niet. Van groter belang was het met grote zwarte cijfers op een gele achtergrond aangebrachte nummer: 84. ‘Ich bin vergnügt mit meinero Glücke’ mompelde ik de titel van Bachs vierentachtigste cantate. Was ik dat? Nee, het woord geluk leek niet van toepassing; eerder was er sprake van zo iets als ‘levensvervulling’ of ‘immense tevredenheid’, al kon dat alles natuurlijk ook best geluk heten, waarmee ik, zoveel was zeker, zeer beslist wel ‘vergnügt’ was, zoals de boodschap luidde op deze toren. Moest het nu bijgeloof genoemd worden dat ik aan die, telkens in mijn leven opduikende, getallen die zich altijd lieten omzetten in titels van cantates van Bach, steeds zoveel betekenis toekende? Of was het slechts Spielerei? Hoe dan ook: ik zou niet lang meer ‘vergnügt’ zijn als ik niet spoedig deze tuinen zou weten te verlaten. Ik moest mij eerst ophijsen tot de onderste dwarsbalk en kon vandaar, via de dwars op elkaar geplaatste klimijzers, gemakkelijk omhoog stijgen. Spoedig waren de tuinen diep onder me. Het is verbazingwekkend hoe snel je hoog bent. Tevreden hing ik in een paal, mij ervan bewust dat iedereen mij kon zien. Maar er vertoonden zich geen fakkeldragers meer. Geen enkele hond blafte; slechts de draden gonsden. Ik keek uit over het complex; her en der brandden in het holst van de tuinen nog kleine lichtjes. Wat deden al die mensen in hun huisjes? Wie had nu ooit kunnen vermoeden dat zo iets onschuldigs als volkstuinen wijkplaatsen zouden worden voor verlaten en bedrogen vrouwen en mannen? Veel verderop zag ik de verlichte galerijen van flatgebouwen; daar waren de anderen, zij die nog niet gevlucht waren of zij die alleen gebleven waren. Nu ja,
dacht ik, dat klinkt mooi pathetisch, maar zorg nu maar dat je snel de uitgang ontdekt. Is daar geen hek? Ja, waarachtig, daar is stellig een uitgang. Daarachter ligt... wat ligt daarachter? Ik klom hoger in de toren om over de bomen heen te kunnen kijken. Ik zag dat achter het geboom- | |
| |
te een vrij brede vaart de tuinen scheidde van een sportpark, waardoorheen een breed pad naar een veel verderop gelegen straatweg voerde die op zijn beurt wegdook in een afbraakbuurt. Over de vaart lag een smalle plank en aan de overzijde van het water broedde een zwaan. Snel daalde ik omlaag, mij steeds voorhoudend: nu eerst linksaf, dan tweede pad rechtsaf, dan derde pad rechtsaf en tenslotte, aan het eind, weer even naar links. Eenmaal op de grond was het niettemin moeilijk dadelijk de goede weg te vinden. Uit de hoogte lijkt alles zo eenvoudig, maar verkeert men weer gelijkvloers dan lijkt het alsof men nooit hoog gestegen was. Toch stond ik spoedig voor het hek. Gesloten maar wel te beklimmen, wist ik. Trouwens: ik kon ook altijd nog in het gaas ernaast omhoog gaan.
Aan de overzijde van de vaart kwam, toen ik het hek beklom, niet alleen de broedende zwaan, maar ook nog een andere, iets grotere zwaan omhoog in het dode riet langs het water. De grootste van de twee zwanen liep naar de plaats waar de plank de oever raakte en waggelde twee passen de plank op. De andere zwaan bleef achter de eerste op de oever staan, als moest hij (of was dat de zij?) voor dekking in de rug zorgen. Wat waren deze twee van plan? Hadden zij een speciale opdracht om mensen die langs deze weg de volkstuinen wilden verlaten, te weerhouden? Daar stonden ze, rustig, schier onbeweeglijk, glanzend wit in het maanlicht, en toch iets van dreiging uitstralend, de lange nekken gekromd, de poten, zo leek het, schrap gezet op plankier en oever om elke aanval te weerstaan. Ik staarde naar hen, daar hoog gezeten, en het was of ik mij verkneukelde, of ik zelden zo vrolijk was geweest. Zo iets geks was me immers nog nooit eerder overkomen. Midden in de nacht op een ijzeren hek zitten. Naar twee zwanen kijken die kennelijk vastbesloten waren geen doorgang te verlenen. Twee wachters. Nee, nu moest het niet al te gek worden. Ik had al genoeg tijd verdaan in de volkstuinen, ik wilde naar huis. Rustig klom ik omlaag, ik betrad de plank en schuifelde langzaam naar de zwaan toe, tegen beter weten in hopend dat hij achteruit zou gaan om mij te laten passeren. Maar hij week niet; hij verhief zich plotseling en spreidde de witte vleugels uit. Hij deed twee passen in mijn richting. De andere zwaan
| |
| |
kwam nu ook naderbij, zonder de vleugels te spreiden. Nog één aarzelende stap deed ik, stond toen op nauwelijks een meter afstand van de zwaan die mij dreigend aankeek en de linkervleugel heen en weer bewoog. Met zo'n vleugel kon een zwaan toch een arm of been breken? En hier stond niet één zwaan, maar keken er twee waakzaam naar mij op. Zou ik het aandurven om vanaf de plank schuin naar de oever te springen? Dat leek een mogelijkheid. Ik liep terug over de plank voor een aanloop. Maar de zwaan volgde mij en verijdelde mijn plan dat toch al, besefte ik, niet zoveel kans van slagen had daar de oever wel heel ver weg was. Ook de tweede zwaan verhief zich op de plank, de vleugels wijd uitgespreid. Ik liep terug, zocht in het gras van de oever naar een flinke stok, vond er een, naderde daarmee de zwaan die de stok onverhoeds uit mijn handen sloeg en toen, dreigender nog dan daarvoor, met rustig klapperende vleugels naderde. Zwaan in broedseizoen is levensgevaarlijk, meende ik mij opeens een krantekop te herinneren. Levensgevaarlijk of niet: ik wist in ieder geval zeker dat het uitgesloten was om via de plank het sportpark te bereiken. Steeds verder drong de zwaan op. Ik liep door het gras, telkens omkijkend naar de vogels waarvan Ida Gerhards zegt dat wij van ‘vreugde’ zouden ‘vervaren’ als wij ze voor het eerst zouden zien en dat wij dan ‘eindelijk bevrijd zijn misschien’. Nu, wellicht bestond toch nog de mogelijkheid dat de zwanen mij zouden volgen zodat ik, als ik hen ver genoeg had weggelokt van de plank, snel door het gras en langs hen heen over de lege plank zou kunnen rennen. Maar ze bleven beide op de plank staan, blijkbaar beseffend, voorzover zwanen iets beseffen kunnen, dat ik hen listig probeerde te verleiden tot het opgeven van hun in strategisch opzicht zo goed gekozen positie. Door het gras langs de vaart liep ik met de maan in de rug weg. Daar verderop, bij de bocht,
was misschien een tweede plank of kwam de vaartoever uit op een straatweg langs de tuinen. Mijn schoenen, sokken en broek werden nat in het nog tamelijk lage gras. Sjokkend sopte ik voort, hoorde gonzende draden, zag het glinsterende, gladde water van de vaart waarin weinig maanlicht door weerspiegeling werd vermenigvuldigd, keek af en toe om naar de twee zwanen die
| |
| |
nog altijd op de plank stonden, de voorste van de twee nog immer met gespreide vleugels, en lachte een beetje treurig om mijn aftocht. Twee zwanen hadden mij tegengehouden. Mocht ik nog van geluk spreken dat niemand mijn nederlaag had gezien! Hoe anders was dat geweest toen ganzen Irene en mij hadden belet een erf over te steken. En hoe vreemd dat nu voor de tweede maal in mijn leven grote, witte watervogels mijn pad kruisten. Zo uniek was het gebeuren van zoëven toch niet geweest, al had ik dat wel gedacht boven op het hek. ‘Herhaling is de toverkracht van de reclame,’ had ik mijn vader vaak horen zeggen, maar zou het niet juister zijn geweest als hij had gezegd dat herhaling het leven knevelt? Of gold alleen voor mijn bestaan dat alles er steeds in terugkwam, als was mijn leven niets anders dan een chaconne? Eén motief schraagt alles en daar komt het vooral op aan: dat het motief als in de Chaconne van Bach zo schoon en krachtig en duurzaam is dat het zich leent voor tientallen variaties. Of was dat toch niet juist? Kon het motief ook best banaal zijn zoals het stompzinnige walsje waaruit Beethoven, geheimzinnig woekerend met zijn norse talent, drieëndertig Diabelli-variaties had geschapen? Nu, het deed er niet toe, zeker was slechts dat al mijn ervaren wedervaren, weder ervaren was. Neem nu Irene! Alles wat ik had meegemaakt met vrouwen had ik ook met haar meegemaakt, roet misschien iets nieuws erbij, iets dat mij wijzer en gelukkiger en dientengevolge ook droeviger had gemaakt. Ik bracht een vakantie in het ouderlijk huis door, hielp mijn vader in die dagen met de zoveel meer mankracht eisende broodbezorging, nam drie weken lang het havenkwartier voor mijn rekening. Al op die eerste zonnige, toch ook door regenvlagen bezochte dag dat ik brood bezorgde, deed zij de deur van het ouderlijk huis open, het huis van de havenmeester. Ik stond, in mijn plastic regencape, voor de deur, riep, hoewel ze vlak voor mij
stond: de bakker, en ze keek een ogenblik naar me, wendde zich toen om en rende naar de keuken, waaruit even later een hartelijk dienstmeisje opdook. Maar die hartelijkheid werd toen al nauwelijks meer door mij opgemerkt. Te verbaasd was ik over het feit dat ik het meisje dat de deur voor mij had geopend nooit eerder had gezien, terwijl zij in
| |
| |
dezelfde stad woonde. Toch moest ze de dochter van de havenmeester zijn. Ze leek sprekend op haar vader. Hetzelfde haast blauwzwarte haar, dezelfde schrikbarend donkere ogen, hetzelfde strakke, scherp gelijnde gezicht, onverwacht breed vlak onder de ogen en dan spits toelopend naar de kin alsof de machtige jukbeenderen alle materiaal dat voor het gezicht beschikbaar was, hadden opgebruikt.
De volgende dag belde ik voorzichtiger aan. Zou zij weer opendoen? Wat hoopte ik? Wat verwachtte ik? Het ging mij er immers alleen maar om haar nogmaals te zien. En ja, daar stond ze, in een koelzwarte jurk, het blauwe haar nu opgestoken zodat ze een ander leek en het beter te begrijpen was waarom ik meende haar nooit eerder ontmoet te hebben. Wellicht had ik eerder één van haar andere schijngestalten gezien. Opnieuw snelde ze, zonder een woord te uiten, de gang in, nu niet eens de luide roep ‘de bakker’ afwachtend. De zware loper dempte haar stap, zodat het leek of ze vloog.
