| |
| |
| |
L.S.
Had ik vroeger het genoegen, te vermelden, dat mijn wijzen op onze oude kluchten- en liederenboeken niet zonder vrucht voor de kennis der spreekwoorden, daarin vervat, was gebleven, thans geef ik gaarne kennis, dat de Heer a.l. lesturgeon van Vledder mij eene verzameling spreekwoorden toezond, die hij geëxcerpeerd had uit De Gulde Legenden van de Stadthouders in Hollandt en West-Vrieslandt (Amst. legendum. 1663). Daardoor is weder menig spreekwoord aangewonnen.
Door de Heeren j.l.c. jacob van 's Hage, Dr. a. de jager van Rotterdam, f. latendorf van Neu Strelitz en Dr. f.a. snellaert van Gent ben ik met de volgende werken bekend geworden:
3*. Germanicorvm adagiorvm cvm Latinis ac Graecis collatorum, Centuriae septem. Per eberhardum tappium Lunensem. Ex Libera Argentina, in oedibus vuendelini rihelij. Anno m.d.xxxix. kl. 8o. ‘De Hollandsche Spreekwoorden,’ ten getale van 29, in dit werk voorkomende, zegt de Heer latendorf, ‘heb ik naar mijn beste weten en wille in naauwkeurige en volmaakte copie gebragt,’ wat mij later, bij de toezending van het werk zelf, volkomen is gebleken. Een latere druk is van 1545, en bevat hetzelfde aantal ‘Hollandsche Spreekwoorden.’ Over den verzamelaar schrijft hij mij: ‘Mag nu tappius deze Hollandsche Spreekwoorden op reis of door meer verwijderde mondelingsche mededeeling opgespoord hebben: in ieder geval verraadt de geheele wijze van mededeeling eene vertrouwde kennis met de taal uws vaderlands, en van eene bewondering derzelve, bewezen door echte humaniteit en vrij van alle vooroordeel.’
25*. Selecta Proverbia, een Handschrift, bevattende eene verzameling van Nederlandsche, Fransche, Hoogduitsche en Latijnsche spreekwoorden. De uitstekend netgeschreven verzameling is in rubrieken afgedeeld, voor 't Latijn in alphabetische volgorde. De beide eerste rubrieken zijn: abstinentia in cibo, potuqe, maticheyt en adolescentia, ieucht, en de beide laatste: virtvs, deughde en volvptas, welluste. Het plan schijnt bestaan te hebben, om sommige rubrieken later bij te werken, en andere bij te voegen, blijkbaar uit het hier en daar in blanco geblevene van de 238 klein octavo bladzijden, waarop een getal van 1777 Nederlandsche spreekwoorden voorkomt. Geen jaartal aangewezen zijnde, heeft mijn vriend Dr. de jager, op mijn verzoek, het Handschrift geplaatst, en het gebragt aan het einde der eerste helft van de 17e. eeuw.
114*. e.w. van dam van isselt. Eenige Zee-spreekwoorden. (Getrokken uit een meer uitgebreid gedicht over dat onderwerp.) Het komt voor, bl. 135-139, in den Nederlandschen Muzen-Almanak voor het jaar 1838. Amst. immerzeel jr. kl. 8o.
156. Spreekwoorden, voorkomende, bl. 125-128, in den Volks-Almanak voor 1856. Uitgaven van het Willems'-fonds. Nr. 16. Gent. v. doosselaere. kl. 8o.
157. Spreekwijzen en Opmerkingen betrekkelijk den Landbouwer en zijn bedrijf, voorkomende, bl. 68-91, in den Landhuishoudkundigen Almanak, ten dienste van land- en buitenman, voor 1856. Gron. oomkens. kl. 8o.
158. p.j. harrebomée. Het is eene kraai in paauwen-vederen, en andere spreekwoorden, aan Esopus' fabelen ontleend, voorkomende, bl. 242-246, in de Nederlandsche Taal, Tijdschrift ter bevordering van Nederlandsche Taalkunde, voor beoefenaars der Taal. Eerste jaargang. Gron. oomkens. 1856. 8o.
159. Mr. j. van lennep. Zeemans-woordeboek, behelzende een verklaring der woorden, by de Scheepvaart en den Handel in gebruik en een opgave der algemeene Wetsbepalingen, daartoe betrekkelijk, en der Spreekwijzen, daaraan ontleend,
| |
| |
een en ander voorzien met taalkundige opmerkingen en aanhalingen uit onderscheidene schrijvers. Amst. Gebr. binger. 1856. gr. 8o. Het is eene nieuwe uitgave van no. 37: winschootens Seeman.
160. Spreekwijzen en Opmerkingen, betrekkelijk de Veeteelt en eenige Landbouwers-gereedschappen, voorkomende, bl. 104-135, in den Landhuishoudkundigen Almanak, ten dienste van land- en buitenman, voor 1857. Gron. oomkens. kl. 8o.
Deze werken zijn aldus aangewezen:
3*. | Tappius. |
25*. | Sel. Prov. |
114*. | v. Dam. |
156. | Gent. |
157. | Landbouwer. |
158. | Harrebomée Esopus. |
159. | v. Lennep. |
160. | Veeteelt. |
Door deze nieuwe werken, alsmede door de opgave van verschillende letterkundigen, gelijk de Heeren a.j. van der aa en c.g. boonzajer van Gorinchem, j. bouman van de Beemster, w.a. van diest van Utrecht, p. leendertz wz. van den Ilp, j.e. mensinga van Utrecht, Mr. h.j. swaving van Groenlo en Prof. j. van vloten van Deventer mij bij voortduring te dien aanzien groote diensten bewijzen, en bij wie zich ook thans de Heeren h. hemkes kz. van Voorburg en k. visscher van Utrecht voegden, wordt het Aanhangsel met de volgende spreekwoorden vermeerderd:
Aangezigt. Hij kijkt, of hij met eene schepenkennis op zijn gezigt geslagen wordt. [Eene schepenkennis is eene vaste schuld of hypotheek, waarvan de regterlijke magt, vroeger door de schepenen uitgevaardigd, kennis draagt.] Zij trekt een gezigt, alsof zij aan een' brandenden zwavelstok ruikt. |
Aanstoot. Heb geen hoekhuis of huis bij de herberg; want die hebben veel aanstootGa naar voetnoot1). Hebt gij veel goeds, gij zult veel aanstoot hebbenGa naar voetnoot2). |
Aap. De aap is gevlogen. |
Aard. De goede honden jagen uit den aard. |
Aarde. Aarde-werk Is paardenwerkGa naar voetnoot3). De grooten der aarde kunnen goede oorbanden geven. Die met geen goud te verzadigen is, wordt nogtans met aarde gepaaidGa naar voetnoot4). Zijnen aardschen tabernakel goeddoen. |
Aas. Die wil visschen, moet het aas aan den hoek wagenGa naar voetnoot5). Zijn sijs mag nog komen tot een aasGa naar voetnoot6). |
Achter. Te regt zoo acht men 't slimme katten, Die van voren lekken en van achter krattenGa naar voetnoot7). (Zie de Bijlage.) |
Achterspit. Hij geraakt in het achterspit. |
Achterste. Dat hij in zijn hoofd heeft, heeft hij in zijn achterste niet. De kraaijen nestelen in zijn achterste. [Men zegt dit van een' oud' man.] Hij krijgt een' schop voor zijn achterste. |
Adem. Laat den tijd, om adem te halen. [Men zegt dit van iemand, die zijne schulden niet kan betalen.] |
Adolf. Als 't waar is, Dolf! [Men bezigt dit bij twijfel aan de waarheid. Deze spreekwijze is gangbaar te Heemstede, een dorp bij Haarlem.] |
Advocaat. De gekken en de obstinaten Maken rijke advocatenGa naar voetnoot1). Ik had dit vroeger als een vreemd spreekwoord geschrapt. |
Afgang. Eerst de loop en dan de afgang. [Men past dit toe, wanneer een predikant op eene nieuwe standplaats komt.] |
Afgrond. In een' afgrond van ellende storten. |
Aftrek. Mosselen hebben meer aftrek dan oesters. |
Akker. De akker, die niet geploegd wordt, brengt distels voortGa naar voetnoot2). Die meent, zijn' akker en stal te kunnen bedriegen, bedriegt zich zelvenGa naar voetnoot3). |
Akkoord. Geene muziek zonder akkoordGa naar voetnoot4). |
Almanak. Hij moet een ervaren rabbijn onder de almanakmakers zijn. |
Alroentje. Hij houdt er zeker een alroentje op na. [De alroentjes behooren tot de werkgeesten, aan welke onze voorvaderen het vermogen toeschreven, om iemand fortuin te bezorgen. Daarom bezigt men dit spreekwoord van iemand, wiens bezittingen op eene ongehoorde wijze vermeerderen, zonder dat men er de redenen van kent.] |
Altaar. De priester moet van het altaar leven. Hij strijdt voor haardstede en altaren. |
Ambacht. Een ambacht is een goede reispenningGa naar voetnoot5). |
Ambt. Die een' dwaas een eerambt betrouwt, beslaat een' straatsteen in zilver. |
Amor. Daar pecunia niet zij, Daar kwam Amor zelden bijGa naar voetnoot6). |
Angel. Altijd angel, Zoo lijdt gij geen mangelGa naar voetnoot7). Hij vischt te vergeefs, die zonder angel vischtGa naar voetnoot8). |
Anker. Hij kent den grond, waarop zijn anker rustGa naar voetnoot9). |
Appel. De eene appel doet den anderen rottenGa naar voetnoot10). De mooiste appels zijn juist niet de besteGa naar voetnoot11). Het zijn gouden appelen in zilveren traliekorvenGa naar voetnoot12). In de eene hand den appel, in de andere den stokGa naar voetnoot13). Ik had dit vroeger als een vreemd spreekwoord geschrapt. Is Sint Gallus daar, Dan zijn de appels klaarGa naar voetnoot14). Snij den appel gelijk doorGa naar voetnoot15). |
| |
[pagina XLIII]
[p. XLIII] | |
April. April en Mei zijn de sleutels van het jaarGa naar voetnoot1). April koud is brood en wijnGa naar voetnoot2). Hij ziet er uit als de zon, die op den eersten April door den regen heenschijnt. |
Arbeid. De arbeid is een goed leermeester. Die mede wil eten, Moet den arbeid niet vergetenGa naar voetnoot3). Laat de arbeid u niet verdrieten, Al kunt gij al uwen loon niet genictenGa naar voetnoot4). Wacht geenen goeden arbeid van den mommelaarGa naar voetnoot5). |
Arbeider. Onderhoud den arbeider, maar borg den gierigaard nietGa naar voetnoot6). |
Ariaantje. Ach, Ariaantje! wat stinkt ons kalf. |