Elke nieuwe dag opende zij de deur, zij en niemand anders, en telkens wendde ze me, zonder een woord te zeggen, de rug toe en snelde weg om haar hartelijke, eenvoudige vervangster te waarschuwen. Op maandag droeg ze een paardestaart, op dinsdag was het haar opgestoken, op woensdag trok een grote kam het haar asymmetrisch naar links (waarom was dat het mooist?), op donderdag golfde één dikke vlecht als een blauwe slang over haar schouder, op vrijdag was het haar verstopt onder een geheimzinnig mutsje en op zaterdag hing het bijna vrij, op twee kleine vlechtjes na die over de oren heen al dat glanzende blauwzwart in bedwang hielden. Voor zondag, wist ik, is volledige bevrijding van het haar uit de kluisters van vlechten, kammen en staarten voorzien en juist dan bezorg ik géén brood. Die zondag had ik tijd om overhaar na te denken en ik ontdekte dat het mij mateloos ergerde dat zij altijd de deur opende en dan zonder een woord te zeggen de gang inrende. Daarom besloot ik, toen ik op maandag weer met mijn broodkar op weg ging, dat ik, bij haar huis aangekomen, eerst de klep van de broodkar open zou zetten, dan zou bellen, en vervolgens bliksemsnel achter de klep zou wegduiken. Zo deed ik en met mijn handen zinloos rommelend tussen de krentenbollen, riep ik tegen het hout van de opstaande
| |
| |
klep ‘de bakker’ en gluurde door een kleine spleet naar het meisje, te benieuwd naar haar haardracht dan dat ik dat had kunnen nalaten. O, nooit zal ik vergeten hoe verbaasd ze daar stond in de deuropening, op die maandag, en hoe ze zich pas na een herhaald ‘de bakker’ dat ik zo mooi kon laten schallen met de openstaande klep als klankbodem, omwendde en aarzelend de gang inliep. Op dinsdag bleef ze doodgemoedereerd staan; de zon scheen op haar bleke havenmeestersgezichtje, dat door twee strak om het hoofd vastgemaakte vlechten van een lauwerkrans was voorzien. Rustig keek ik door de spleethoe het meisje zich liet bruinen door de zon; ik zong af en toe ‘de bakker’ en dacht: gaat zij nu de bestelling opgeven of zal ze toch nog wegrennen?’
Toen riep ze: ‘Bakker?’
‘Ja?’ informeerde ik vanachter de klep.
‘Anderhalf bruin en twee gevulde koeken graag.’
‘Komt in orde,’ riep ik.
Ze wendde zich om, met minder zwier dan voorheen haar voeten in het mollige gangtapijt plaatsend, en daar was het dienstmeisje al om het nog warme bruin en de niet zo verse gevulde koeken in ontvangst te nemen.
Op woensdag verschool ik mij weer achter de klep, maar ditmaal had zij een verrassing voor mij in petto die mij, toen ze de deur opendeed, bijna de adem benam op het moment dat ik haar door de spleet heen kon zien staan. Ze droeg een rijbroek en lange laarzen; op het haar glansde een zwart petje dat haar krullen op bijna sinistere wijze dicht tegen haar gezicht aandrukte. Bovendien had ze, of dat alles nog niet genoeg was, een rijzweep in haar linkerhand waarmee ze na mijn uitroep ‘de bakker’ op het hout van de klep sloeg. Dadelijk daarna wandelde ze weg, nu weer moeiteloos ondanks de rijlaarzen. Daar stond ik, verslagen door één tikje met een rijzweep.
Het verbaasde mij niet dat ze de dag daarop de deur niet voor mij opende. Ze had gewonnen, ik was verslagen. Op die donderdag stortten de wolken dusdanige plasregens omlaag dat ik de klep hoogstens een paar decinieter kon openen om de bestellingen te pakken. Had ik de klep wijder geopend, dan was mijn nering ver- | |
| |
anderd in broodpap. Gehuld in mijn te kleine regencape belde ik aan. Het dienstmeisje deed open en giechelde toen ze al het water zag dat over mij heen spoelde.
‘Je mouwen lijken wel regenpijpen,’ zei ze.
‘Ja, en mijn schoenen zijn twee verstopte waterputten,’ zei ik.
‘We hebben net koffie gezet, wil je soms een bakkie? Je hebt het wel verdiend.’
‘Graag,’ zei ik.
‘Kom dan gauw binnen en doe je cape hier in de hal uit.’
Het klonk als een bevel en daarom hield ik mijn cape aan tot in de keuken. Daar zaten twee manspersonen op een houten bank - waren het zonen, leerlinghavenmeesters, binnenschippers? - en een tweede dienstmeisje zette vijf kopjes neer op een blanke tafel. Vanuit de woonkamer klonk pianomuziek; ik herkende het dadelijk, hoe stroef en onbeholpen het ook gespeeld werd, het was de Sarabande uit de vijfde Franse suite.
‘Wie speelt dat?’ vroeg ik.
‘O, Irene,’ zei het dienstmeisje.
‘Wie is Irene?’
‘De dochter van de havenmeester.’
‘Het meisje dat ook paard rijdt?’
‘Ja.’
‘Wat een weer,’ zei één van de onduidelijke mannen.
‘God allemachtig,’ zei de ander.
‘Ja, als het zulk weer is, valt het niet mee om broodbezorger te zijn,’ zei het dienstmeisje tegen mij, ‘maar verder lijkt het me wel leuk werk.’
‘Vooral aan het eind van de dag,’ zei ik, ‘als je overal nee moet verkopen omdat je vloerbruin en je gevulde koeken en je krentenbollen op zijn. Wat je dan soms naar je hoofd geslingerd krijgt... nou ja, volgende week nog en dan is het afgelopen.’
‘Afgelopen, hoezo?’
‘Dan is de vakantieperiode voorbij en kan m'n vader het wel weer alleen aan.’
‘En wat ga jij dan doen?’
| |
| |
‘Weer verder studeren.’
‘Studeren,’ riep ze teleurgesteld, ‘wat studeer je?’
‘Ik hou me bezig, ja, schrik niet, met musicologie - dus muziek-wetenschap en al dat soort dingen.’
‘Weer een parasiet van de maatschappij erbij,’ zei één van de mannen.
‘Ja, weer zo'n stille vreter uit de staatsruif die niks behoorlijks aflevert en waarvoor wij moeten dokken,’ zei de ander.
‘Ik dacht dat je gewoon broodbezorger was,’ zei het hartelijke meiske.
Waarom keek ze nu zo teleurgesteld? Wat schortte eraan? Had ik iets miszegd? De twee mannen bliezen venijnig de stoom van hun koffie af; het stille, tweede dienstmeisje glimlachte geniepig en het altijd zo vrolijke dienstmeisje vroeg ten overvloede: ‘Dus je bent student?’
‘Ja,’ zei ik, ‘ik ga maar weer eens verder.’ Ze knikte me somber toe.
De volgende dag was de hemel stralend blauw en kon ik de klep in de hoogste stand plaatsen. Ik belde aan, het dienstmeisje deed open, wendde zich om en stapte statig de gang in zonder een bestelling op te geven. Ik wachtte. de gang lag er stil en leeg bij, de zon kwant net tot aan de keukendeur. Zo luid mogelijk riep ik ‘de bakker’, maar er verscheen niemand. Langzaam liep ik een eindje de gang in en liet mijn stens nogmaals schallen tussen de zonnige stofbanen. Er gebeurde niets. Uit de woonkamer klonk de Sarabande. Toen het slotakkoord wegstierf, drukte ik nogmaals op de bel. Traag opende ze de deur, keek om de hoek en zei: ‘Vandaag niets nodig bakker.’
Stomverbaasd staarde ik haar aan. ‘Dat kan niet.’
‘Nee, vandaag niets nodig. We gaan vanmiddag met de loodsboot Algol mee en krijgen dan een lunch aangeboden zodat we vandaag niets nodig hebben.’
‘En morgenochtend dan?’
‘Dan hebben we nog wel een paar beschuitjes.’
‘Note, best,’ zei ik.
| |
| |
‘Ja,’ zei ze, ‘dag, tot morgen, bakker.’
Ze bleef staan waar ze stond, vroeg of ik de deur wilde dichttrekken, en wuifde even. Ik zag slechts de helft van haar hoofd; het haar was naar de onzichtbare zijde toegekamd. Hoe werd het daar bijeen gehouden? Ik had dat zo graag geweten.
Een dag later hing het haar voor het eerst los over haar schouders. Het hinderde me, het leek iets te betekenen dat haar koele bestudeerde manier van doen loochende. Zij nam nu zelf de bestelling op, liet betaling evenwel achterwege zodat ik wel vragen moest: ‘Zaterdag maar alles afrekenen?’
‘Ja,’ zei ze parmantig.
Maar ze betaalde niet op zaterdag. Ik vroeg niet om geld, nam mij voor de week daarop alles in één keer af te rekenen, als de vakantieperiode voorbij zou zijn. Geen enkele dag liet ze, in die derde week, verstek gaan. Ze was er altijd, steeds met loshangend haar, steeds koel en afwachtend tot op het moment dat ik de kar wegduwde en ze me nawuifde alsof ik een goede vriend was die voor altijd heenging. In die laatste week werd ik elke dag treuriger en op de laatste zaterdag treuzelde ik met alles: ik bracht eerst de drie bruine broden, liep toen terug naar de kar om de gevulde koeken te halen, ‘vergat’ een pak beschuit, zodat ik nogmaals terug moest en al die tijd stond ze rustig in de deuropening, het kleine, bleke gezichtje opgeheven naar de zon, het donkere haar op alle schouders en ruggen, totdat ze de handen vol had, het haar naar achteren wierp en mij vroeg of ik de deur voor haar wilde sluiten.
‘Nee,’ zei ik, ‘want we moeten nog afrekenen. Vandaag ben ik voor het laatst, maandag komt jullie eigen bakker weer.’
‘O,’ zei ze, ‘ik zal geld halen.’
Ze liet me lang wachten hoewel het zaterdag was en de tijd drong. Ze keerde pas na een minuut of drie terug, overhandigde me een biljet van honderd gulden en wachtte zwijgend op het wisselgeld.
‘Je komt dus niet meer,’ zei ze.
‘Nee,’ zei ik.
‘Jammer, jullie brood is erg goed.’
‘Ik zal het aan mijn vader overbrengen.’
| |
| |
‘En jullie gevulde koeken zijn ook beter dan die van bakker Karreman.’
‘En ons beschuit,’ vroeg ik, ‘wat denk je daarvan?’
Er verscheen een denkrimpel in haar voorhoofd. ‘Beschuit,’ zei ze, ‘dat maken jullie toch niet zelf?’
‘Ja, hoor,’ zei ik, ‘we bakken zelf beschuit, en doen die beschuiten dan in verpakking van Hooymeyer of Bolletje omdat de mensen nu eenmaal merkbeschuit willen.’
‘Nee,’ zei ze, ‘geloof ik niet.’
‘Ja, echt waar,’ zei ik, ‘het komt ons goedkoper uit en de fabriek vindt het ook goed, levert ons het verpakkingsmateriaal.’
‘Nee,’ zei ze.
‘Waarom geloof je dat niet?’ vroeg ik.
‘Omdat jij ook niet bent watje lijkt.’
‘Wat heeft dat ermee te maken?’
‘Een heleboel.’
‘Het is toch waar, het is onze beschuit...’
‘Leugenaar.’
‘Onze beschuit.’
‘Leugenaar, leugenaar, leugenaar!’
Haar ogen straalden opeens. Nee, het was geen mooi gezichtje, daarvoor waren de jukbeenderen te breed en de kin te smal en de wangen te bleek, maar die ogen, o, wat konden die ogen gloeien.
‘Achtenveertig-vijfennegentig,’ zei ik, ‘negenenveertig, vijftig,’ ik legde een glanzende stuiver en een gulden op haar vingers, ‘vijfenzeventig, en nog één maakt honderd,’ ik drukte twee geeltjes in haar hand, ‘heb je het gezien?’
‘Ja, dank je wel.’
‘Nou, tot niet weer ziens,’ zei ik en ik keek naar haar en ze keek terug terwijl ik achter mij een vogel hoorde roepen.
‘O, pas op,’ riep ze.
Ik wendde mij om. Een kokmeeuw stond op het punt de openstaande broodkar te verlaten met een krentenbol in zijn snavel. Ik rende erheen. Het dier vloog op, de bol in de bek, tot even boven de huizen. Toen verloor hij hem. Met een sprong die me zelf verbaasde
| |
| |
ving ik hem. Zonder er ook maar één moment bij na te denken, brak ik de geredde bol in tweeën, liep terug naar de deur die ze al zo vaak voor me had geopend en bood haar de halve bol aan, terwijl ik zelfde andere helft in mijn mond stopte.
‘Die heeft een meeuw in zijn snavel gehad,’ zei ze.
‘Precies, dat geeft er pas een lekkere smaak aan,’ zei ik.
Ze beet in de krentenbol. We keken elkaar aan. Waarom was die beet nu zo belangrijk? Ik wist het niet, ik kauwde op de bol, slikte hem door end had al maagpijn voor de halve bol, door de slokdarm heen, de maag kon hebben bereikt.
Het slaan van de torenklok herinnerde me eraan dat de tijd niet stilstond. Ik wilde haar al groeten, zei toen: ‘Mijn vader heeft voor alle mensen die geen klant bij ons zijn een zakje van zijn beroemde Anker-banket meegegeven.’
Ik liep naar de kar, nam een zakje Anker-banket uit de lade voorin, en bracht het haar. Zwijgend nam ze het aan. Het leek of ze wist dat ik loog. ‘Dag,’ zei ik en zij zei: ‘Dag Metten’ en het feit dat ze mijn naam bleek te kennen en van die kennis zo stoutmoedig misbruik maakte, verergerde de maagkramp. Niettemin duwde ik bruusk de kar voort, zonder om te kijken, al was ik er zeker van dat ze me nawoof.
Vijftien dagen later zat ik, op zondagmorgen, bij het raam van mijn zolderkamer met mijn kleine radio op de vensterbank. Vele zondagen had ik zo al doorgebracht, steeds de verticale wijzer langzaam verdraaiend om het signaal uit de lucht op te vangen dat, meestal afkomstig uit verre landen, te midden van geruis en gepiep naar voren kon komen en de kamer vulde met een cantate van Bach. Zo vierde ik de dag des Heren net als Emily Dickinson ‘staying at home’ en bij mij preekte dan Bach, zoals bij haar God zelf preekte. Ook op die zondag draaide ik aan de knop, naar niets anders verlangend dan naar het ‘beslissende teken uit de ruimte’, dat evenwel op die morgen niet komen wilde. Terwijl ik daar zo zat, zag ik in de geheel ledige zomerse straat, onder aan de dijk, een meisje verschijnen dat op het zonnige trottoir aan de overzijde naderbij kwam. Ze liep 's zondags-langzaam, droeg witte schoenen
| |
| |
en een witte jurk en een vrij grote zonnehoed. Ik herkende haar dadelijk, hoewel kosten noch moeite gespaard leken voor een geslaagd te noemen vermomming. Het zwarte haar en de veel te brede jukbeenderen waren weggeborgen onder de hoed die in een kerk veel opzien zou hebben gebaard. Waarom herkende ik haar dan toch? Ik weet niet waaraan, ik weet alleen dat ik wegdook achter mijn radio en ontdekte dat ik er onderdoor kon kijken omdat hij op vier tamelijk hoge rubberen pootjes stond. Ik zag haar voorbij gaan in de vrij lange smalle spleet. Ik kon de verleiding niet weerstaan om, snel de knop verdraaiend, het verticale wijzertje over de afstemschaal te bewegen tot het precies, bij München, boven haar figuur oprees. Terwijl ze verder wandelde, volgde ik haar met de wijzer. Ze liep naar Stuttgart, spoedde zich voorbij Bruxelles i, draalde in Sottens en stond stil in Rias-Berlin - ik dacht, even maar, nu zal er een cantate van Bach opklinken, maar dat bleek niet het geval te zijn - en keek naar ons huis. Waarom liep ze daar, zij die ik nog nooit op straat had gezien? Waarom stond ze stil? Waarom keek ze zo aandachtig naar onze winkel? Waarom was ze juist nu gekomen? Wist ze dat op dat uur ons huis altijd verlaten was? Dat ik de kerkdienst verzuimde omwille van Bach kon zij niet weten.
Zou ik mij oprichten zodat ze mij kon zien? Of was het beter als ik haar met mijn afstemknop zou blijven volgen tot ze uit het gezicht was verdwenen? Ze verliet Rias-Berlin, wandelde rustig naar Graz Dobl, versnelde haar stap in Monte Carlo en ging in Nice i de hoek van de straat om. Met een beklemd gevoel in de maagstreek schakelde ik de radio uit. Misschien zou ik, als ik was blijven zoeken, toch nog een cantate van Bach te horen gekregen hebben, maar ik gaf het op, Bach verloor, Bach moest wijken wat mij verbitterde, en toch kon ik niet anders, moest ik wel haastig de trap afdalen en het huis uitrennen. Aan het einde van de straat gluurde ik voorzichtig om de hoek; ik zag haar naast het groen van een armetierig plantsoentje snel voort lopen, wachtte tot ze verdween in een smalle winkelstraat waar de zon niet kon komen, en liep ook langs het gras van het plantsoen waarin duizenden madelieven groeiden. Zo volgde ik haar, door de winkelstraat, langs huizen die aan een brede gracht
| |
| |
stonden, langs een wasserij waar, zo leek het, zelfs op zondag gewerkt werd, want stoom wolkte op met onregelmatige tussenpozen, en kwam, door haar geleid, op een smal pad terecht dat tussen een vliet en een begraafplaats doorvoerde. Daar ze niet eenmaal omkeek, waagde ik het erop haar steeds dichter te naderen; bij de begraafplaats was ik vlak achter haar. Daar verliet ik het pad en omcirkelde ik zo snel mogelijk het kleine katholieke kerkhof, zodat ik haar plotseling was voorgekomen op het pad dat juist ter hoogte van die begraafplaats een scherpe bocht maakte, zodat ze mij niet zien kon toen ik weer over de koolas liep. Dat maakte het mij mogelijk om rustig, voorzover mijn knikkende knieën en mijn bonzend hart dat nog toelieten, terug te wandelen over het pad, haar tegemoet. Ze verscheen spoedig tussen linden en lissen en ik balde mijn vuisten inmijn broekzakken, voelde dat al het bloed in mijn lichaam dat daarvoor vrijgemaakt kon worden in mijn wangen werd geperst en passeerde haar, zonder een hand op te heffen, zonder te knikken, zonder een glimlach. Ook zij groette niet, sperde slechts haar ogen wijd open, verschoof haar zonnehoed en de ceintuur van haar jurk en wandelde voort alsof ze mij niet zag. Toen moest ik wel omkijken, of ik wilde of niet, en op precies hetzelfde moment - en hoe merkwaardig is dat want het geschiedt of mensen van nature nu haastig of langzaam zijn, altijd synchroon - keek ook zij om, en stonden we daar op twee, drie meter afstand van elkaar, met oneindig veel zonlicht tussen ons in en het angstig geritsel van riet en het melancholiek gekwaak van eenden om ons heen. Je kijkt om en iemand anders betrapt je daarop, die evenwel zelf ook wordt betrapt. Je voeltje schuldig omdat je betrapt werd, maar ook machtig omdat je betrapte.
Wat er dan niet allemaal kan gebeuren! Beschaamd kan men weer voor zich kijken en zijn weg vervolgen. Niet zelden kijkt men dan nogmaals om, de ander doet dat ook en nu is de afstand al groter geworden, daardoor moeilijker te overbruggen, maar ook gemakkelijker te overbruggen omdat de grotere afstand één stap terug minder gevaarlijk maakt. Blijven staan is ook mogelijk, maar hoe lang kan dat volgehouden worden? Wuiven breekt de betovering
| |
| |
en stelt je in staat je weg te vervolgen. Tenslotte kan uien ook aarzelend op elkaar toelopen en daarvoor kozen wij, met dien verstande dat ik nu de eerste stap deed, omdat zij het eerst door mijn straat was gewandeld. Daar ik de eerste stap deed, kon zij het zich nu veroorloven om als eerste te spreken.
‘Dag Metten,’ zei ze.
‘Dag Irene,’ zei ik.
‘Mooi weer om te wandelen,’ zei ze.
‘Ja,’ zei ik.
‘Moet je zien hoe het groot hoefblad daar bloeit en de dotters komen ook al op.’
Ze zegt dat alleen maar om iets te zeggen te hebben, dacht ik, en koortsachtig zocht ik naar een soortgelijke mededeling, maar ik wist niets anders te bedenken dan: ‘Ik was een beetje aan het wandelen, ik kan evengoed jouw kant uitlopen als elke andere kant, vind je het goed als ik met jou mee...’
Hoe lomp klonk dat, hoe onbeholpen! Ze antwoordde niet, leek te wachten op het slot van een zin dat ik niet onder woorden wist te brengen, maar omdat ze even glimlachte en toen verschrikt de ogen neersloeg, hield ik het er maar op dat ze toestemde. Zo wandelden we langs de vliet, vooralsnog zwijgend, en het verbaasde me dat het zo moeilijk bleek om iets te vinden waarover gepraat kon worden, juist nu het zo noodzakelijk was. Zolang woorden ontbraken konden de eenden nóg zo kwaken en het riet nóg zo ritselen, maar bleef het drukkend stil, een stilte die bij elke volgende stap een grotere bedreiging werd en moeilijker te doorbreken. Wat moest ik zeggen? Iets over het in de zon ziekelijk glinsterende water? Iets over de molen verderop? Maar de molen maalde niet, op het water voer een zeilbootje voorbij, de koeien lagen in het gras en herkauwdenniets leende zich voor een gesprek, ook niet de kleine wolkjes aan de lucht en het overbodige halve maantje dat haast onmerkbaar in de uiterste linkerhoek van de hemel hing. Zo was ik wel gedwongen om te praten over het enige dat ik van haar wist: haar pianospel.
‘Je speelde Bach toen ik brood bracht,’ zei ik.
‘Ja,’ zei ze.
| |
| |
‘Hoe vind je dat?’ vroeg ik.