Arme. Als gij den arme geeft, hij verwacht meer van uGa naar voetnoot7). Beloof den arme niet; want gij hebt het gedurig manenGa naar voetnoot8). Beloof den rijke niet, en weiger den arme nietGa naar voetnoot9). De vriendschap van een' staatsman maakt arm, die van een' koopman rijk. [Onder het bestuur van graaf karel ii, als keizer van Duitschland meestal onder den naam van karel v bekend, bragt de handel in ons land zoo grooten rijkdom aan, dat, toen karel zich te Antwerpen bij den koopman fugger bevond, deze, na afloop van het middagmaal, eenen schuldbrief van twee millioenen, ten laste des keizers, in het vuur wierp, tot dank voor de eer, die hij genoot. Karel zeide daarop: ‘de aanzienlijken putten mij uit; de geleerden onderwijzen mij; maar de kooplieden maken mij rijk.’ Dit gezegde heeft waarschijnlijk aanleiding tot het spreekwoord gegeven.] Gelijk de leeuw het wild verslindt, zoo verslinden de rijken de armenGa naar voetnoot10). |
Armoede. De ledigheid is de sleutel van de armoedeGa naar voetnoot11). [In denzelfden zin zegt men: Luiheid en een lekkre bek Is de sleutel van gebrek.] Die het zijne geeft vóór zijn overlijden, maakt zich gereed, om armoede te lijdenGa naar voetnoot12). Het is de armoede, die met de ellende in het huwelijk treedt. Huizen bouwen en veel bekostige aan zijn goed, Is de weg tot de arremoedGa naar voetnoot13). Zonde baart armoede. |
Asch. Die op de kooltjes timmert, die mag het in de asch weêr opscheppenGa naar voetnoot14). |
Svond. Ik behoef er van avond geen pap van te eten. Welkom bijvoet, het is morgen Sint Jans avondGa naar voetnoot15). [Bijvoet is Sint Jans-kruid.] |
Baai. Zijn hart trekt als een baaijen lap. |
Baan. Dat is geen baantje. |
Baard. Een bloode ezel, een roode baard en de duivel passen wel bij elkanderGa naar voetnoot16). |
Baas. De heer is baas over den knecht, de knecht over den hond, de hond over de kat, en de kat over haren staart. Hij denkt baas te zijn, en is nog geen meesterknecht. |
Baat. Daar is geene schade, of daar is eene baat bijGa naar voetnoot1). |
Bagijn. Hij heeft daar eene bagijn zien geeselen. [Men zegt dit van iemand, die ergens niet meer komt.] |
Bak. Koffen en smakken Zijn waterbakken. |
Baker. Zij nijgt zoo stemmig als eene beleefde baker, die eene fooi krijgt. |
Bakker. Aan mijn gat, bakker. [Dit is een gezegde van iemand, dien men iets vraagt, dat hij niet doen wil.] Dollen bakker spelen. Waard in den zomer en bakker in den winterGa naar voetnoot2). |
Bal. De ballen gelijk leggen. |
Balk. Naar den balk gaan. [Dit zegt men in Friesland van iemand, die een middagslaapje gaat nemen, omdat de boeren-knechts dit dáár op den zolder onder de balken doen.] |
Band. De band is beter dan de schoof. [Men zegt dit van iemand, die het gewaad, dat hij draagt, onteert.] |
Bank. De os, die niet werkt, gaat naar de vleeschbankGa naar voetnoot3). Hij is op de bierbank uitgestudeerdGa naar voetnoot4). Onder de bank benijdt men niemandGa naar voetnoot5). |
Bartholomeus. Maak van de kaas geene schuit, Zoo vaart gij niet achteruit; Noch Bartholomeus van 't brood, Zoo lijdt gij geen' noodGa naar voetnoot6). [Men zegt hier hetzelfde als met het spreekwoord: Brood bij de ligt, Kaas bij de wigt, en geeft dus te kennen, dat men met de kaas niet ruw moet omgaan, noch met het brood karig wezen, of het om Godswil geven. De ruwe uitholling van de kaas wordt met een ander spreekwoord aldus berispt: Die mijne kaas snijdt als eene schuit, Moet mijn huis uit. Om de eenvoudige opregtheid van bartholomeus of nathanaël (Joh. 1: 48), wiens naam beteekent: eene gave Gods, zijn er vele liefdadige gestichten, waar men om Godswil geeft, naar hem genoemd.] |
Bed. Beter aan de wieg 't hemd gescheurd, Dan een oud wijf op 't bed gebeurd. |
Bedstede. Het is eene bedsteê-plank. [Men zegt dit van eene lange, smalle vrouw.] |
Beeld. Hij staat daar als een standbeeld. |
Beenderen. Het zijn twee honden aan één been. Koop je huizen, je koopt steenen; Koop je vleesch, je koopt beenen; Koop je visch, je koopt graten; Maar koop jenever voor je geld, dan kan je praten. |
Beenen. Eene goede vrouw en een kwaad been
|
| |
| |
Dienen t' huis alleenGa naar voetnoot1). [In denzelfden zin zegt men: Is uwe vrouw goed en uw been kwaad, Houd ze beide van de straat.] Hij zou nog klagen, al zat hij met de beide beenen in 't vuur. Smijt de beenen niet tegen elkander, zoo gij niet struikelen wilt als het jonge veulenGa naar voetnoot2). |
Beest. Het beestje valt meê. |
Bek. De grootgebekte vogel eet meer, dan hij waard isGa naar voetnoot3). De kool wil den visch wel uit den bek groeijenGa naar voetnoot4). [Dit geschiedt, volgens de aanteekening, ‘als het land met vischkoppen, grom en ingewanden bemest is.’] Een langgebekte vogel dient in mijn' hof nietGa naar voetnoot5). Hij melkt zijne koe door den bekGa naar voetnoot6). [Volgens de aanteekening wil dit zeggen: ‘men onthoudt de melkgevende koe het noodige voedsel, zoodat ze geen melk geeft, en sterk vermagert.’ Is deze verklaring juist, dan wordt dit spreekwoord zoowel in kwaden als in goeden zin gebruikt. Vergelijk het spreekwoord: Men melkt de koe door den hals, waar v. hall bek voor hals heeft, en toch eene goede beteekenis aan het spreekwoord hecht.] |
Beleefdheid. Beleefdheid Baart verkleefdheidGa naar voetnoot7). |
Belofte. Op de beloften der groote heeren is slecht staat te maken. |
Berg. De bergen zienGa naar voetnoot8). Goud ligt in bergen, drek in wegenGa naar voetnoot9). Hij haalt maar op den krijtberg. [Dat is: hij haalt wel, maar betaalt niet. Hij laat alles maar met krijt aanteekenen.] Hij kruipt aan den voet des zangbergs. [Men zegt dit van iemand, die meê wil doen, maar niet kan.] |
Berouw. Een slechte vrouw Is 's mans berouwGa naar voetnoot10). |
Beschroomd. De beschroomden komen altijd te kort. |
Beschuit. Het knapt als beschuit. Ordonneer voor den oude geene beschuit, noch voor den jonge, wat hij gaarne eetGa naar voetnoot11). |
Besproeijing. Beter is het water van den hemel dan alle besproeijingGa naar voetnoot12). |
Betaling. Vooruitbetaling baart onachtzaamheidGa naar voetnoot13). |
Beul. Hij is zoo brutaal als de beul van Haarlem. |
Beurs. De kleine dieven dansen op 't schavot, de groote in de beursGa naar voetnoot14). De razende mot zit hem in de beurs. Die niet mest, krijgt niet in de beursGa naar voetnoot15). Hij heeft een gat in zijne beurs. |
Bewind. Zij hebben veel bewindsGa naar voetnoot16). |
Bezem. Dat sluit als eene Spaansche kap op een' bezemstok. Dat staat als een hoed op een' bezemsteel. |
Bezwaar. Elke stand heeft zijne bezwaren. |
Bij. De honig is zoet; maar het bijtje steektGa naar voetnoot1) |
Bijl. De zware bijl velt het eens gespaarde hout. Hij ziet er uit gelijk een os, die de bijl ontloopen isGa naar voetnoot2). |
Blaar. Iemand blaren in het hoofd praten. |
Blaas. Den vijand met koude karnemelk de blaas laten breken. |
Blad. Zij is als eene slang onder de bladeren. |
Blijmaker. Het is een blijmakertje. [Men zegt dit van eene zaak, die zich zeer voordeelig laat aanzien, maar al spoedig blijkt, eene misrekening te wezen.] |
Blind. Beter blind zijn dan kwalijk zienGa naar voetnoot3). De tong is de blindemanGa naar voetnoot4). Hij is wel blind, die door eene zeef niet ziet, noch door eene plank, daar een gat in isGa naar voetnoot5). |
Bloem. Maak geen' staat op de bloemen van den Maart, noch op eene vrouw zonder schaamteGa naar voetnoot6). |
Blok. Het is een kerel als een dorschblokGa naar voetnoot7). Iemand een struikelblok voor de voeten werpen. Leg niemand een blok in den wegGa naar voetnoot8). |
Bobbel. Bobbel en eer Zijn even teêrGa naar voetnoot9). |
Bodem. Het is zoo rond als een boôm van een' vierkanten waschketel. |
Boedel. Het is een zwijnenboêlGa naar voetnoot10). |
Boekweit. Als de bramen goed bloeijen, Zal de boekweit goed groeijenGa naar voetnoot11). [In denzelfden zin zegt men: Een goed bramenjaar, een goed boekweitjaar.] |
Boer. Als een boer zijne zaligheid voor geld kon koopen, dan zou hij toch zijne dubbeltjes nog eerst wel eens omkeeren. Belieft de boer plaats te nemen? dan zal ik opstaan. Bij laag water in de sloot Heeft de boer geen' noodGa naar voetnoot12). Dat kunnen de boeren van Landsmeer ook. [Men zegt dit te Amsterdam, wanneer bij het omberspel eenige malen achtereen is rondgepast.] Die het al geeft, wordt voor gek gehouden; die niets geeft, voor een' boerGa naar voetnoot13). Een arme boer, eene arme boerderijGa naar voetnoot14). Een boer en een zog Hebben nooit genog. Een boer koopt nog niet eens een paar klompen, of hij steekt er eerst zijne voetjes in. Een boer op den weg Heeft geen overleg; Maar een boer op zijn veld Wint geldGa naar voetnoot15). Gelijk bij gelijk, zei de boer, geene varkens bij schapen. Hij is een hartenboer. Nooit ben ik op zulk eene boeren-kermis geweest. Van dien boer geene boterGa naar voetnoot16). Wat men een' Haarder boer verrigten ziet, Knollen zaait hij nietGa naar voetnoot17). [Hij zaait nl. wel knollen-zaad, maar niet de knollen zelven.] |
| |
| |
Bok. Een bok blijft een bok, al onthaalt gij hem ook op saffraanGa naar voetnoot1). Ik en de bok is twee. Men moet de schapen van de bokken scheiden. Men zendt hem van den bok naar den ezelGa naar voetnoot2). |
Bom. Dat is op zijne plaats als eene brandende bom in een' porselein-winkel. |
Boom. Een boom wast allerbest, waar meer geboomte staatGa naar voetnoot3). Het moet een schoone boom zijn, daar men zich gaarne aan wurgt (of: waaraan men lust heeft, te hangen)Ga naar voetnoot4). Slaap niet onder de schaduw van eenen notenboomGa naar voetnoot5). Van den noordenwind worden de boomen sterkerGa naar voetnoot6). |