‘Moeilijke muziek, ik kan het niet goed, je linkerhand moet zoveel doen.’
‘Maar die Sarabande is wel erg prachtig.’
‘Nou, ik weet het niet, ik geloof dat ik Chopin mooier vind.’
Die opmerking verbaasde mij zo dat ik niets terug wist te zeggen. Chopin mooier dan Bach? Het klonk mij in de oren alsof iemand had gezegd dat de vliet naast mij meer water bevatte dan de zee. Zo iets spreek je niet tegen, daar is het te ongerijmd voor. Gelukkig vroeg zip nu iets.
‘Speel je ook?’
‘Ik heb een paar jaar pianoles gehad,’ zei ik, ‘maar het was geen succes. Ik oefende bij een tante thuis omdat achter onze winkel geen plaats was voor een piano.’
‘En van wie had je dan les?’
‘Ik had les op de muziekschool bij een oude, reusachtige vrouw. Als ze naast me stond terwijl ik voorspeelde, zag ik alleen maar een rok naast me oprijzen en hoorde ik, ergens bij het plafond vandaan, iemand steeds schreeuwen: “Daar een bes in plaats van een b, gebruik daar je vierde vinger, niet je derde, dat is ontzettend onhandig.”’
‘Heb je nu nog les?’
‘Nee, nu niet meer, maar ik ga weer les nemen zodra ik een tweedehands piano op de kop kan tikken voor op m'n kamer. Ik was zo graag een heel goed pianist geworden, maar 't zat allemaal tegen. Bij ons thuis betekende muziek helemaal niets en m'n vader en moeder vonden 't maar gek dat ik er zo bezeten van was - het is dat m'n tante zich een beetje over me ontfermd heeft, anders was er helemaal niets van terecht gekomen. Nu ja, nu studeer ik musicologie, dat vonden m'n ouders ook onbegrijpelijk dat ik dat wilde, maar ze hebben het niet tegengehouden.’
‘Goed, maar je hebt toch een paar jaar les gehad, zei je.’
‘Ja, maar 't ging zo slecht, ik wilde mij niets laten gezeggen door die oude dame. Als ze zei: gebruik daar je duim, dan gebruikte ik doodleuk de tweede vinger. Ze zei ook altijd dat ik te emotioneel
| |
| |
was om goed te kunnen leren spelen; je neemt geen afstand van muziek, zei ze, je zit met een brok in je keel te spelen en dat mag helemaal niet, dan bereik je nooit iets - die brok in de keel mag pas komen als je een stuk technisch helemaal onder de knie hebt, en zelfs dan moet je oppassen. Gek is dat, het betekent dat je niet te veel van de muziek mag houden die je uitvoert, het kan natuurlijk ook niet - stel je voor, een alt die in tranen uitbarst als ze de “Erbarme dich”-aria uit de Mattheus zingt. Maar hoe is dat bij jou?’
‘Ik heb niet zo gauw een brok in m'n keel, zeker niet bij Bach, dat is zulke geconstrueerde, verstandelijke muziek.’
‘Nee,’ zei ik, vlam vattend, ‘nee, nee, het is juist de meest emotionele muziek die er bestaat, maar hij heeft z'n emoties bedwongen, haast gesublimeerd, het is het allerbeste wat er is, dat vind ik al vanaf m'n zesde jaar toen ik voor het eerst het tweede Brandenburgse Concert hoorde, alle andere muziek verzinkt daarbij in het niet en alle schilderkunst en alles, alles, alles behalve misschien...’ Ik hield op; juist haar kon ik niet zeggen wat er na het misschien volgde, omdat ze daar te nauw bij betrokken was. Maar zo gemakkelijk liet ze zich niet afschepen.
‘Behalve misschien?’ vroeg ze en ze lachte vrolijk alsof ze al wist wat ik had willen zeggen.
‘Ik weet het niet,’ zei ik, ‘ik dacht even aan iets dat nog meer de moeite waard kon zijn dan Bach, maar dat bestaat gewoon niet.’
‘Behalve misschien...’ drong ze aan.
‘Ik zei toch al dat ik het niet weet.’
‘Ja, je weet het wel, maar je wilt het niet zeggen. Nou, kom ermee voor de dag: behalve misschien...’
‘Behalve misschien de muziek van Mozart.’
O, wat moest ze daarom lachen, de veel te grote zonnehoed schudde ervan.
‘Jij bent gek,’ zei ze, ‘ja, niet dat ik Mozart niet mooi vind, veel mooier dan die koele Bach, maar dat wilde je niet zeggen. Nee, behalve misschien iets heel anders. Maar als je het niet zeggen wilt, zeg je het niet, en dat is maar goed ook want jij zegt op zo'n belachelijk zelfverzekerde toon dat Bach het allerbeste is en dat alles daarbij in
| |
| |
het niet verzinkt, ja, dat vind jij, maar daarom is het nog niet voor iedereen zo.’
‘Zo zou het voor iedereen zijn die goed luisterde. Toen ik zeven was hoorde ik, op school, voor het eerst het koraal “Jesu meire Freude” en toen dacht ik: daar ben ik voor op de wereld, om dat te mogen horen, en nu nog, als ik het hoor en denk: dat is misschien wel het alleraangrijpendste wat Bach schreef, op de Chaconne na, is het alsof heden en toekomst er niets meer toe doen, of het geen barst uitmaakt dat ik een keer dood zal gaan, want daar heeft Bachs muziek al bij voorbaat rekening mee gehouden.’ De tranen sprongen me in de ogen.
Ze zei, tegelijkertijd verschrikt en wat spottend: ‘Ja, nu zie ik zelf dat je nogal emotioneel bent, maar dat zegt toch niets, je kunt nog zo onder de indruk zijn van iets, maar daaruit mag je nog niet concluderen dat anderen daarvan net zo onder de indruk horen te zijn.’
‘Nee, misschien niet,’ zei ik, ‘maar het is toch, als ik Bach hoor, alsof al het andere eigenlijk maar schimmig en onwezenlijk is, vergeleken met zijn muziek, het is net of hij in zijn muziek... nee, het is niet mooi of prachtig of ontroerend of weet ik wat... maar het is alsof hij in zijn muziek het raadsel van de dood oplost... zo iets. In zijn muziek hoor je waarom je dood moet gaan en waarom dat niet erg is, alleen in zíjn muziek, niet in de muziek van iemand anders, want neem nu bij voorbeeld het strijkkwintet van Mozart in g-moll, ik weet niet of je dat kent... niet? Wat jammer, dat vind ik onvoorstelbaar prachtig, maar 't verteltje niet waarom leven in dood moet overgaan, 't vertelt je eigenlijk juist het tegenovergestelde, het zegt dat het leven helemaal niet de moeite waard is, dat het somber en grauw is, dat het heelal leeg is, dat de dood een verschrikking is. Nou, dat wil ik helemaal niet horen, al wordt het beter onder woorden gebracht - nou ja, woorden, dat is maar bij wijze van sprekendan Bach zelfs zou kunnen.’
‘Allemachtig, wat kan jij praten. Dat had ik ook niet gedacht toen ik je voor het eerst zag.’
‘Waarom deed je altijd alleen de deur maar open en liep je dan weg?’
| |
| |
‘Weet ik veel.’
‘Weet je best.’
‘Nee, ik weet het niet, ik weet het net zomin als jij het vervolg weet op behalve misschien.’
‘Zei ik toch: Mozart.’
‘Ja, maar dacht je niet.’
‘Wat dacht ik dan?’
‘Moet ik dat weten? Dat weet jij alleen. Dat is vast ook iets waar je je zo zelfverzekerd over uitlaat. Ik geloof niet dat ik ooit eerder zo'n eigenwijs iemand heb ontmoet.’
‘Als ik niet zo was, zou ik het als doodgewoon bakkerszoontje nooit voor elkaar gekregen hebben dat ik naar het gymnasium mocht gaan en daarna iets mocht gaan studeren dat ik zelf gekozen had.’
‘Toe maar, en nog zelfingenomen ook.’
‘Niet zelfingenomen,’ zei ik, ‘ik heb helemaal geen hoge dunk van mezelf, ik kan niet piano spelen, ik ben nergens bijzonder goed in, behalve misschien in het beluisteren van Bachs muziek, en trouwens: wat ben ik, vergeleken met zo iemand als Bach.’
‘Nou, dat vind ik óók zelfingenomen, zo'n opmerking... Bach is voor jou de maatstaf van alles, moet je bij mij niet mee aankomen, denk dat maar niet, jij moet nog helemaal, van de grond af aan, opgevoed worden, jij zou eens een tijdje moeten omgaan met iemand die alles tegenspreekt wat je zegt.’
‘Dat zou ik alleen maar prettig vinden.’
‘Ja, omdat je blijkbaar zo eigenwijs en eigenzinnig bent dat je steeds tegengesproken wilt worden om te bemerken dat je je eigen meningen nog steeds hebt.’
‘Wat jij na een wandelingetje van een half uur al over snij weet, het is niet te geloven. Ik weet nog niets van jou af.’
‘Dat is maar goed ook, wacht, zullen we hier afslaan, en over het dijkje gaan lopen? Ik heb hier al zo vaak gestaan, maar durfde het nooit goed aan om op m'n eentje dat paadje over de dijk te nemen, maar nu kan het misschien, goed?’
‘Ja, mij best, ik weet alleen niet waar we dan terecht komen.’
| |
| |
‘Nee, ik ook niet, maar dat maakt het juist leuk.’
We betraden het smalle pad op het dijkje. We waren gedwongen achter elkaar te gaan lopen. We deden het, maar het verveelde haar spoedig.
‘Kun je niet naast me gaan lopen in het gras?’ vroeg ze op de mij al van zoveel meisjes bekende kordate toon die de vraag bijna tot bevel maakte. Toch werd mijn oudste woede getemperd door iets dat ik niet benoemen kon, maar mij geen uitweg liet. Ze wandelde nog voor me, de lucht was warm en droog, de zon scheen, de wolkjes bewogen niet, de halve maan zag afzijdig toe. Hoe rustig liep ze op haar witte schoenen over het pad, hoe gelijkmatig bewoog haar witte jurk boven haar stevige, slanke kuiten die door hun vorm mijn woede nog krachtelozer maakten! Ik ging naast haar lopen.
Het gras bloeide al; hobbels en kuilen eronder waren niet te zien. Telkens viel ik bijna tegen haar aan of struikelde ik half en moest ze mij haar hand lenen om mij op te beuren. Ze wandelde moeiteloos voort, maar ik ontspoorde steeds. Wel bracht mijn gestrompel met zich mee dat we elkaar af en toe aanraakten, maar elke aanraking was een overwinning voor haar omdat zij zo rustig lopen kon en ik mij telkens moest excuseren voor de overlast die ik haar aandeed. Omdat ik er steeds op gespitst moest zijn niet te vallen, was spreken onmogelijk. Zij vertelde over haar jeugd in het havenmeestershuis, over haar verblijf in een meisjesinternaat, over haar toekomst, eerst een jaar als meisje au pair naar Frankrijk, dan een opleiding volgen voor tolk-vertaalster. Terwijl ik naast haar liep, waggelend over onzichtbare graspollen, haar telkens noodgedwongen als steun gebruikend, werd ik me ervan bewust hoe ik al mijn krachten moest inspannen om niet naar haar te verlangen en juist daarom kondigde zich een ongedachte stoutmoedigheid aan, iets dat ik niet voor mogelijk had gehouden van mijzelf, omdat ik zoveel van Bach hield. Niettemin zei ik vastberaden: ‘Als we dicht tegen elkaar aan gaan lopen en ik een arm om jou heen sla en jij een arm om mij heen, kan ik ook op het pad lopen.’
Ze stond dadelijk stil, het hoofd schuin opzij, de ogen bijna niet te zien dankzij de schaduw van de hoedrand, de mond preuts samen- | |
| |
getrokken en ik dacht: ik had het niet moeten zeggen, ik had het doodgewoon moeten doen, dat was een fout, dat ik het zei in plaats van het deed, en daarom deed ik het alsnog, voor ze haar preuts gespannen mond kon openen. Ik kleindo haar vast, duwde haar voort over het pad, en dacht: nu kan ze voelen hoe snel m'n hart klopt, nu ze zo dicht tegen me aanloopt.
Ze protesteerde niet, liet zich gewillig voortduwen, glimlachte opeens dapper, en sloeg toen ook een arm om mij heen, daarbij opmerkend: ‘Ik dacht eerst dat je maar een gewone bakkersknecht was.’
Die woorden leken de onbegrijpelijke, vermoeide teleurstelling welke was gevolgd op mijn stoutmoedige handeling achteraf te verklaren. Ze had gedacht dat ik een bakkersknecht was, maar nu dat niet het geval bleek, mocht ik wel een arm om haar heen slaan. Een student musicologie, dat kon, maar een bakkersknecht, dat kon niet - ze was een snob, zoals ik een snob was, want ik zou mijn arm hebben thuisgehouden als ze de Sarabande niet had gespeeld. Voor mij bestond standsverschil ook, zij het een ander standsverschil. Of loog ik mijzelf nu voor? Zou ik haar ook omarmd hebben als ze een havenmeestersdochter was geweest die geen piano speelde? Ik wist dat het antwoord daarop ja was. Zij had met haar zweep op de broodkar geslagen; dat alleen al was meer dan voldoende, hoefde niet eens aangevuld te worden met blauwzwart haar dat zich elke dag anders liet opmaken en met stevige, slanke kuiten die zoveel verlangen opriepen. O, dat verlangen, dat onbegrijpelijke verlangen. Naar de muziek van Bach had ik met heel mijn hart verlangd nadat de gouden strepen op de vloer hadden gedanst, maar ik verlangde er nu al jaren naar om een meisje te omhelzen en te zoenen, terwijl ik het nog nooit had gedaan. Dat tweede verlangen leek haast nog machtiger dan het eerste, dat ik zo graag tot het enige verlangen in mijn leven had willen beperken; concurreerde niet alleen met die eerste hartstocht, maar vertroebelde hem ook, leek erop, vloeide erin over, zonder dat het daardoor onschadelijk werd. Wie had ooit beweerd dat liefdesverlangen kon worden gesublimeerd in hartstocht voor kunst of wetenschap? Bach was er, lang voor mij
| |
| |
was gevraagd: waar is de Grote Beer? en zelfs Bach bleek niet opgewassen tegen de Grote Beer, ging de Grote Beer uit de weg, liet niet horen in zijn muziek hoe hij de eerste confrontatie met de Grote Beer had verwerkt, terwijl Mozart dat in zijn vroege g-moll symfonie wel had gedaan en in zijn latere werk de Grote Beer voluit had laten dansen.
‘Je luistert helemaal niet naar me,’ klonk plotseling snibbig haar stem naast me.
‘Ja, ja, ik luister wel, maar ik moet me zo concentreren op het lopen omdat ik anders naast het pad terecht kom, dat ik niet goed kan luisteren.’
‘Ik vroeg je iets.’
‘Ik hoorde het niet omdat ik bijna struikelde.’
‘Ik vroeg: loop je altijd zo in gedachten verzonken. Je hoeft geen antwoord meer te geven, ik weet het antwoord al, maar ik vind je toch aardig.’
‘Ik vind jou ook aardig.’
‘Sinds wanneer?’
‘Sinds je op maandag voor het eerst de deur voor me opende.’
‘Waarom dook je dan later weg achter de klep van de kar?’
‘Omdat jij altijd meteen wegliep.’
‘Ja, maar ik dacht dat je een bakkersknecht was, ik wilde je graag zien maar...’
‘Wat maar?’
‘Ach, ik weet het niet.’
Ze wendde zich naar mij toe, drukte mij opeens tegen zich aan, sloot haar ogen, opende ze weer en keek me aan. Iets in die ogen vertelde mij wat ik doen moest en bevend diende ik haar de eerste zoen toe uit een onuitputtelijke voorraad en verwonderde mij erover dat het zo gewoon bleek te zijn, en helemaal niets met hartstocht of geluk te maken had: alleen maar twee lippen op elkaar en iets van een flauwe, nieuwe geur in de neusgaten en een zoete smaak op de tong, en een protest, ergens diep in mijn lichaam, tegen al dat vocht en de gedachte: ik doe het zeker niet goed, ik maak een fout, ik moet het nog een keer overdoen. Daarom zoende ik haar nogmaals en
| |
| |
juist dat protest in mij bracht me ertoe haar lippen bij de tweede zoen krachtiger te beroeren. Zij sloot de ogen nog nadrukkelijker dan ze al gedaan had bij de eerste zoen. Tijdens de derde zoen sloot ik ook de ogen, hoorde ik de wind in het gras niet meer, voelde ik de warmte van de zon niet meer, was ik me alleen maar bewust van haar lichaam en van een nieuwe, niet eerder gekende bron van verlangen en een daarmee gepaard gaand geluk én verdriet in mezelf dat alle leden mobiliseerde, één lid in het bijzonder, zodat ik een stap terug deed om haar dat niet te laten voelen. Toch was ik ook teleurgesteld, ondanks al die warmte, zowel van haar als in mij, omdat het zoenen nietsoploste, maar integendeel juist alles oneindig veel ingewikkelder maakte, en haaks stond op datgene wat de gouden, dansende lichtstrepen mij hadden geleerd.
We lieten elkaars monden los, wandelden met de armen om elkaar heen verder zonder de behoefte te voelen om te praten. Dat was een eigenaardige, onverwachte winst van het zoenen die mij de teleurstelling deed vergeten. Wie had dat ooit voor mogelijk gehouden - dat je zo zwijgzaam werd na een paar zoenen, dat je rustig in de zon kon wandelen, beiden in gedachten verzonken en elkaar toch omhelzend. Het dijkje verbreedde zich tot een dijk; het paadje liep uit op een boerenerf. Maar tussen erf en pad stond een hek. We hadden nog nauwelijks de tijd gehad om ons ervan bewust te worden dat we, als we verder wilden, over privé-terrein moesten lopen toen een koppel ganzen verscheen vanachter een hooiberg, en hun onbedaarlijk gegak en gesnater twee wild blaffende honden te voorschijn riepen tussen de bijgebouwen vandaan.
‘Als we dat erf oversteken, zijn we op de nieuwe weg,’ zei Irene.
‘Ja,’ zei ik, naar de twee honden en de twaalf ganzen kijkend, ‘dan wel.’
‘Nou, kont op,’ zei ze, ‘je bent toch niet bang voor ganzen en honden.’
‘Nee,’ zei ik.
‘Klim dan over het hek,’ zei ze.
Het klonk als een oud, van ver voor mijn geboorte daterend, bevel. Ik wilde niet gehoorzamen, maar ik had haar gezoend en
| |
| |
wilde haar nog vaker zoenen. Ik beklom het hek; de ganzen kwamen gakkend naderbij, stelden zich in slagorde op en deden een uitval naar mijn rechterbeen toen ik dat aarzelend, over het hek heen, boven het erf liet zwaaien. Dadelijk trok ik mijn been terug. Ik bleef bovenop het hek zitten; de ganzen dromden onder mij samen. Was dat nog gakken of moest het schelden genoemd worden? Verderop stonden de twee honden te blaffen en in een stal loeide een koe of stier die om onverklaarbare redenen nog binnen gehouden werd, hoe warm het ook was.
‘Gewoon eraf springen,’ zei ze, ‘dan gaan die ganzen wel achteruit.’
‘Weet je het zeker?’
‘Ja, ze gakken alleen maar, ze doen vast niets.’
Het woordje vast maakte dat ik besluiteloos bleef zitten.
‘Spring toch,’ zei ze.
‘Doe het zelf,’ zei ik.
Over het erf naderde een hereboer die lachend zijn ganzen toeriep: ‘Ja, jongens hebben jullie er weer één betrapt die hier over het erf wou lopen?’
Zich tot mij richtend, zei hij: ‘Waaks, meneertje, verbazend waaks.’
‘Zouden we misschien even over uw erf heen mogen lopen, meneer?’ vroeg Irene.
‘Vooruit dan maar, omdat zo'n mooi stadsjuffertje het vraagt.’ Hij opende het hek, dreef de ganzen voor zich uit en wij volgden totdat we de nieuwe weg bereikt hadden. Met minstens een halve meter ruimte tussen onze beide schaduwen liepen we over het zonnige asfalt. Onafgebroken hield ik de overbodige maan in het oog; steeds wilde ik iets zeggen, maar ik kon het niet, noch daar op de nieuwe weg, noch later in de buitenwijken van de stad waar zoveel armzalig groen de middenbermen van nieuwe lanen sierde. Waarom wandelde ze zo stil naast me? Wat had ik verkeerd gedaan? Voor ik zelfs maar genoeg moed had verzameld om niet dat, maar iets anders te vragen, liepen we opeens tussen huiswaarts kerende kerkgangers. Ze lokten haar van mij weg door ons aan alle kanten te
| |
| |
omgeven. Plotseling wandelde ze niet meer naast mij, maar naast een paar meisjes die kennelijk met haar bevriend waren. Met die meisjes sloeg zij een hoek om en verdween uit mijn leven, zij die de Sarabande speelde, maar niet van Bach hield.