Boon. Eene maagd, een wijngaard, een perenhof en een boonenveld zijn kwaad te bewarenGa naar voetnoot7). Hij laat het deerlijk in de boonen loopenGa naar voetnoot8). |
Boord. Hij gaat op kuiltjes boordGa naar voetnoot9). [Hij staat op den rand des afgronds.] |
Borg. Mijn hoofd is er borg voor. |
Boter. Die goeden botertijd heeft, heeft de boter naar zijn' zinGa naar voetnoot10). (Zie de Bijlage.) Die met boter omgaat, maakt ligt zijne vingers vet. Het is altijd geen botertje bovenGa naar voetnoot11). Het is altijd geene roô-boter voor den spaanGa naar voetnoot12). Het is hier ook geen boter likken. Hij heeft eene ziel van boter. Wie om een haar den boterpot veracht, is een dwaasGa naar voetnoot13). |
Bottelier. Hij is kok en bottelier te gelijk. |
Bout. Mijn grootvader is zalig; want hij at altijd hazebout zaliger. |
Boven. Er is kwade tijding van boven gekomenGa naar voetnoot14) [Van boven beteekent hier van den zolder, en de kwade tijding geldt den vooraad van turf en hout, die begint te minderen, en herinnert aan nieuwen inslag.] |
Brand. Die brand is weder gebluscht. [Men past dit toe op eene weinig beduidende zaak, die wel als belangrijk werd voorgesteld, maar zeer gemakkelijk ten einde loopt.] |
Breed. Het is zoo breed niet, als men zegtGa naar voetnoot15). |
Brief. Sluit geene brieven, die gij niet gelezen hebt, en drink geen water, dat gij niet gezien hebtGa naar voetnoot16). |
Broeder. Het zijn twee stalbroêrs. [Door stalbroêrs verstaat men afgerigte moordenaars, die zich aan de eerstkomenden en meestbiedenden verhuurden. In het algemeen stonden de vreemde huurtroepen bij ons als groote hachjes bekend, en droegen als zoodanig den naam van stalbroêrs. Zoo had jan van montfoort, toen david van bourgondië, bisschop van Utrecht, naar Wijk bij Duurstede was gevlugt, en hij in Utrecht kwam, om er de zaken te regelen, vreemde voetknechten, onder den naam van stalbroêrs, in dienst genomen. |
Broeikast. Het is er zoo warm als in eene broeikast. |
Broek. Dan zou je al denken, dat je broek sterk genoeg was. [Men bezigt dit spreekwoord, als bespotting, bij eenige mislukking.] Grootspreken en broek-bevuilen kan men zittend klaren. Hij heeft de koorts in zijne onderbroek. |
Brok. Groote brokken worgenGa naar voetnoot1). Hij heeft een' brok in de keel. |
Bron. Hij heeft uit de hengstebron gedronken. [Op den Helicon, een' der bergen van Thessalië, in Griekenland gelegen, vond men, naar het mythologisch verhaal, de Hippokrene of hengstebron, die het vermogen bezat, om hem, die eruit dronk, dichterlijk te bezielen.] |
Brood. Als het brood ten einde gaat, grijp ten eersteGa naar voetnoot2). Daar is kruis over 't brood. Dan zal hij zijn brood niet laten eten. Die brood en wijn wil koopen, moet geld hebbenGa naar voetnoot3). Die geen brood heeft, behoeft geene honden te houdenGa naar voetnoot4). Die geen' honger heeft, lust geen roggebrood. Een ei is zoo goed als een pond brood. Geef brood bij melk, en kaas bij wijn; Dat zal voor elk wel 't beste zijnGa naar voetnoot5). Gegeven broodjes duren niet langGa naar voetnoot6). Heintje, mijn veintje, mijn wittebroods kind. [Men zegt dit van een' lekkerbek.] Het brood van mijn' gebuur Is mijn niet duurGa naar voetnoot7). Het huis vol brood en geene kinderen, dan is het moeijelijk, om er de schimmel af te houden. Het is zonde voor de honden, dat de katten brood eten. Kaas zonder oogen, brood met oogen en wijn, die springt onder de oogenGa naar voetnoot8). [Kaas zonder oogen is blinde kaas; door brood met oogen verstaat men gerezen of geoogd brood; terwijl men bij wijn, die springt onder de oogen aan parelenden wijn te denken heeft.] Koud water en heet brood zijn niet goed voor den buikGa naar voetnoot9). Kunst gaat om brood, Maar baat ter noodGa naar voetnoot10). Voor hard brood dient een scherpe tandGa naar voetnoot11). Wat heeft men aan het brood, als men het
niet meer kaauwen kan! Wilt gij, dat de hond u volgt, geef hem broodGa naar voetnoot12). Zonder wijn en brood Lijdt Venus grooten noodGa naar voetnoot13). Zware kaas en ligt broodGa naar voetnoot14). [Dit spreekwoord zegt hetzelfde als: Brood bij de ligt, Kaas bij de wigt.] |
Brouwsel. Het is een hopje in een' brouwketel. |
Brug. Die brug is afgebroken. Het paard mag schoon zijn, het moet ook over de brug willenGa naar voetnoot15). |
Brugge. De Brugsche tooi: Achter leelijk, vóór mooiGa naar voetnoot16). |
| |
| |
Bruid. Als de bruid is in de schuit, Dan is ook haar lagchen uit. De dood en de bruid Brengen alles uit. |
Bruiloft. Hij heeft te laat bruiloft gehouden. |
Bui. Onder de buijen door kan de zon wel eens helder schijnen. |
Buidel. Als de groote buidel komt, dan verwerpt men den kleinenGa naar voetnoot1). Tot de Roomsche reis dient geen bloode muil noch platte buîlGa naar voetnoot2). |
Buik. Een kind, dat groeit, heeft den wolf in den buikGa naar voetnoot3). [Het eten is bij kinderen eene zelfde zaak als bij den wolf. Kinderen zijn onverzadigbaar, hebben altijd honger, en kunnen alle uren van den dag eten.] Een vette buik maakt plompe zinnenGa naar voetnoot4). |
Buil. Groote peren vallen wel eene buil in 't hoofdGa naar voetnoot5). |
Buit. Het is ongewoon, dat de wolven in elkanders vacht bijten, en scherp-vogels op scherp-vogels buit halen. |
Bul. De bul krijgt een kalfGa naar voetnoot6). [Wien het geluk mede is, hij zij roekeloos en onvoorzigtig, die komt er toch.] Hij loopt er op in als de bul op den hooiopperGa naar voetnoot7). |
Casaque. Die een goede casaque heeft, heeft veel vriendenGa naar voetnoot8). |
Cavallerie. Zij behoort tot de ligte cavallerie. |
Collatie. Collatie is geen vast gebruikGa naar voetnoot9). (Zie de Bijlage.) [Dat wil zeggen: omdat het eenmaal zoo was, geloof daarom niet, dat het in 't vervolg altijd zoo zal gaan. Collatie is het regt van begeving eener standplaats.] |
Conscientie. Hij heeft eene conscientie als een turfschipperGa naar voetnoot10). Zonder schaamte, zonder conscientieGa naar voetnoot11). |
Consent. De tong mag niet spreken zonder consent van 't hartGa naar voetnoot12). |
Courant. Ik lees de courant niet, ik woon op een hofje. |
Daad. Hulp van drie, daad van zesGa naar voetnoot13). Liefde met daad, Diep in't harte gaatGa naar voetnoot14). Na de daad Helpt geen raad. Na de daad Is 't wenschen te laat. Toon uwe liefde met de daadGa naar voetnoot15). |
Daarom. Daarom is geen reden; waarom is geen vraag. |
Dag. Alle dagen waait de wind niet zoo. Dat is gebeurd in de dagen van Olim, toen Quondam regeerdeGa naar voetnoot16). [Dat wil zeggen: 't is lang geleden. Olim beteekent voorheen, en Quondam is eertijds.] Dit ter vervanging van 'tgeen voorkomt op bl. xviii. De morgenzon duurt den geheelen dag nietGa naar voetnoot1). De oogst komt niet alle dagenGa naar voetnoot2). Die laat opstaat, is den geheelen dag op de jagtGa naar voetnoot3). Een kersdag zonder sneeuw is als een kerskoek zonder witte suiker. Er is geen dag zoo kwaad, Of de zon schijnt vroeg of laat. Glanzig als een smid voor den dagGa naar voetnoot4). Het is alle dagen jaag-dag, maar niet alle dagen vang-dagGa naar voetnoot5). Hij heeft de kerk goeden dag gezegd. Hoe heiliger de dag is, hoe meer de duivel losgebroken is. [Op heilige dagen worden de grootste losbandigheden bedreven.] In 't gekijf van de vrouwen komt de waarheid voor den dag, gelijk door het slaan het vuur uit den keiGa naar voetnoot6). Lang als een vastendag. Maak van den nacht den nacht, van den dag den dag, en gij zult in vreugde levenGa naar voetnoot7). Sinte Lucije Laat de dagen dijenGa naar voetnoot8). [De dagen dijen wil zeggen: de dagen worden langer. Men zegt hier hetzelfde als met het spreekwoord: Als Sinte Lucie komt, lengen de dagen eenen vlooijen-sprong.] Van daag Februarij, morgen
LichtmisGa naar voetnoot9). Veertien dagen groeijen, Veertien dagen bloeijen, Veertien dagen striepen, Veertien dagen riepenGa naar voetnoot10). [Volgens de aanteekening ‘ziet dit Drenthsche van de rogge gebezigde gezegde op de twee laatste maanden vóór het zichten der rogge, Mei en Junij, als in welke de rogge opschiet, bloeit, vruchtzet (striepen is strepen) en rijp wordt (riepen is rijpen).’] Voor den goeden dag: open uwe deur; voor den kwaden dag: wapen uGa naar voetnoot11). |
Dak. Dat rolt als een ei van een dak. Een man zonder dak is een vogel zonder nest. Het rolt als een fluitje van het dak af. Vroeg uit te gaan, vroeg onder dak, Dat geeft een groot gemakGa naar voetnoot12). |
Damocles. Dat is het zwaard van Damocles. [Dat wil zeggen: het gevaar is dár, en vertoont zich in al zijne uitgestrektheid. Men bezigt dit bij eene allergevaarlijkste onderneming. Zie over het zwaard van damocles het spreekwoord: Zijn leven hangt aan eenen zijden draad.] |
Dankbaar. Geef den dankbare meer, dan hij vraagtGa naar voetnoot13). |
Dans. De kalkoen Zal 't niet doen; Maar de kat met haar streelen Zal u 't leven stelen, Zei de muis tot haar jongen, En zij zijn den dans ontsprongenGa naar voetnoot14). |
Deelgenoot. Ik haat een' achterdochtig' deelgenoot in 't gelagGa naar voetnoot15). (Zie de Bijlage.) [Dat is: ik heb niet gaarne te doen met iemand, die met mij in eene zaak gelijk op deelt, maar mij niet vertrouwt.] |
Degen. Hij heeft den degen in den hoek gezet.