Toen ik de bocht bereikte, verschool de wassende maan zich weer achter de wolken. Niettemin kon ik vrij ver over de lange, rechte vaart zien. Ik zag geen brug, zelfs geen plank. Niets dan dof glinsterend water - een brede, rechte streep in het landschap. Tot aan de nauwelijks zichtbare horizon rees jonge aanplant op langs de vaart. Naast mij schermde het hek de volkstuinen af. Achter het gaas stond paal 82; de draden gonsden hier niet alleen, maar knetterden ook alsof de elektriciteit zich over wissels voortspoedde. Ich habe genug, dacht ik, toepasselijker titel is nauwelijks denkbaar. ‘Niet door de volkstuinen gaan, je verdwaalt onherroepelijk.’ Was ik verdwaald? Nee, dat kon niet gezegd worden. Ik wist precies waar ik was, zag het lange rechte water voor me op de kaart die zij me getoond had, wist dat het weinig zin had om verder te lopen, tenzij ik verlangde naar een reuze omweg. Teruggaan? Langs de vaart in tegenovergestelde richting lopen? Ook dan moest ik een afstand van een paar kilometer afleggen voor ik een straatweg zou bereiken. Het leek het meest verstandige om even over het hek heen te klimmen, in paal 82 omhoog te stijgen, teneinde me te oriënteren en dan door de volkstuinen zo snel mogelijk naar een uitgang, welke dan ook, te wandelen. Het stond mij echter tegen om me weer in de tuinen te begeven, niet omdat ik bang was erin te zullen verdwalen, niet uit angst voor de fakkeldragers, maar vanwege een onberedeneerde afkeer van die knusse, behaaglijke, tot kleine stukjes grond verkavelde aarde, waarop ook een bos had kunnen groeien, een machtige kathedraal met een stadsdeel eromheen had kunnen staan. Ik liep terug tot ik de plank weer kon zien. In het duister schemerde het wit van zwanevleugels tussen het gras en het dode riet van vorig jaar. Ik overwoog om nog een poging te wagen - het was toch te gek dat ik mij door twee zwanen had laten weerhouden. Maar waarom mij niet eerst even georiënteerd in paal 82? Dat kon toch
geen kwaad?
| |
| |
Wie weet was ik zo dicht bij een andere uitgang dat ik de zwanen kon laten voor wat ze waren. Ik klom over het hek, wandelde naar paal 82 en steeg er snel in omhoog. Het knetteren en gonzen lokte me onweerstaanbaar aan; het leek of de draden de laatste aria uit cantate 82 begeleidden: ‘Ich freue mich auf meinem Tod.’ Dichter en dichter naderde ik de levensgevaarlijke hoogspanningslijnen. Hoeveel ganzen en zwanen zouden al door deze draden gedood zijn? Hoe zou het zijn, als ik een draad zou aanraken? Ik klemde mij vast aan de paal, dacht: drieëntwintig jaar heb ik geleefd zonder ook maar één keer naar de dood te verlangen. Meestal was ik opgewekt, maar soms ook wel eens somber of terneergeslagen, vooral nadat het meisje op de veerboot mij vroeg naar het sterrenbeeld de Grote Beer. Daarna heeft het uitzinnige, onheilspellende verlangen naar meisjes mijn leven behoorlijk vergald, heeft die geest en lichaam beheersende gloed en dat door niets, zelfs niet door handkracht te beteugelen lid mijn leven plotseling uit de koers geslagen. Voordat die gloed ontwaakte, was ik zo gelukkig geweest, had ik slechts met hart en ziel van Bach gehouden, maar daarna had die gloed mij de straat opgedreven, vooral in de lente en de zomer, en me, achter meisjes aan, voortgestuwd door stegen en over pleinen, door plantsoenen en over asfaltwegen die in de avond nog zonnewarmte afgaven. Het was iets dat, als ik me bevredigde, twintig minuten lang afwezig leek maar dan weer in volle glorie terugkwam, iets dat me verbitterde en somber stemde, vooral als ik op straat liep en een meisje ontmoette met vrolijke ogen en rood krullend haar of met een rond, regelmatig gezicht en lang blondhaar, of met donkere kooltjes in plaats van ogen en zwart, kroezend haar, of met hoge hakken en donkere kousen onder een zwierige rok, of met een om de billen spannende broek, of met een strak truitje waaronder puntige borsten zich aftekenden of, en dat was haast het
gevaarlijkste nog, met een gulle, vrolijke lach die helder opklonk in de avondschemering. Maar zelfs in die tijd had ik nooit naar de dood verlangd omdat ik het te druk had met ander verlangen. Pas toen ik enige tijd getrouwd was en had geconstateerd dat dat, in tegenstelling tot wat ik ervan verwacht had, de verbijsterende, zelfs de liefde voor Bach bedreigende
| |
| |
kracht, in het geheel niet verminderde of neutraliseerde, had ik op een dag plotseling verbaasd tegen mezelf gezegd: ‘Waarom leg je toch overal scheermesjes neer? Waarom gooi je ze niet weg als je ze gebruikt hebt?’ Maar ik had niet alleen scheermesjes verzameld omdat ik teleurgesteld was over het feit dat de Grote Beer nog net zo vitaal bleek als voor mijn huwelijk, maar ook vanwege iets heel anders, iets dat nauwelijks te beschrijven was, maar dat optrad na een ruzie die niet tot het einde toe werd uitgevochten, maar smoorde in gemompelde verwijten of, en dat was nog erger, in de vraag: ‘Wat is er?’, waarop dan het antwoord volgde: ‘Niets’ en je wist dat er wel iets was, iets dat de ander niet wilde of kon uiten, en tenslotte ook vanwege het feit dat je niet vrij meer was - vrij om een nacht van huis te blijven, vrij om verliefd te worden, vrij om te gaan als je wilde of thuis te blijven als je wilde, vrij om het huis uit te gaan zonder te zeggen waarheen je ging, vrij om 's nachts op te blijven als je geen slaap had, vrij om te zijn die je was zonder de noodzaak beleefd te zijn tegen mensen die je nooit zou hebben uitgekozen om ooit te ontmoeten als het toevallig niet je schoonouders waren, vrij van alles wat het huwelijk aan verplichtingen en verantwoordelijkheden met zich meebrengt en er iets van maakte waarvan Schopenhauer zo terecht had opgemerkt dat het je rechten halveerde en je plichten verdubbelde.
Hoger en hoger klom ik. De draden zongen nu vele liederen tegelijk en ik dacht: er is toch nog hoop, één fout heb ik tot nu toe, goddank, nog weten te vermijden, ik heb geen kinderen verwekt en daarom kan het roer nog gemakkelijk om, er kan nog van alles gebeuren, ik kan plotseling verdwijnen, vluchten, de deur voorgoed achter me sluiten. Maar terwijl ik het dacht en mijn borst voelde zwellen, wist ik dat het een illusie was. Nooit zou ik Renske dat kunnen aandoen. Dat, dacht ik, is het voornaamste principe geworden dat mijn gedrag reguleert: ik wil haar geen verdriet doen en daarom doe ik veel en laat ik veel na dat ik anders nooit zou hebben gedaan of nagelaten. Daarom verzwijg ik van alles, maak ik van mijn hart een moordkuil, en daarom worden vele hartebloemen tot ijsbloemen, zoals Kierkegaard zegt, en gooi ik mijn scheermesjes
| |
| |
niet weg omdat alle woede die die ongeuite woorden en ongewilde handelingen en gesmoorde verlangens opwekken zich op mijzelf richt, in plaats van op die ander die ik maar steeds geen verdriet wil doen omdat ze, al is ze soms kribbig of humeurig, in de grond van de zaak te lief is om ooit boos op te worden. Alle verdriet dat ik haar bespaar, verwordt tot woede die ik opspaar. Nee, dacht ik, het heeft niets te maken met mijn of haar karakter, met mijn of haar stemmingen, het zou bij elke vrouw optreden, ongeacht het feit hoe die ander is. Of zou dat toch niet waar zijn? Kon ik maar eens van nabij zien hoe het in andere huwelijken toegaat, dacht ik. Niets waar je zo weinig van afweer als het huwelijk, hoewel er duizenden om je heen zijn. Twee ken je er goed: dat van je ouders en dat van jezelf. Alle andere zijn een geheimenis. En zelfs over het huwelijk van je ouders weet je, op de keper beschouwd, weinig. Voor hen gaat immers de wet van Metten Anker op - de wet die zegt dat men van de mensen die men dagelijks meemaakt, steeds minder weet, omdat ze zich steeds herhalen. Al wat ongewoon is, maar zich herhaalt, wordt gewoon. Ik herinner me nog precies hoe de vroedvrouw, na afloop van een wasbeurt van mijn oren, even met een handbeweging het oor weerleek vast te schroeven. Of mijn moeder zo iets ook deed, zou ik niet weten.
Ik hield op met klimmen, keek naar de sterren, dacht: de wet van Metten Anker is net zo'n wet als de wet van Hubble. Hoe verder weg de sterren staan, des te sneller verwijderen ze zich van ons. Hoe langer wij iemand kennen, des te minder weten wij van hem, des te sneller verwijdert hij zich van ons, al hebben de meesten de illusie dat ze veel weten van degenen niet wie ze dagelijks omgaan. Juist de moeder zegt van haar kind dat een moord heeft gepleegd: dat kan mijn zoon nooit gedaan hebben, ik ken hem veel te goed, daartoe is hij niet in staat. Andermaal keek ik naar de sterren en ik wist dat al die glinsterende puntjes aan de hemelboog hun licht hadden uitgezonden op tijdstippen in een ver verleden zodat al wat ik zag, bedrieglijk was. Die hemelboog was historie, was het verleden van het heelal; ik zag iets wat er niet meer was.
Ook voor mijn ouders gaat de wet van Hubble op, dacht ik. Ze
| |
| |
waren er voordat ik er was en zijn nooit weggeweest uit mijn leven, en daarom verwijderen ze zich sneller van mij dan alle anderen, omdat zij eerder dan die anderen begonnen zijn aan hun reis van mij af. Of is het simpeler? Kan ik over mijn moeder nauwelijks iets zeggen omdat ze zo zwijgzaam was? Ze zorgde voor mijn vader, voor de winkel, voor mij en voor mijn zusje. Ze was iemand die zich geheel voor anderen opoffert en die daardoor de anderen volledig in haar macht had. Juist omdat ze zich voor ons opofferde, verzetten wij ons niet tegen haar. Bij alles wat ik deed hield ik rekening met haar, ze was mij in alle opzichten de baas omdat ze, van de voetzool af tot de schedel toe, alles voor me regelde. Ze poetste mijn schoenen, ze perste mijn broeken, ze streek mijn overhemden en ze knipte mijn haar. Daardoor bepaalde zij hoe ik eruitzag. En wat voor het uiterlijk gold, gold ook voor het innerlijk.
Pas toen ik het huis uit was, heb ik, als ik zo af en toe de zaterdag en zondag thuis doorbracht, voor het eerst iets opgemerkt dat zich daarvoor ook al vaak had afgespeeld, maar dat ik dan waarnam als drie afzonderlijke verschijnselen. Mijn vader zat dan na het avondeten in zijn leunstoel bij de kachel en floot heel zachtjes voor zich heen. Gewoonlijk viel hij, niet dadelijk na het eten, maar pas op het moment dat mijn moeder na de afwas de kamer binnenkwam, in een diepe slaap. Zodra hij haar zag, begon hij te gapen en binnen een paar minuten was hij onder zeil. Maar ongeveer eenmaal per maand sliep hij niet. Hij floot. Wat was dat beangstigend en benauwend! Het was bijna geen fluiten meer, het was een stil gelispel van de lippen. Hij floot geen melodie, maar een droevige cantilene. Mijn moeders ogen waren lichtrood alsof ze gehuild had. Maar ik heb haar nooit zien huilen, ik heb slechts die ogen gezien. Dat er een verband bestond tussen het fluiten en de ogen heb ik eigenlijk nooit opgemerkt. Ik kon het ook niet opmerken want als mijn vader zijn cantilene aanving, rende ik de kamer uit en ging ik op mijn zolderkamertje, met behulp van mijn radiootje, op zoek naar de schrilste klanken die de ether te bieden had. Wat ik, later pas, ook nog heb geconstateerd was dat er, als mijn vader floot en de ogen van mijn moeder rood waren, buiten op het plaatsje achter de winkel steevast een emmer stond
| |
| |
waarin met bloed bevlekt ondergoed weekte.