|
| |
[pagina XLVII]
[p. XLVII] | |
Hij heeft den tabbaard met den degen verwisseld. |
Deken. Zij is eene sleepdeken. [Die vrouw praat elkeen naar den mond, zij is eene mooipraatster.] |
De Krim. Hij is naar de Krim. [Eene aanwijzing op verwijderde personen. Dit spreekwoord is afkomstig van den oorlog der Gealliëerden met Rusland, in 1855 en 1856.] |
Delphos. Dat is zoo waar als eene uitspraak van het liegende en bedriegende orakel van Delphos. |
Deugd. De deugd heeft weinig erfgenamenGa naar voetnoot1). Het is de beste deugd, Die opwast met de jeugdGa naar voetnoot2). Jeugd Heeft geen deugd. Men kent de deugd van het laken bij de handeling. |
Deur. Aan alle deuren aankloppen. [Iedereen te hulp roepen.] De duivel komt daar niet, waar hij de deur toe vindtGa naar voetnoot3). Hij heeft het voor de deur van de hel weggehaald. Voor des jagers deur vindt men geenen grooten mesthoopGa naar voetnoot4). Wie zijne deur hoog maakt, die staat naar ongelukGa naar voetnoot5). Zijn voorkomen is als de zon, die door de geopende kamerdeur schijnt. |
Dief. Een dief verschrikt van eene muisGa naar voetnoot6). Het is eene heele eer, om stukkendief te heeten. Onder een' goeden naam schuilt de diefGa naar voetnoot7). |
Dienaar. Wie een' getrouwen dienaar verlangt, die diene zich zelvenGa naar voetnoot8). |
Dier. De spin is wel een pootig dier; maar zij is daarom nog geen vogel-struisGa naar voetnoot9). |
Dijk. Daar waait stront van den dijk. |
Ding. Drie dingen bederven den mensch: veel spreken en weinig weten, veel uitgeven en weinig hebben, veel beroemen en weinig kunnenGa naar voetnoot10). Het is een kwaad ding, als men tusschen de watervaten gaat werken. [Dat is: de zaak zal kwalijk bekomen, hoe of van welke zijde men ze ook bekijkt. Het is een spreekwoord onder de matrozen te Vlissingen, en zij verstaan door tusschen de watervaten gaan werken het stil zich van boord verwijderen, om in slechte huizen te zwieren. Dat tusschen de watervaten gaan werken, zoo als zij dat noemen, komt bij ontdekking tot werkelijkheid; want hunne ongehoorzaamheid brengt hen in de cachot, blikhol genoemd, en deze is tusschen de watervaten geplaatst: dáár werken zij dan weder.] |
Disch. Geene betere rapen, dan die men op zijn' eigen' disch vindtGa naar voetnoot11). |
Distel. Het zijn geld-dragende ezels, die op netelen slapen en distelen etenGa naar voetnoot12). |
Dochter. De weelde is de dochter des overvloeds. |
Doek. Dat gaat zoo vast als een wind in een doekje. |
Dokter. Men kan hem wijsmaken, dat Methusalem het lang-levenselixer van dokter Jenner heeft ingenomen. |
Dolle. Om niet dol te worden, moet men niet lang op eene plaats blijven. - Vol Maakt dolGa naar voetnoot1). |
Dom. Ik had liever, dat de domtoren te Utrecht vielGa naar voetnoot2). (Zie de Bijlage.) |
Donker. Als alle heiligen bij hem om hun licht komen, zal hij spoedig in het donker zitten. [Men zegt dit van een' grooten schuldenaar.] |
Dood. Na den dood komt de medicijn te laatGa naar voetnoot3). |
Doode. Men moet eerst dood zijn, om geprezen te worden. Veel dooden, weinig vijandenGa naar voetnoot4). |
Doorn. De doorn komt het scherpste voorGa naar voetnoot5). De tijd kan wonderen doen: hij lokt de rozen uit den doornenstruikGa naar voetnoot6). Iemand een' doorn uit den voet trekken. |
Doos. Rijd op met je kantdoos. |
Dorst. De ezel drinkt niet zonder dorstGa naar voetnoot7). |
Drank. Dat is een slaapdrank voor zijne ziel. |
Drek. Daar zitten wij nu mooi in den drek. Op drek en wetering vindt men de regtvaardigste liedenGa naar voetnoot8). |
Drempel. De drempel is daar glad. |
Drieëndertig. Dat is een domme drieëndertig. Om het bestaan dezer spreekwijze, keurt de Heer leendertz mijne meening, bij de andere spreekwijze van dit woord: Het is eene mottige drieëndertig, te vinden, af. Ik deelde ze ook slechts als eene gissing mede; maar wier grond ik daarbij heb opgegeven. Een domme drieëndertig kende ik toen niet; en thans zou 't mij niet vreemd zijn, indien cene mottige het aanzijn aan een' domme gaf, zonder dat ze daarom van éénen stam behoeven te wezen, daar beide drieëndertigen toch wel alleen in 's menschen brein geboren zullen zijn. Kan ik dan de beteekenis, die de Heer leendertz aan het woord drieëndertig geeft, niet deelen, aan anderen komt ze welligt zeer gegrond voor, en daarom verzocht en verkreeg ik verlof tot mededeeling van 'tgeen hier volgt: ‘Gij wenscht eenig bewijs voor mijn gevoelen omtrent de beteekenis van het woord drieëndertig in de door u opgenomene spreekwijze. Dat de daar ter plaatse door u gegevene uitlegging de ware niet is, blijkt uit de spreekwijze domme drieëndertig, waarop zij niet past. Voor mijn gevoelen is, naar mijn oordeel, dit te zeggen. Duivel en donder zijn zeer gewone scheldwoorden in den mond van het volk. Die woorden evenwel worden
|
| |
[pagina XLVIII]
[p. XLVIII] | |
dikwijls door andere vervangen. De schroom, om den naam van het booze wezen uit te spreken, vindt zijne oorzaak in een oud bijgeloof; dwaasheid van latere dagen vond het onfatsoenlijk de woorden donder en bliksem te laten hooren. Die woorden nu worden in den mond van het volk vervangen door andere woorden, welker beginletters dezelfde zijn. Daar nu drieëndertig geen scheldwoord is, zal het wel gebruikt worden in de plaats van een scheldwoord, dat met dezelfde letter aanvangt.’ |
Drommedaris. Het is een misselijke (of: wonderlijke) drommedaris. [Men zegt dit van een' doldriftig' mensch.] |
Drommel. Hij is den drommel te slim af. |
Droog. De sprong van den kikvorsch is van 't droog in 't natGa naar voetnoot1). [Men past dit spreekwoord op den dronkaard toe.] |
Druif. Rijpe druiven en huwbare meisjes zijn moeijelijk te bewaken. |
Druppel. Beter onder den drop dan onder den regen. Een kei wordt uitgehold, daar stage druppels lekenGa naar voetnoot2). [In denzelfden zin zegt men: Het water holt een' aarden steen, En dat maar door een' drup alleen.] Het is een druppel aan den emmer. Met druppeltjes vermindert de zeeGa naar voetnoot3). |
Dubbeltje. Als het schip met dubbeltjes aankomt. [In denzelfden zin zegt men: Als het schip met geld maar kwam.] Jut en Jul, een paar om een dubbeltje. |
Ducas. Daar is een ducas in het paternosterGa naar voetnoot4). |
Duif. Dat het paard eene milt had, en het duifje gal, Vrede ware er overalGa naar voetnoot5). |
Duitscher. Een Duitscher kan zonder eten drinken; een Engelschman eet zonder drinken; een Vlaming eet, en kan wel drinken (of: een Vlaming eet niet zonder drinken)Ga naar voetnoot6). |
Duivel. Als er geene duivels in de hel gevonden worden, logeren zij te Rome. Als liefde keert in haat, Dan is 't een duivels kwaad. Daar God het meel geeft, daar wil de duivel den zak ophoudenGa naar voetnoot7). Hij, die het kromme regt kan maken, Zal van des duivels nootjes kraken. Hij is zoo zwart als de duivel. Iemand alle duivels op den hals wenschen. Woorden van een engeltje, werken van een duiveltjeGa naar voetnoot8). |
Dwaas. Die veel razen, Zijn maar dwazenGa naar voetnoot9). |
Dwaling. De onwetendheid is de moeder der dwaling. |
Dwang. Waar dwang is, is geen vermaak. |
Edelman. Den edelman, den hazewind en den zoutzak: zoek die bij het vuurGa naar voetnoot10). Het is een nieuwbakken edelman. |
Eén. Als de één niet wil, twee spelen nietGa naar voetnoot1). Beter één van zien, Dan van hooren tienGa naar voetnoot2). Betrouw alleen Eén of geenGa naar voetnoot3). Dat is er één van: wat geldt het honderdGa naar voetnoot4)? Eén aan een' vijzel is al te gemeen. Werk van één Is werk van geenGa naar voetnoot5). - Allengskens één, zoo krijgen wij ze met der tijd alleGa naar voetnoot6). Het ergste van het proces is, dat van één honderd komtGa naar voetnoot7). Het is een man van nommer één. Twee terstond en één ik-kom: Daarmeê loopt een uur wel om. [Wanneer men geroepen wordt, geeft tweemaal gezegd: ik zal het terstond doen, en éénmaal: ik zal komen, een groot en noodeloos oponthoud. Men bezigt dit spreekwoord van talmers.] |
Eer. Een veranderd mensch en verreden paard Zijn niet veel eere waardGa naar voetnoot8). Er ziet verGa naar voetnoot9). Hij heeft eene vlek in zijne eer gekregen. In eene vrouw zonder eer Is geene schoonheid meerGa naar voetnoot10). Zoek geene eere Met andrer lieden kleêrenGa naar voetnoot11). |