Juist omdat ik, al die jaren, nooit wist waarom mijn vader floot en mijn moeder had gehuild, leek het alsof dat eigenlijk het huwelijk was. Er was iets verschrikkelijks gebeurd, iets dat zich steeds herhaalde en dat me deed snakken naar verlichting van een sprakeloos makende beklemming; het was een grijze winterlucht in mijn binnenste waar zelfs Bach nauwelijks tegenop kon. Als ik op mijn zolderkamer zat en mijn vingers in mijn oren propte, kon ik die cantilene nóg horen. Rende ik naar buiten, de straat op, dan leek het of de schepen in de haven en op de rivier hem floten.
Misschien was het beter geweest als ik had geweten waarom mijn vader floot. Maar ik kon er niet achter komen, niet alleen omdat ik altijd wegrende als het gefluit begon, maar ook omdat mijn vader en moeder nooit met elkaar praatten. Als mijn vader, vlak voor het avondeten, de krant las en soms opmerkte: ‘Het is toch wat, hier lees ik dat ze een vent die z'n vrouw heeft vermoord tien jaar hebben gegeven, terwijl ze zo'n kerel in m'n oven zouden moeten opstoken,’ repliceerde ze met de onsterfelijke woorden: ‘Zo is het.’ Hoe vaak ik haar dat heb horen zeggen! Wat mijn vader ook zei, ze stemde ermee in met ‘zo is het’, kon het eventueel afwisselen met ‘zo is het maar net’, maar of dat laatste nu meer dan wel minder instemming betekende, kon ik niet achterhalen. Als mijn vader opmerkte: ‘Het weer was niet best vandaag’ antwoordde ze met ‘zo is het’ en als hij zei: ‘Het lijkt me verstandig als ik morgen meel bestel’ zei ze ook: ‘Zo is het.’ Zelfs als mijn vader uitlatingen van meer algemene aard deed zoals ‘Liefde is soep eten met een breinaald’ zei ze nog: ‘Zo is het.’ Sprak hij een zin uit waarop ‘zo is het’ moeilijk kon volgen zoals ‘Waar heb ik mijn bril toch gelaten’ dan volgde er doodgewoon geen antwoord. Pas als hij de bril op eigen kracht had teruggevonden en schuldbewust opmerkte: ‘Ik moet voortaan ook beter onthouden waar ik hem gelegd heb’ antwoordde ze: ‘Zo is het maar net.’ Soms probeerde ik uit of ze ook op gekke uitlatingen haar drie woorden liet volgen en eenmaal heeft ze ze gerepliceerd op mijn opmerking: ‘Al wie gaat naar de bordelen, zal zich geen minuut vervelen,’ maar toch herinner ik me dat ze toen even de wenk-
| |
| |
brauwen fronste. Voor het overige breide ze 's avonds als hij sliep zwarte sokken. Ze breide onwaarschijnlijk snel; je zag de sok groeien onder haar pennen, plotseling een bocht nemen als ze aan de hiel begon, en dan langzaam smal toelopen tot de pennen hun duizelingwekkend prestissimo staakten en ook die sok alweer af was. Dan ontwaakte mijn vader omdat het opeens zo stil was in de kamer en merkte op: ‘We moesten maar eens naar bed gaan,’ waarop zij antwoordde: ‘Zo is het.’ De zwarte sokken verkocht ze onder de toonbank door aan matrozen van de Internationale Sleepdienst, zodat haar produkten alle wereldzeeën bevaren en alle havenbordelen bezocht hebben. Haar overspelige sokken, die aan de waslijnen wapperden in de Rode Zee en de Atlantische Oceaan overstaken in het vooronder, en die aan bleven bij de hoeren in Hongkong, zijn in feite beroemder dan het banket waar hij zo trots op was en dat de slepers ook meenamen op hun reizen maar dat, oud en verkruimeld, toch nooit verder kwam dan Het Kanaal. Maar dat heeft hem nooit gehinderd omdat het driftig getik van haar pennen hem een vredige, zorgeloze slaap schonk, behalve op de dagen dat hij floot. Het laatste zorgde ervoor dat ik het huis ben uitgegaan zodra ik maar kon en mijn zuster is, ook als gevolg van haar rode ogen en zijn cantilene, haastig met de eerste de beste man getrouwd die avances maakte. Over mijn zuster kan ik nog minder vertellen dan over mijn ouders. Ook zij is er vanaf mijn allereerste herinnering. Mijn zuster is een zwart gat in mijn bestaan. Bestaat ze echt? Pas toen ik haar niet dagelijks meer zag, werd ik mij ervan bewust dat ze ook leefde. Toch bestaat ze niet echt voor me, of nee, ik moet het anders zeggen: ze bestaat alleen als ik een vrouw tegenkom die op haar lijkt. Zo'n vrouw hoeft maar heel weinig op haar te lijken - eenzelfde haarkrul boven het linkeroor, dezelfde stem, dezelfde oogopslag, dezelfde neusvleugels - om te maken dat ik haar
volstrekt onaantrekkelijk vind. Dank zij mijn zuster bestaat er een groep van vrouwen die, al zijn ze nog zo mooi, vlij geheel koud laten. Had ik maar drie of vier verschillend ogende zussen, dan zouden er maar heel weinig vrouwen zijn die ik begeerde. Wat een rust zou dat geven! O, God, waarom hebt u het niet zo ingericht dat er, geduren- | |
| |
de het gehele leven, maar één vrouw is die je begeert? Zo is het toch geen doen: op straat lopen en ogen tekort komen om al die prachtige meisjes en vrouwen te aanschouwen, meisjes en vrouwen die doorgaans bergen verzet hebben om er zo aantrekkelijk mogelijk uit te zien en die niettemin, zelfs als ik alleen maar iets te lang naar ze kijk, hun wenkbrauwen al fronsen, alsof die zo treurig stemmende, altijd aanwezige begeerte, die ze toch zelf aanwakkeren met hun kapsels, hun make-up, hun zwierige gang, hun laarzen en hoge hakken, iets is dat geen pas geeft, terwijl het - maar ik geloof dat ze daar niets van begrijpen, ja, dat ze er zelfs helemaal geen idee van hebben - door niets te beteugelen valt. Toen het op m'n achttiende het ergst was en ik met mijn geslacht in erectie wel een buldog had kunnen doodknuppelen - nu, dat is misschien wat overdreven, maar een jong hondje dan - dacht ik steeds: Als ik maar eenmaal getrouwd ben, gaat het wel over. Ik ben er, nu achttien jaar later, nog altijd niet overheen dat het door te trouwen helemaal niet overging, maar juist erger werd. Waar ik, voor ik trouwde, al die meisjes tenminste nog kon begeren met de bijgedachte: als ik meer maar het vuur voor uit de sloffen loop, kan ik ze misschien wel krijgen, ik heb daar alleen geen tijd voor omdat ik eerst alle werken van Bach wil leren kennen, daar moet ik nu ook nog denken: zelfs als ik me het vuur uit de sloffen loop, en dat beloond wordt, mag er toch niets gebeuren, want ik ben al getrouwd. Ja, zelfs als ze zich, zonder dat ik er moeite voor doe, in m'n armen werpen, moet ik ze nog wegduwen. Soms is het net alsof
die gedachte alle levensvreugde vergalt, alle vitaliteit fnuikt, alle levenslust verstikt. Soms lijkt het of ik alleen nog maar naar Bach luister om dat te vergeten, maar in de grond van de zaak helpt het niets en kan ik 's nachts onverhoeds wakker worden met de eerste regels uit een gedicht van Tucholsky op m'n lippen:
In stiller Nacht und monogamen Betten
denkst du dir aus, was dir am Leben fehlt.
Wat miste ik in mijn leven? Was ik nu eindelijk op het spoor geraakt van datgene wat ik al die jaren had gemist? Was ik het niet
| |
| |
eerder op het spoor gekomen omdat ikk diet de verkeerde vrouw was getrouwd? ‘Nee,’ zei ik hardop, ‘dat is niet waar. Op het moment dat je trouwt, heb je de verkeerde keuze al gedaan, omdat die keuze op zichzelf al betekent: afzien van verdere keuze tot de dood erop volgt.’
Ik werd zo moedeloos van die gedachte dat ik nog wat hoger klom. Ik was nu vlak onder de gonzende draden, keek uit over het verbazend duistere volkstuinen-complex, zag dat ik vrij ver af was van de uitgang, maar er gemakkelijk heen kon lopen als ik, het goede pad kiezend aan de voet van paal 82, steeds rechtdoor zou gaan. Bij de plank zag ik de witte zwanen. Toen brak de maan weer door de wolken heen en ontwaarde ik, op een breed pad dat naar paal 82 toeleidde, een man met een reusachtige hond. Rustig naderden man en dier en ik mompelde, haast alsof het een gebed was, twee regels van Ida Gerhardt:
‘Den vreemdeling behoede God,
De heemhond vliegt hem naar de strot.’
Ze waren op nog geen tien meter afstand van de paal toen de man stilstond, terwijl de hond doorliep tot bij de paal en er tegenop ging staan zodat ik zijn ogen kon zien glinsteren. Ook de man keek op en riep mij toe: ‘Vroemde manier om je suïcidale neigingen te bevredigen.’
Het klonk hartelijk en cynisch tegelijkertijd.
‘Zou je er niet eens uitkomen?’ vroeg hij op gemoedelijke toon.
Ach, dacht ik, waarom niet, ik weet nu hoe ik lopen moet. Ik daalde langzaam af. De man kwam dichterbij, zei tegen de heemhond: ‘Kom hier,’ en bleef staan wachten terwijl de hond ging liggen op liet pad. Zodra ik niet mijn linkervoet de grond raakte, sprong de heemhond op mij af. De man siste iets en de hond legde zich weer neer.
Glimlachend keek de man mij aan en vroeg: ‘Wat is hier de bedoeling van?’
‘Ik ben vannacht in deze tuintjes verdwaald geraakt - ik dacht hier
| |
| |
doorheen de kortste weg naar huis te kunnen nemen - en was in de paal geklommen om te zien waar ik was en hoe ik er het snelst weer uit zou kunnen komen.’
‘Maar het was toch niet nodig om zo hoog te klimmen?’
‘Nee, dat niet, maar och, toen ik eenmaal aan het klimmen was had ik zin om een heel eind omhoog te gaan.’
‘Levensmoe zeker. Het was knap gevaarlijk wat je deed.’
‘Welnee.’
‘Denk ik anders over, maar goed, trek in iets warms misschien? Heb je zin om even een kop koffie bij me te komen drinken?’
‘Ik moet zo snel mogelijk naar huis.’
‘Onzin, dan klim je niet zo hoog in een paal.’
‘Omdat ik naar huis wilde.’
‘Naar de hemel zeker? Kom nu maar even mee.’