Eerbaarheid. De mode snijdt de eerbaarheid wel de keel afGa naar voetnoot12). |
Egel. Hij kruipt als een egel in elkander. [Men zegt dit van een' kouwelijken jongen.] |
Egge. Spaar bij den hennep den ploeg, en bij het vlas de egge nietGa naar voetnoot13). |
Ei. Daar wordt geen netter kost bereid Dan hoendereijers, versch geleidGa naar voetnoot14). Hij loopt, alsof hij haneneijeren onder de voeten heeft. Hoenders, die veel grazen, leggen weinig eijersGa naar voetnoot15). (Zie de Bijlage.) Kakelen is niemendal, Maar eijeren leggen is 't al. Kinderen en een korf vol eijeren is gebrekkige waarGa naar voetnoot16). |
Eik. Het is een eiken kerel: hij kan er tegen. Ofschoon een eiken stam vrij diep geworteld staat, Hij valt toch evenwel, indien men lange slaatGa naar voetnoot17). |
Einde. Al sprekende en gaande treedt men naar het eindeGa naar voetnoot18). [Men doelt hier op het einde van 's menschen leven.] Die met kwaad omgaat, heeft een kwaad eindeGa naar voetnoot19). Hiermede heeft het schouwspel een einde. Wie ziet er het einde van? Wijven regiment Neemt zelden goed endGa naar voetnoot20). |
Eisch. Een goede eisch schaadt niet. |
Ekster. Dat staat zoo onbewegelijk als een huppelende ekster. |
Eksteroog. Eksteroogen zijn weêrglazen. |
Elf. Hij eet te elven, en mijnheer te twaalven. |
Elleboog. Al heeft men het in de hand, dan is het nog een' voet van den elleboog. Hij kruipt op knie en elleboog. |
| |
| |
Emmer. Als het kalf zat is, stoot het den emmer om. Een goed woord lescht veel meer dan een emmer waterGa naar voetnoot1). Het klinkt als een vossenstaart in een' lederen emmer. |
Engel. Het zijn nog geene engelen, al lagchen ze zoo wit. |
Engeland. Het is Engelsch gaar. [Men zegt dit van half gaar vleesch.] |
Erfhuis. Dat is een koopje uit een erfhuis. |
Erwt. Hij heeft eene kleur als eene onverteerde erwtGa naar voetnoot2). Men zou het met een schepel erwten uitmeten. [Dit ziet op de uitgestrektheid der familiebetrekkingen, op gelijke wijze, als wanneer men zegt: Hij heeft wel een' kop gort noodig, om het uit te tellen.] |
Eten. Die kwaad is, en zijn eten verpruilt, wie heeft hij als zich zelvenGa naar voetnoot3)! (Zie de Bijlage.) Goed eten volgt kwaad etenGa naar voetnoot4). Had ik 't geweten, ik had u voor uw eten gepepenGa naar voetnoot5). |
Ezel. De eene ezel krabt den anderen. De honig is voor den ezel nietGa naar voetnoot6). Die zich aan het schoppen van den ezel stoort, wordt den ezel gelijkGa naar voetnoot7). Een ezel blijft altijd een ezel, al ging hij ook naar Rome. Een ezel is ouder op twintig, dan een mensch op zestig jaar. Het is wel een ezel, die tegen een' anderen ezel roeptGa naar voetnoot8). Honger doet den ezel stroo etenGa naar voetnoot9). Men wijst hem van den os op den ezelGa naar voetnoot10). |
Fabel. Hij laat zich geene fabeltjes wijsmaken. |
Fakkel. Iets zonder fakkel (of: kaarsen) gaan vertoonen. |
Familie. De ondeugden hebben eene uitgebreide familie. Het is eene familie-kwaal. |
Februarij. Februarij, de koortsen de ergsteGa naar voetnoot11). |
Feest. Als de hond iemand een feest bereidt, zoo beslijkt hij hemGa naar voetnoot12). Zacht aan wat, het is geen feest, maar slechts een vriendenmaal. |
Figuur. Hij maakt een mal figuur. |
Flip. Het is Flip in den houten nap. |
Fluit. Hij zit in het riet, en snijdt fluitjes. |
Fluiter. In het huis van den fluiter fluit het al; in het huis van den speelman danst het alGa naar voetnoot13). |
Fok. Pas op uwe eigene fokGa naar voetnoot14). |
Fonds. Zijne fondsen staan laag. |
Fortuin. Als de kwade fortuin slaapt, niemand wekt haarGa naar voetnoot15). De fortuin is moede, van u te volgen: gij haast u zoo zeerGa naar voetnoot16). De fortuin moet den man, en niet de man de fortuin zoeken. Hoe grooter fortuin, hoe onzekerderGa naar voetnoot17). Wie de fortuin in pacht heeft, mag onbezorgd leven. Wie zijn ongeluk overleeft, mag op beter fortuin hopen. |
Fout. Met den wind zuivert men het zaad, en met de roede de foutenGa naar voetnoot1). |
Frankrijk. Het is een neef van de Fransche gemeente. [Daar men in de Fransche gemeente het neefschap zeer ver uitstrekt, wordt dit spreekwoord bij dergelijke uitbreidingen toegepast.] Hij verstaat geen Fransch. [Hij wil er niets van weten.] Zij hemd in de Fransche wasch doen. [Dat is: zijn hemd omkeeren.] |
Friesland. Ze zoenen op zijn Friesch. [Dat wil zeggen: ze zoenen driemaal.] |
Fust. Het is goede fust. |
G. Gek en goud beginnen beide met eene G. |
Gaaf. Eene onwillige gaaf is even zooveel, als ware er niet gegevenGa naar voetnoot2). |
Gaauw. Als gaauwtje dood is, zal sneltje zijn rokje hebben. |
Gal. De mond is vol honig, het hart vol galGa naar voetnoot3). |
Garde. Hij moet naar de garde van Willemientje. [Zoo spreken de militairen van de strafdivisie. Maar waarom men deze naar wilhelmina, gemalin van koning willem i, heeft genoemd, is mij niet gebleken.] |
Garen. Hij rammelt door garen en wollen heen. |
Gast. De pot noodigt zijne gasten. Zulke waard, zulke gastenGa naar voetnoot4). |
Gasthuis. Loopers mal is winst voor 't gasthuisGa naar voetnoot5). |
Gaten. Als één schaap het gat gevonden heeft, zoo loopt het er al doorGa naar voetnoot6). Daar is een gat in den vlieger, hij vat geen' wind. Dat is eene vlek, als de zon schijnt, is 't een gat. De hoovaardij schijnt door de gaten van zijne kleêren. Door 't zeegat komt er veel gewin; Maar meer nog gaat het keelgat inGa naar voetnoot7). Hij heeft geen kwaad gat in zijn hoofd. Hij slaat het maar in zijn gat. Hij weet niet, in welk gat hij kruipen zal. Hij wil door het kisgat, maar moet het kattengat uit. |
Gatten. De zwaluwen nestelen hem in zijn gat. [Men zegt dit van een' oud' man.] Het is hem aan zijn gat blijven hangen. [De koop nl., die niet werd afgemijnd.] Hij heeft eene kar met rozenobels aan zijn gat hangen. Hij heeft een' zouten kater voor zijn gat gekust. [Men zegt dit van iemand, die grooten dorst heeft.] Hij heeft het aan zijn gat gekregen. [Het proces nl., dat hij heeft verloren.] Hij heeft kwik in zijn gat. Hij weet er zijn gat wel in te draaijen. Ieder moet zijn eigen gat bergen. |
Gebaar. De kikvorsch heeft noch wol, noch haar, En toch maakt hij blij gebaarGa naar voetnoot8). |
| |
| |
Bebak. Het is een vreemd gebak. |
Gebed. Met zijne gebeden den hemel bestormen. |
Gebied. Dat is buiten uw gebied. |
Gebrek. Nalatigheid is de moeder van gebrekGa naar voetnoot1). |
Gebruik. Het is een gek, die van de gelegenheid geen gebruik maakt. |
Geduld. Geduld en onschuld zijn de sterkste wapens. Geduld is zulk een schoone zaak, Dat elk zich dat ten nutte maakGa naar voetnoot2). Het geduld is de weg des hemels. |
Geduldig. Die gediend wil zijn, moet geduldig zijnGa naar voetnoot3). |
Geel. Hij telt zijne geeltjes. [Men zegt dit van een' rijk' man. Geeltjes geldt hier voor goudstukken.] |
Geit. Een geitje van ééne maand, en een lam van drieGa naar voetnoot4). [Men zegt ook: Neem biggen van ééne maand, en eene gans van drie.] |
Gek. Een gek, die er zich op verlaat. Een gek zet zijn hoofd tot onderpand. Hij speelt voor gek. Zuinig is goed; maar al te zuinig is eens andermans gekGa naar voetnoot5). |
Gekakel. Eer zal de zang aan den nachtegaal ontbreken, dan het gekakel aan de vrouwenGa naar voetnoot6). |
Gekheid. Het wordt hoe langer hoe gekker. Van gekkigheid kan wel wijzigheid komen. |
Gelatig. Gelatig, matig en statigGa naar voetnoot7). [Dit zijn drie vereischten, om een goed huwelijk te sluiten.] |
Geld. Als het geld op is, is ook de pret uit. Die van geld droomt, krijgt ruzie; maar die van stront droomt, krijgt geld. Die zijn geld leent, verliest zijn geld en zijn' vriendGa naar voetnoot8). Geen beter geld, dan dat men zelf in den zak heeftGa naar voetnoot9). Geldpijn is hellepijn. Geld zoekt geld. Heb mij lief, omdat ik u liefheb; maar spreek mij van geen geldGa naar voetnoot10). Het geld is altijd welkomGa naar voetnoot11). Het geld is geblazen. Het geld is plat voor de gierigaards, en rond voor de verkwisters. Het is, alsof hij het geld maar voor 't oprapen heeft. Het is gemakkelijk, den heer te spelen van eens anders geld. Ik moet zeker geld beuren of stront rapen; want mijne hand jeukt. Men moet geld hebben, om te spelenGa naar voetnoot12). Men vindt geen geld in alle zakken, die toegebonden zijnGa naar voetnoot13). Tel geen geld Op het veldGa naar voetnoot14). Vuur, geld en gezondheid zijn te allen tijde goedGa naar voetnoot15). |
Gelderland. Het is eene Geldersche jufferGa naar voetnoot16). |
Geleend. Die van 't geleende eet, eet uit zijnen zakGa naar voetnoot17). |
Gelijk. Zie naar uws gelijkenGa naar voetnoot18). |
Gelijkheid. Gij hebt het grootste gelijk van de vischmarkt, behalve de pomp. |
Geluid. Het geluid is uit de viool. |
Geluk. Het geluk is voor den stoute. |
Gelukkig. Den gelukkige loopt alles meê. Om gelukkig te zijn, behoeft men slechts te gelooven, dat men het is. |
Gemak. Het gemak wil er graag in. |
Gemakkelijk. Men zal geen' gemakkelijke aan hem hebben. |
Genade. Die op eens anders genade leeft, eet niet welGa naar voetnoot1). |
Genot. Ploegen Doet zwoegen; Maar met zegen van God Geeft de oogst weêr genotGa naar voetnoot2). |
Geregt. Een vriendelijk gezigt Is 't allerbest gerigtGa naar voetnoot3). |
Getouw. Hij praat van groote stukken, maar zet het niet op touw. |
Getuige. Valsche getuige, sta bij! |
Gevecht. Schilderijen en gevechten moet men van verre zienGa naar voetnoot4). |
Geveinsdheid. Voor God geldt geene geveinsdheidGa naar voetnoot5). |
Gever. De gever moet zwijgen, de ontvanger sprekenGa naar voetnoot6). Raadgevers kan men voor niet krijgen. |
Gewas. Water geeft gras, Overstroomt het de hei; Groen wordt er de wei En welig 't gewasGa naar voetnoot7). |
Gewigt. Gewigt en maat nemen den twist wegGa naar voetnoot8). Meloen en kaas met wigt: hoe zwaarder, hoe beterGa naar voetnoot9). |
Gezin. Die eens een schurk is, zal nimmer voor een' vader des huisgezins gehouden worden. |
Gezond. Wilt ge een goed testament maken, maak het, terwijl gij nog gezond zijtGa naar voetnoot10). |
Giegauw. Hij heeft een' molen met een giegauw. [Dr. de jager denkt bij een' molen met een giegauw aan eene versierde draaijerij. Zie de gronden daarvoor opgegeven in zijne Verscheidenheden uit het gebied der Nederd. Taalk., bl. 194. Sedert is mij het spreekwoord voorgekomen in het Navorschers Bijblad, bl. cxxxviii, alwaar men leest: ‘Tot het spel van het negenstck behoort ook het vastzetten door het schuiven, zoodat de tegenpartij geen zet meer kan doen, en het brengen van 3 schijven op ééne lijn, 't welk de molen heet, en het regt geeft, om ééne schijf, naar verkiezing van den speler, aan de tegenpartij te ontnemen. Als men op 2 lijnen de 2 schijven en ééne plaats open heeft voor eene derde schijf, en daardoor twee molens kan laten werken, heet dit een molen met een gigau hebben, 't geen ik, als spreekwoord voor twee kan- |
| |
| |
sen hebben, meen te hebben aangetroffen in een tooneelspel.’] |
Gierigheid. De gierigheid kent niemand, en heeft ouders noch vriendenGa naar voetnoot1). |
Gieter. Het is een gieterGa naar voetnoot2). [De oefening, die hij, wien men een' gicter noemt, neemt, maakt, dat hij op de bierbank uitgestudeerd raakt.] |
Gij. Met een ikke en een gij. [Wanneer iets met een' langen draad wordt toegeregen, dan heet dit met een ikke en een gij; waarschijnlijk, omdat de naaister van zich af en naar u toe werkt.] |
Gijs. Het is een kind van Gijs: Vroeg groot en laat wijs. |
Glad. Hij is glad. [Dat wil zeggen: hij is al zijn geld kwijt, hetzij 't hem is ontfutseld, hetzij hij 't zelf heeft zoek gemaakt, of dat vrouw fortuna hem den nek heeft toegekeerd.] |
Glas. Dat uw hoofd van glas ware, gij zoudt mij niet met steenen werpenGa naar voetnoot3). Een glaasje met een Mennist randje. [Dat wil zeggen: een glas tot aan den rand gevuld; zoodat de rand dezelfde kleur heeft als het overige deel van het glas.] Wie het glas te veel ligt, Wordt geplaagd door de jichtGa naar voetnoot4). |
God. Die honderd schuldig is, en honderd en één heeft, behoeft niet te vreezen; die honderd en één heeft, en honderd en twee schuldig is, God wil hem helpenGa naar voetnoot5). Die zaait, stelt zijn vertrouwen op GodGa naar voetnoot6). God beware mij dengenen, op wien ik vertrouw, - en beware mij van dengenen, op wien ik niet vertrouwGa naar voetnoot7). God beware mij voor den kakelaarGa naar voetnoot8). God en de mestwagen zijn het wel eensGa naar voetnoot9). In Gods naam: dat 's niet gevloekt. Wordt iemand ziek, of krijgt hij pijn: Eerst God en dan de medicijnGa naar voetnoot10). - Hij heeft de goden te vriend. |
Goed. Beter eens anders goed dan geen. Erfgoed is geen roofgoed. Het gescheiden goed Houdt de vrienden goedGa naar voetnoot11). Het goed hem naakt, Die werkt en waaktGa naar voetnoot12). Men leert de waarde van het goed, Wanneer men dat ontberen moetGa naar voetnoot13). Men ziet, dat snel en haastig goed Al vrij wat onklaar wezen moetGa naar voetnoot14). Verdoet Naar uw goedGa naar voetnoot15). Verliest ge uw goed, Verlies geen' moedGa naar voetnoot16). |
Goede. Die kwaad wordt zonder reden, wordt weêr goed zonder troost. Ga met de goeden, en gij zult met hen zijnGa naar voetnoot17). - Die daar is in heerlijken staat, Zij getroost, te hooren goed en kwaadGa naar voetnoot18). Die gewend is, veel kwaad te hebben, weinig goed is hem genoegGa naar voetnoot19). Geen goed zonder kwaadGa naar voetnoot20). Het goede moet men zoeken, het kwade verwachtenGa naar voetnoot21). |
Gort. De gort is gaar. Hij heeft gort gegeten; nu moet hij de kippen van zijn lijf houden. [Men zegt dit, wanneer men iemand met een' wandelstok ziet, dien hij anders niet draagt.] |
Goud. Koeijen met gouden horens geven geen melkGa naar voetnoot1). Vrijheid gaat voor goud, zei de wachtel, en hij vloog in het houtGa naar voetnoot2). |
Graf. Hij kan zwijgen als het graf. |
Gras. Hoe ruimer weide, hoe meer neiging naar grasGa naar voetnoot3). (Zie de Bijlage.) Tusschen de beide Meijen regen Is voor 't gras een zegenGa naar voetnoot4). [Regent het tusschen 1 en 12 Mei (nieuw en oud Mei in Groningen), dan groeit het gras goed.] |
's Gravenhage. Hij is uit den Haag van daan: hij weet van grootspreken. |
Graver. Hij eet als een slootgraverGa naar voetnoot5). |
Grieksch. Het is Grieksch voor mij. |
Griet. Trijn en Griet Deugen niet. |
Griffier. Wilt gij van uw kreupel proces een regt maken, contenteer den griffierGa naar voetnoot6). |
Grijs. Die in tijds grijs wordt, leeft langstGa naar voetnoot7). Hij is onder de wapenen grijs geworden. |
Grond. Een rot schip gaat met eenigen wind te grondGa naar voetnoot8). Waar men afneemt en niet bijlegt, daar geraakt men haast op den grondGa naar voetnoot9). |
Groote. Bij koningen en grooten: of zwijg, of spreek, wat hun aangenaam isGa naar voetnoot10). [Zoo dacht er esopus over, gelijk blijkt uit een gezegde aan solon, als deze zich bij koning cresus bevond.] Wie wordt er zonder slagen groot! |
Grootebroek. Hij spreekt van Grootebroek, maar Lutjebroek komt eerst. [Eene woordspeling met de beide in het spreekwoord genoemde Noord-Hollandsche dorpen van de Streek, en toegepast op menschen, die van het hunne groot opgeven, ofschoon 't lutje, dat is: klein is.] |
Grutte. Het wil daar niet grutten. |
Haag. Als één schaap door de haag breekt, zoo volgen ze allenGa naar voetnoot11). |
Haam. Hij is door het haam geloopen. |
Haar. Ik verkoop het u met huid en haar. Met grijze haren moet men niet meer vrijen. Zijn haar is gekamd als dat van een' korporaal, die aan het vrijen is. |
Haas. Hazen en konijnen grenzen na aan elkander. Iemand een' haas voeren. [‘Iemand een Haas voeren,’ zegt c. k[ramm] in den Utrechtschen Volks-Almanak voor 1856, bl. 74, ‘was in de xv eeuw de gewone spreekwijs te Arnhem,’ waarbij hij ‘uit Stads Rek. van 1434’ deze woorden aanhaalt: ‘Des Sonnendage na dertien dach, doe henrick albertssoen van bueren comen was, ende had enen groeten haese mede gebracht,
|
| |
| |
die hy den schepenen te voeren gaff in domo conraets, daer hansse des Bisscops bude van Utrecht by was.’] |
Haastigheid. Al te haastig is kwaad. |
De spreekwoorden, in de thans opgegeven nommers voorkomende, zijn minder of meerder reeds aangewezen, behalve die van no. 159, welke eerst met den aanvang der volgende Afl. zullen voorkomen.
Onder de hier opgenomen spreekwoorden vindt men nog een 14tal uit gheurtz. Wanneer eene nieuwe verzameling te mijner kennis komt, heb ik steeds de gewoonte, om alles aan te teekenen, wat mij niet helder is, ten einde daarop het gevoelen van mijnen vriend Dr. de jager in te winnen, en het zijn deze spreekwoorden, die ik om genoemde redenen in de vorige Afl. niet geven kon.