‘Ik ga liever hier zo snel mogelijk rechtdoor, dan ben ik zo weg uit deze tuinen,’
‘Nee,’ zei hij, terwijl de hond opsprong en mij naderde, ‘nee, je gaat even mee om een kop koffie te drinken. Stel je voor, later zou jee anders gemakkelijk kunnen zeggen dat wij hier in de volkstuinen niet erg gastvrij zijn. En dat zijn we nu juist wel, dat zijn we met name voor indringers die hier 's nachts rondlopen en waarvan we graag precies weten waarom ze er zijn en wat ze hier uitvoeren.’
Ik volgde hem, was mij ervan bewust dat hij mij, met behulp van zijn hond, ertoe dwong om met hem mee te gaan. Misschien, dacht ik, is het een bewaker of zo iets. Maar erg waarschijnlijk leek me dat niet. Zou een bewaker over suïcidale neigingen spreken? Nee, deze man zag eruit als een intellectueel. Hij droeg een gouden bril die mooi paste bij zijn grijze haar. De hond liep achter mij, de man voor mij. Ik had er veel voor over gehad als iemand mij op dat moment had kunnen zeggen hoe laat het was. Langs heggen en hekjes stapten wij voort. De hond duwde telkens even zijn snuit tegen mijn bilnaad. De man keek soms om, mompelde een enkele keer iets over de afscheidingen. Bij een natuurstenen tuin stond hij stil.
‘Let op,’ zei hij. ‘een fraaier geguillocheerd hekje zul je hier niet aantreffen.’
| |
| |
Hij vervolgde zijn weg en de hond duwde mij goedmoedig voort. Hij wees naar een ander huisje, fluisterde, achterom kijkend; ‘Daarin hebben ze een beeld van een gueridon staan. Verderop nog een rijtje knappe abelen, maar dat mag ook wel want dat is mijn chateau.’
Hij wees op een minibungalow die een gehele volkstuin in beslag nam. Rondom glansde marmer in het maanlicht en op het marmer stonden bloembakken die de gedachte aan een volkstuin nog levend hielden, maar voor het overige had de schaars met klimop begroeide bungalow niets meer van een tuinhuisje. De man opende de voordeur en ging naar binnen. De hond duwde vlij over de drempel. Er vas geen hal; ik bevond mij dadelijk in een woonkamer en geduldig werd ik door de hond over plavuizen heen naar een stoel geleid. Toen ik plaatsnam, ging het dier voor mij staan en legde zijn voorpoten op mijn knieën.
‘Dat gebeurt niet vaak bij hem, dat hij zo spontaan affectie voelt voor iemand,’ zei mijn grijze gastheer, ‘ja, je zult het wel vreemd vinden dat ik je min of meer gedwongen heb mee te gaan, maar dit volkstuinencomplex - ik zeg het je maar eerlijk - is een refugium voor mensen die het buiten het hek niet meer kunnen uithouden. Dankzij m'n accu heb ik stroom en kan ik nu m'n koffiezetapparaat aanzetten, wel, het is verboden om hier 's nachts te slapen, maar de politie laat het oogluikend toe. Toch houden we er niet van als hier 's nachts vreemden rondlopen en je bent hier niet alleen in flagrantie delicto betrapt in de hoogspanningstoren, maar je loopt hier al een paar uur rond en bent zelfs binnengedrongen in één van de huisjes. Ja, het is spijtig dat we zo alert moeten zijn, maar we hebben slechte ervaringen met indringers en we willen niet dat het hier net zo wordt als in die jungle buiten het hek. We zijn gesteld op onze rust, we zijn niet voor niets uitgeweken en daarom moeten we van elke indringer weten wat hij doet en waarom hij hier komt. Ik ben Michael Verkoren, jurist van huis uit, kon dit huisje huren van een cliënt en woon hier zolang tot m'n scheiding rond is. Misschien blijf ik hier wel wonen want haast alle mensen die hier terecht komen zijn afkomstig uit de arbeidersklasse en de middenstand, kunnen nergens anders meer heen en zijn dus hier neergestreken omdat ze het thuis
| |
| |
bij hun man of vrouw niet meer konden uithouden. Vooral vrouwen zijn er, als ze hier komen, doorgaans slecht aan toe; ze behoeven rechtsbijstand omdat hun mannen allerlei foefjes verzinnen om de alimentatie maar niet te hoeven betalen. Nu, ik geef die vrouwen rechtsbijstand, en ik wil het ze ook graag geven omdat ik dan en passant van alles over hun huwelijk hoor. Misschien kom ik er op de lange duur achter waarom opeens zoveel huwelijken breken. Zo, nu weet je alles, ik geloof niet dat je hier met slechte bedoelingen hebt rondgelopen, je lijkt me tamelijk ingénu, maar toch - vertel op.’
Ik noemde mijn naam en vertelde wat ik hem al eerder had verteld: dat ik door de volkstuintjes heen de kortste weg had willen nemen, maar verdwaald was geraakt.
‘Niet onaannemelijk,’ zei hij, ‘wat doe je voor de kost?’
‘Ik ben muziekcriticus bij een krant.’
‘Aha, zo'n man die het concert van de vorige dag bespreekt en zelfs kan zeggen wat er na de pauze in maat 103 is misgegaan hoewel hij in de pauze vertrok.’
‘Als u het zo wilt zien,’ zei ik, ‘is het mij goed.’
‘Vooropleiding?’
‘Gymnasium, toen studie musicologie.’
‘Waarom dan gekozen voor iets dat overbodig is?’
‘Er waren geen andere mogelijkheden,’ zei ik, ‘misschien dat ik, als ik gepromoveerd ben, iets anders kan gaan doen.’
‘Je schrijft een proefschrift?’
‘Ja, over de liedkunst in de vorige eeuw - tenminste dat is de bedoeling, maar in praktijk komt het erop neer dat ik tot nu toe nog niet veel anders gedaan heb dan poëzie lezen, ik ben daar helemaal in opgegaan, had dat nooit verwacht van mezelf, maar goed, doet er niet toe.’
‘Och, doet er niet toe? Normale zaak dat de omweg boeiender is dan de aankomst. Penicilline werd volkomen toevallig ontdekt door iemand die iets heel anders onderzocht. Overigens loop ik ook niet het plan rond een dissertatie te gaan schrijven - over scheidingsrecht. Ben jij getrouwd?’
‘Ja,’ zei ik.
| |
| |
‘En?’
‘Met een violiste,’ zei ik.
‘Ja, dat vroeg ik niet.’
‘Er valt niet zoveel meer over te vertellen.’
‘Echt niet? Jammer, dat ontbreekt nu nog in mijn verzameling, een echtpaar dat zich met muziek bezighoudt, ik heb hier al van alles gecollectioneerd, maar dat, nee, kun je me echt niet meer vertellen? Ik heb hier steeds mensen over de vloer die mij, in ruil voor rechtskundige bijstand waar zij mij, tans soi peut, enige pecuniaire compensatie voor bieden, over hun huwelijk vertellen. Waarom zou jij, nu je hier toch bent, niet ook het verhaal van je huwelijk vertellen? Mocht eruit blijken dat je ook rechtskundige bijstand nodig hebt, dan ben ik je graag van dienst, en mocht het niet zo zijn dan heb ik eindelijk een gelukkig huwelijk in ni'n verzameling - ik krijg hier in de tuinen tenslotte een heel verkeerd beeld van deze voornaamste pijler van onze samenleving. Wat kijk je sceptisch? Geloof je me niet?’
‘Ik heb niets te vertellen over m'n huwelijk. Als u zo graag iets wilt weten over muziek en huwelijk leest u het verhaal ‘Kreutzersonate’ van Tolstoj maar, daar staat alles al in, daar hoeft geen woord meer aan toegevoegd te worden.’
‘Heb je heus niets over je huwelijk te vertellen? Moet je eens zien, daar aan de muur, wacht ik schenk even koffie voor je in, daar heb ik een grafiek opgehangen van de toename van het aantal volkstuintjes na de oorlog. Kijk, zie je die stippellijn? Zo gaat het verder. In het jaar 2020 bestaat Nederland alleen nog maar uit stad en volkstuin. Dan zal de cirkel gesloten zijn, hebben alle gescheiden Nederlanders hun eigen lap grond, zijn we weer een volk van landbouwers. Tegen die tijd zullen alle Nederlanders - hier, kijk op m'n andere grafiek, toename van echtscheidingen na de oorlog, - loopt precies parallel met toename van volkstuinen - gescheiden zijn. Al in 1990 zullen er meer scheidingen uitgesproken worden dan huwelijken gesloten.
‘Dat kan niet,’ zei ik.
De grijze jurist lachte vrolijk. ‘Nee, je hebt gelijk, en toch... en toch... Natuurlijk bestaat er ook geels verband tussen de toename
| |
| |
van echtscheidingen en volkstuinen en toch lijkt het alsof het iets te betekenen heeft - al die kleine lapjes grond met die miezerige huisjes erop en die relationele chaos.’
Hij zweeg even en deelde toen mee: ‘Het huwelijk zal in het jaar 2000 net zo iets zijn als het heempark hier achter de volkstuintjes, daar kweken ze bloemen die allang uitgestorven zijn. Maar kom, vertel me iets over je huwelijk, ik zal geen misbruik maken van de informatie, het gaat me er alleen maar om zoveel mogelijk te weten te komen over deze plotseling in een kwade reuk staande samenlevingsvorm.’
‘Ik geloof dat ik toch liever naar huis wil.’
De hond rees grommend op uit zijn mand. De man keek mij teleurgesteld aan. ‘Met een dementi wil ik geen genoegen nemen. Wie in deze volkstuintjes binnendringt, geeft daarmee te kennen dat er iets schort aan zijn état civil, en het is redelijk dat ik dan, in ruil voor het binnendringen, iets te horen krijg over een misgelopen huwelijk.’
‘M'n huwelijk is helemaal niet misgelopen.’
‘Ach kom, natuurlijk wel, waarom ben je hier anders? Waarom zou je me niet, al was het maar globaal, een en ander vertellen over jouw huwelijk?’
Ja, waarom niet? dacht ik opeens. Zo vaak al heb ik ernaar verlangd om met een onpartijdige buitenstaander te praten over mijn huwelijk. Nu heb ik de kans, ja, waarom niet? Ik keek de man aan. Hij heeft een vriendelijk gezicht, dacht ik, en hij heeft ervaring, dank zij z'n bemoeienissen met de huwelijken van anderen, en ik kan altijd van alles achterhouden of het iets anders vertellen dan het in werkelijkheid is gegaan. Maar misschien is dat niet eens nodig. Ik keek hem nogmaals aan, zag de gouden bril en het leek wel of zijn montuur mij over de drempel heen hielp toen hij me vriendelijk toeknikte en voor de tweede maal mijn kop volschonk, terwijl de hond kwispelstaartte in zijn mand.
‘Maar waar moet ik beginnen?’ vroeg ik.
‘Bij het begin,’ zei hij, ‘bij het allereerste begin.’
‘Dat was op de dag van mijn laatste gebed,’ zei ik.
| |
| |
‘Des te beter, dan blijft geloofsproblematiek buiten beschouwing, dat vertroebelt de zaak gewoonlijk heel erg. Maar kom, vertel eens...’
‘Goed,’ zei ik en ik voegde eraan toe:
|
|