De volgende spreekwoorden waren vroeger van geene aanwijzingen vergezeld, maar behooren daar thans van voorzien te worden:
Afstel. Van uitstel komt afstelGa naar voetnoot1). |
Band. Slappe handen Maken kwade bandenGa naar voetnoot2). |
Bij. De bij is dood, die den honig en het was gafGa naar voetnoot3). |
Bliksem. Hij is den donder ontloopen, en in den bliksem gevallenGa naar voetnoot4). |
Bloem. Een oud man, die vrijt, is eene winterbloemGa naar voetnoot5). |
Bres. Voor iemand in de bres springen (of: Zich voor iemand in de bres stellen)Ga naar voetnoot6). |
Bruid. Eene schoone bruid is haast gepareerdGa naar voetnoot7). Het is de schoonste bruidniet, die meest opgesmukt isGa naar voetnoot8). |
Dag. Alle dagen zijn niet gelijkGa naar voetnoot9). |
Deugd. Volhard in de deugd, en laat dan God gewordenGa naar voetnoot10). |
Deur. Een zilveren hamer verbreekt ijzeren deurenGa naar voetnoot11). |
Disselboom. Hij is vertrokken met de lantaarn aan den disselGa naar voetnoot12). |
Dochter. Als moeders hemd de dochter past, ziet men, dat ze gemeenlijk denzelfden gang heeftGa naar voetnoot13). |
Doorn. De schapen, die tusschen hagen en doornen weiden, laten er van hunne wolGa naar voetnoot14). |
Draad. Liever 't draadje niet begonnen, Dan den rok niet afgesponnenGa naar voetnoot15). |
Duister. Het goud komt uit de duisternis, het woont in de duisternis, en het voert menigeen naar de duisternisGa naar voetnoot16). |
Duivel. God zendt hem wel de spijzen, maar de duivel kookt zeGa naar voetnoot1). |
Eten. Ja, kool met krenten, meid! dat is een smakelijk etenGa naar voetnoot2). |
Feest. Het hart van den waard is het halve feest waardGa naar voetnoot3). |
Gaten. Schep op, Lubbert! met den grooten lepel, de kleine heeft een gatGa naar voetnoot4). |
Geheugen. Lange haren, kort geheugenGa naar voetnoot5). |
Gek. Wat de heeren wijzen, Moeten de gekken prijzenGa naar voetnoot6). |
Geluk. Nooit is 't geluk volmaakt, Hoe hoog het ook geraaktGa naar voetnoot7). |
Gezucht. Veel ongenugt Maakt veel gezuchtGa naar voetnoot8). |
Goud. De eene vrouw is goud, De andre wormig houtGa naar voetnoot9). |
Graan. Met graantje bij graantje krijgt de hen den krop volGa naar voetnoot10). |
Haan. Oude hanen zijn moeijelijk te plukkenGa naar voetnoot11). |
Haar. Den wolf kan men al zijne grijze haren niet uittrekkenGa naar voetnoot12). |
Haard. De zeug gaat daar om den haardGa naar voetnoot13). |
Haas. Als de leeuw dood is, kunnen de hazen wel over hem heen huppelenGa naar voetnoot14). |
De thans volgende aanwijzingen, vereenigd met die, welke uit plaatsgebrek waren blijven liggen, behooren aan de reeds gegevene te worden toegevoegd:
bl. 1. aanw. 9: Sel. Prov. bl. 135. aanw. 10: Sel. Prov. bl. 209. aanw. 17: Sel. Prov. bl. 41, 197. aanw. 25: Sel. Prov. bl. 95. |
bl. 2. aanw. 4: Sel. Prov. bl. 10. aanw. 5: Sel. Prov. bl. 185. |
bl. 3. aanw. 11: Sel. Prov. bl. 29, 185. aanw. 16: Sel. Prov. bl. 9. aanw. 17: Sel. Prov. bl. 67, 170. aanw. 30: Sel. Prov. bl. 28. aanw. 37: Landbouwer bl.86. |
bl. 4. aanw. 3: Sel. Prov. bl. 217. aanw. 7: Sel. Prov. bl. 200. aanw. 8: Sel. Prov. bl. 30. aanw. 9: Sel. Prov. bl. 92. aanw. 12: Gent bl. 126. aanw. 42: Veeteelt bl. 133. aanw. 43: Sel. Prov. bl.90,186. aanw. 46: Sel. Prov. bl. 135, 142. aanw. 47: Vecteelt bl. 126. |
bl. 5. aanw. 5: Sel. Prov. bl. 64, 199. aanw. 6: Sel. Prov. bl. 199. aanw. 9: Sel. Prov. bl. 61. aanw. 14: Gent bl. 125. aanw. 21: Sel. Prov. bl. 133. |
bl. 6. aanw. 16: Sel. Prov. bl. 59. aanw. 30: Sel. Prov. bl. 60, 189. |
bl. 7. aanw. 27: Sel. Prov. bl. 157. |
bl. 8. aanw. 4: Veeteelt bl. 124. |
bl. 10. aanw. 5: Sel. Prov. bl. 74. aanw. 11: Sel. Prov. bl. 224. Veeteelt bl. 129. |
bl. 12. aanw. 21: Gent bl. 128. |
bl. 13. aanw. 1: Sel. Prov. bl. 52. aanw. 17: Sel. Prov. bl. 193. aanw. 22: Veeteelt bl. 108. |
bl. 14. aanw. 3: Haarebomée Esopus bl. 245. aanw. 4: Sel. Prov. bl. 93. aanw. 9: Sel. Prov. bl. 1, 102. Landbouwer bl. 82. aanw. 15: Sel. Prov. bl. 177. Gent bl. 128. aanw. 23: Sel. Prov. bl. 177. |
bl. 16. aanw. 26: v. Dam bl. 137. aanw. 42: Sel. Prov. bl. 147. aanw. 50: Sel. Prov. bl. 169. |
bl. 17. aanw. 7: Landbouwer bl. 86. aanw. 8: Sel. Prov. bl. 90. Landbouwer bl. 86. aanw. 9: Sel. Prov. bl. 188. aanw. 12: Landbouwer bl. 86, 87. aanw. 13: Veeteelt bl. 126. aanw. 14: Sel. Prov. bl. 47. aanw. 16: Sel. Prov. bl. 186. aanw. 25: Veeteelt bl. 131. aanw. 28: Landbouwer bl. 84. aanw. 31: Landbouwer bl. 85. aanw. 33: Landbouwer bl. 86. |
bl. 18. aanw. 4: Sel. Prov. bl. 138. aanw. 9: Landbouwer bl. 86. aanw. 11: Sel. Prov. bl. 48. aanw. 12: Sel. Prov. bl. 1, 102. aanw. 14: Sel. Prov. bl. 165. aanw. 25: Landbouwer bl. 71. aanw. 27: Sel. Prov. bl. 51. aanw. 30: Sel. Prov. bl. 17, 185. aanw. 31: Sel. Prov. bl. 174. aanw. 44: Sel. Prov. bl. 158. aanw. 45: Sel. Prov. bl. 159. aanw. 46: Sel. Prov. bl. 151. aanw. 48: Veeteelt bl. 110. |
| |
| |
bl. 20. aanw. 1: Sel. Prov. bl. 158. aanw. 3: Sel. Prov. bl. 209. aanw. 7: Sel. Prov. bl. 180. aanw. 19: Sel. Prov. bl. 194. aanw. 38: Veeteelt bl. 127. aanw. 41: Sel. Prov. bl. 160. aanw. 43: Veeteelt bl. 109. |
bl. 21. aanw. 4: Sel. Prov. bl. 200. aanw. 19: Veeteelt bl. 109. aanw. 27: Landbouwer bl. 73. aanw. 30: Sel. Prov. bl. 10, 133, 158. aanw. 45: Sel. Prov. bl. 68. |
bl. 23. aanw. 27: Sel. Prov. bl. 114. aanw. 37: Sel. Prov. bl. 238. |
bl. 24. aanw. 7: Sel. Prov. bl. 209. v. Dam bl. 136, 137. aanw. 9: Sel. Prov. bl. 98. v. Dam bl. 137. aanw. 20: Sel. Prov. bl. 151 |
bl. 26. aanw. 7: Sel. Prov. bl. 35. aanw. 27: Sel. Prov. bl. 212. aanw. 29: Sel. Prov. bl. 194. |
bl. 27. aanw. 11: Sel. Prov. bl. 48. aanw. 24: Sel. Prov. bl. 192. |
bl. 28. aanw. 11: Sel. Prov. bl. 65. aanw. 22: Sel. Prov. bl. 24. aanw. 39: Sel. Prov. bl. 56. |
bl. 29. aanw. 11: Sel. Prov. bl. 18. |
bl. 30. aanw. 18: Sel. Prov. bl. 90. aanw. 23: Sel. Prov. bl. 164. |
bl. 31. aanw. 7: Sel. Prov. bl. 134. |
bl. 32. aanw. 22: Sel. Prov. bl. 93. |
bl. 34. aanw. 5: Sel. Prov. bl. 101. aanw. 6: Sel. Prov. bl. 58. aanw. 9: Sel. Prov. bl. 20. aanw. 19: Sel. Prov. bl. 80. |
bl. 35. aanw. 2: Sel. Prov. bl. 27, 133. aanw. 3: Veeteelt bl. 129. aanw. 7: Sel. Prov. bl. 23. aanw. 10: Sel. Prov. bl. 32. aanw. 18: Sel. Prov. bl. 130. aanw. 22: Sel. Prov. bl. 84, 177. aanw. 25: Veeteelt bl. 110. |
bl. 36. aanw. 13: Sel. Prov. bl. 31. aanw. 16: Sel. Prov. bl. 143. aanw. 18: Sel. Prov. bl. 95. aanw. 23: Sel. Prov. bl. 24. aanw. 33: Sel. Prov. bl. 28. |
bl. 37. aanw. 12: Sel. Prov. bl. 115. aanw. 14: Sel. Prov. bl. 108. aanw. 18: Sel. Prov. bl. 137. aanw. 23: Sel. Prov. bl. 138. |
bl. 38. aanw. 17: Sel. Prov. bl. 14. |
bl. 39. aanw. 1: Sel. Prov. bl. 60. aanw. 2: Sel. Prov. bl. 24. aanw. 6: Veeteelt bl. 116. aanw. 8: Sel. Prov. bl. 26. |
bl. 40. aanw. 3: Sel. Prov. bl. 211. aanw. 29: Sel. Prov. bl. 184. |
bl. 41. aanw. 15: Landbouwer bl. 83. Harrebomée Esopus bl. 245. aanw. 30: Sel. Prov. bl. 219. |
bl. 42. aanw. 2: Sel. Prov. bl. 32. aanw. 19: Veeteelt bl. 121. aanw. 33: Sel. Prov. bl. 171, 177. Veeteelt bl. 127. aanw. 39: Sel. Prov. bl. 116. |
bl. 43. aanw. 6: Sel. Prov. bl. 201. aanw. 21: Sel. Prov. bl. 214. aanw. 24: Sel. Prov. bl. 45. aanw. 26: Sel. Prov. bl. 113. aanw. 28: Sel. Prov. bl. 195. |
bl. 44. aanw. 14: Gent bl. 126. aanw. 24: Sel. Prov. bl. 167. Gent bl. 127. |
bl. 45. aanw. 9: Sel. Prov. bl. 40. Veeteelt bl. 111. |
bl. 46. aanw. 4: Sel. Prov. bl. 18, 121. aanw. 14: Sel. Prov. bl. 110. aanw. 15: Sel. Prov. bl. 20. |
bl. 47. aanw. 15: Landbouwer bl. 83. aanw. 24: Haarebomée Esopus bl. 244. |
bl. 48. aanw. 10: Sel. Prov. bl. 133. aanw. 13: Tappius bl. 234. aanw. 14: Sel. Prov. bl. 150. aanw. 17: Sel. Prov. bl. 192. |
bl. 49. aanw. 3: Sel. Prov. bl. 51, 146. aanw. 5: Sel. Prov. bl. 172. aanw. 10: Sel. Prov. bl. 51. aanw. 14: Sel. Prov. bl. 21, 106. aanw. 16: Veeteelt bl. 111. |
bl. 50. aanw. 8: Veeteelt bl. 113. aanw. 17: Landbouwer bl. 85. aanw. 31: Sel. Prov. bl. 66. |
bl. 52. aanw. 1: Sel. Prov. bl. 18. aanw. 21: Sel. Prov. bl. 13. aanw. 38: Sel. Prov. bl. 115. aanw. 41: Sel. Prov. bl. 176. aanw. 42: Veeteelt bl. 130. |
bl. 53. aanw. 9: Sel. Prov. bl. 5, 128, 132. aanw. 12: Sel. Prov. bl. 186. Veeteelt bl. 127. aanw. 30: Sel. Prov. bl. 79. |
bl. 54. aanw. 10: Veeteelt bl. 132. |
bl. 55. aanw. 23: Sel. Prov. bl. 87. |
bl. 56. aanw. 7: Sel. Prov. bl. 138. aanw. 21: Veeteelt bl. 132. Veeteelt 22: Sel. Prov. bl. 47. aanw. 23: Veeteelt bl. 130. aanw. 26: Sel. Prov. bl. 144. aanw. 28: Sel. Prov. bl. 158. |
bl. 57. aanw. 18: Sel. Prov. bl. 163. aanw. 21: Sel. Prov. bl. 157. |
bl. 59. aanw. 1: Sel. Prov. bl. 6. aanw. 2: Sel. Prov. bl. 1. aanw. 7: Sel. Prov. bl. 101. Veeteelt bl. 119. |
bl. 60. aanw. 9: Sel. Prov. bl. 127, 193. |
bl. 61. aanw. 6: Sel. Prov. bl. 9. aanw. 7: Sel. Prov. bl. 5. aanw. 14: Sel. Prov. bl. 164. aanw. 20: Sel. Prov. bl. 132. |
bl. 63. aanw. 15: Sel. Prov. bl. 93. aanw. 26: Sel. Prov. bl. 137. |
bl. 64. aanw. 4: Sel. Prov. bl. 127. aanw. 24: Sel. Prov. bl. 23, 35. aanw. 25: Veeteelt bl. 113, 114. |
bl. 65. aanw. 3: Sel. Prov. bl. 6. aanw. 5: Sel. Prov. bl. 28. aanw. 39: Sel. Prov. bl. 9. |
bl. 66. aanw. 2: Sel. Prov. bl. 62. aanw. 20: Sel. Prov. bl. 25. aanw. 31: Sel. Prov. bl. 140. |
bl. 67. aanw. 17: Landbouwer bl. 82. aanw. 18: Landbouwer bl. 82. aanw. 19: Landbouwer bl. 83. aanw. 22: Landbouwer bl. 76. |
bl. 68. aanw. 3: Sel. Prov. bl. 138, 188. aanw. 6: Landbouwer bl. 69. aanw. 15: Veeteelt bl. 129. aanw. 24: Veeteelt bl. 130. |
bl. 69. aanw. 24: Veeteelt bl. 107. |
bl. 70. aanw. 5: Sel. Prov. bl. 22. aanw. 23: Sel. Prov. bl. 83. |
bl. 72. aanw. 12: Veeteelt bl. 108. aanw. 16: Veeteelt bl. 122. |
bl. 73. aanw. 6: Meijer bl. 77. aanw. 16: Harrebomée Esopus bl. 244. Veeteelt bl. 121. aanw. 26: Sel. Prov. bl. 107. |
bl. 74. aanw. 8: Veeteelt bl. 128. aanw. 13: Veeteelt bl. 118. aanw. 17: Veeteelt bl. 128, 133. |
bl. 75. aanw. 6: Sel. Prov. bl. 151. |
bl. 76. aanw. 10: Sel. Prov. bl. 44, 107. aanw. 12: Sel. Prov. bl. 115. |
bl. 77. aanw. 7: Sel. Prov. bl. 89, 93. aanw. 19: Tappius bl. 132. aanw. 20: Sel. Prov. bl. 177. aanw. 26: Landbouwer bl. 72. aanw. 27: Sel. Prov. bl. 29,185. |
bl. 78. aanw. 7: Sel. Prov. bl. 129, 133. aanw. 8: Sel. Prov. bl. 133. aanw. 11: Sel. Prov. bl. 122. aanw. 17: Sel. Prov. bl. 158. |
bl. 79. aanw. 3: Landbouwer bl. 70, 81. aanw. 4: Landbouwer bl. 81. aanw. 8: Landbouwer bl. 82. aanw. 9: Veeteelt bl. 120. aanw. 13: Landbouwer bl.81. aanw. 16: Landbouwer bl. 82. aanw. 20: Landbouwer bl. 71. |
bl. 80. aanw. 5: Sel. Prov. bl. 135. aanw. 35: Tappius bl. 79. |
bl. 81. aanw. 5: Sel. Prov. bl. 69, 214. aanw. 11: Veeteelt bl. 118. |
bl. 82. aanw. 10: Sel. Prov. bl. 27. aanw. 14: Veeteelt bl. 131. aanw. 22: Sel. Prov. bl. 170. aanw. 23: Sel. Prov. bl. 58. aanw. 26: Veeteelt bl. 115. |
bl. 83. aanw. 3: Sel. Prov. bl. 103. aanw. 4: Sel. Prov. bl. 41. aanw. 9: Sel. Prov. bl. 147. Veeteelt bl.116. aanw. 23: Sel. Prov. bl. 108. aanw. 25: Veeteelt bl. 124. aanw. 26: Veeteelt bl. 123. aanw. 27: Veeteelt bl. 123. aanw. 28: Sel. Prov. bl. 2. |
bl. 84. aanw. 4: Sel. Prov. bl. 24. aanw. 31: Sel. Prov. bl. 20. aanw. 33: Sel. Prov. bl. 61. |
bl. 85. aanw. 1: Sel. Prov. bl. 141, 188. aanw. 17: Sel. Prov. bl. 225. aanw. 24: Sel. Prov. bl. 187. aanw. 27: Sel. Prov. bl. 47. |
bl. 86. aanw. 11: Sel. Prov. bl. 47. |
bl. 87. aanw. 2: Sel. Prov. bl. 98. aanw. 4: Sel. Prov. bl. 178. aanw. 22: Landbouwer bl. 71. |
bl. 90. aanw. 17: Sel. Prov. bl. 147. aanw. 19: Sel. Prov. bl. 75. aanw. 26: Sel. Prov. bl.125. Veeteelt bl.129. |
bl. 91. aanw. 22: Sel. Prov. bl. 15. aanw. 26: Sel. Prov. bl. 144. |
bl. 92. aanw. 5: Sel. Prov. bl. 175. aanw. 8: Sel. Prov. bl. 94. Gent bl. 127. aanw. 12: Sel. Prov. bl. 153. |
bl. 93. aanw. 26: Sel. Prov. bl. 26. |
bl. 94. aanw. 23: Sel. Prov. bl. 46. aanw. 25: Sel. Prov. bl. 46. |
bl. 95. aanw. 4: Veeteelt bl. 112. aanw. 21: Sel. Prov. bl. 46. aanw. 25: Sel. Prov. bl. 1. aanw. 27: Sel. Prov. bl. 138. |
bl. 97. aanw. 14: Gheurtz bl. 46. aanw. 22: Gheurtz bl. 71. Sel. Prov. bl. 16. aanw. 25: Sel. Prov. bl. 8. aanw. 28: Sel. Prov. bl. 47. aanw. 40: Sel. Prov. bl. 110. aanw. 41: Sel. Prov. bl. 177. |
bl. 98. aanw. 2: Gheurtz bl. 38. aanw. 9: Gheurtz bl. 67. aanw. 18: Veeteelt bl. 126. aanw. 26: Sel. Prov. bl. 12. |
bl. 99. aanw. 6: Gheurtz bl. 1. aanw. 19: Gheurtz bl. 15. aanw. 27: Sel. Prov. bl. 137. |
bl. 100. aanw. 3: Gheurtz bl. 62. aanw. 17: Gheurtz bl. 22. Sel. Prov. bl. 78. aanw. 20: Sel. Prov. bl. 84. aanw. 22: 29 Maart 56. aanw. 30: Sel. Prov. bl. 13. |
bl. 101. aanw. 1: Gheurtz bl. 69. aanw. 30: Gheurtz bl. 3. aanw. 32: Sel. Prov. bl. 123. aanw. 33: Gheurtz bl. 3. aanw. 34: Sel. Prov. bl. 123. aanw. 36: Sel. Prov. bl. 122. |
bl. 102. aanw. 1: Sel. Prov. bl. 123. aanw. 11: Sel. Prov. bl. 123. aanw. 16: Gheurtz bl. 20. aanw. 17: Gheurtz bl. 16. Sel. Prov. bl. 122. aanw. 41: Gheurtz bl. 38. aanw. 44: Sel. Prov. bl. 123. |
bl. 103. aanw. 1: Gheurtz bl. 3. Sel. Prov. bl. 87. aanw. 7: Gheurtz bl. 29, 59. aanw. 24: Sel. Prov. bl. 50, 66. |
bl. 104. aanw. 3: Gheurtz bl. 51. aanw. 15: Gheurtz bl. 1. aanw. 18: Veeteelt bl. 125. aanw. 19: 14 Mei 56. |
bl. 105. aanw. 1: 16 Mei 56. aanw. 4: Sel. Prov. bl. 66. aanw. 22: Gheurtz bl.27, 37, 41, 77. aanw. 23: Sel. Prov. bl. 22. aanw. 26: Gent bl. 125. aanw. 30: Sel. Prov. bl. 199. aanw. 31: Gheurtz bl. 52. Sel. Prov. bl. 53. |
bl. 106. aanw. 2: Sel. Prov. bl. 235. aanw. 3: 15 Mei 56. aanw. 6: Sel. Prov. bl. 23. aanw. 16: Gheurtz bl. 26. |
| |
| |
bl. 108. aanw. 6: Gheurtz bl. 26. aanw. 7: Gheurtz bl. 43. aanw. 11: Gheurtz bl. 32. |
bl. 109. aanw. 10: Gheurtz bl. 56. Sel. Prov. bl. 54. aanw. 17: Sel. Prov. bl. 26. aanw. 18: Sel. Prov. bl. 53, 125. |
bl. 111. aanw. 7: Sel. Prov. bl. 152. aanw. 13: Sel. Prov. bl. 40. aanw. 14: Sel. Prov. bl. 56. aanw. 16: Gent bl. 127. aanw. 21: Gheurtz bl. 58. Sel. Prov. bl. 67. aanw. 26: Sel. Prov. bl. 55. Gent bl. 127. aanw. 27: Sel. Prov. bl. 177. aanw. 31: Sel. Prov. bl. 68. |
bl. 112. aanw. 4: 28 Mei 56. aanw. 25: Gheurtz bl. 49. aanw. 27: Gheurtz bl. 6. |
bl. 113. aanw. 4: Sel. Prov. bl. 176. aanw. 7: 8 Febr. 56. aanw. 9: Sel. Prov. bl. 193. aanw. 14: Gheurtz bl. 14. Sel. Prov. bl. 211. Veeteelt bl. 130. aanw. 17: Sel. Prov. bl. 81. aanw. 27: Gheurtz bl. 15, 77. aanw. 29: Sel. Prov. bl. 176. aanw. 30: Sel. Prov. bl. 183. aanw. 39: Gheurtz bl. 75. |
bl. 114. aanw. 4: Sel. Prov. bl. 113. aanw. 28: 15 Oct. 56. |
bl. 115. aanw. 2: Gheurtz bl. 64. aanw. 18: Gheurtz bl. 32. aanw. 23: Gheurtz bl. 42. Sel. Prov. bl. 9. |
bl. 116. aanw. 1: Gheurtz bl. 54. aanw. 13: Sel. Prov. bl. 149. aanw. 16: Sel. Prov. bl. 122. aanw. 17: Sel. Prov. bl. 180. |
bl. 117. aanw. 2: Gheurtz bl. 62. aanw. 10: Sel. Prov. bl. 214. aanw. 11: Gheurtz bl. 55. aanw. 16: Sel. Prov. bl. 150. aanw. 36: Gheurtz bl. 74. Sel. Prov. bl. 27. |
bl. 118. aanw. 5: 3 Jan. 56. aanw. 10: Gheurtz bl. 60. aanw. 32: Sel. Prov. bl. 84, 148. |
bl. 119. aanw. 14: Sel. Prov. bl. 92. Veeteelt bl. 126. aanw. 15: Sel. Prov. bl. 209. aanw. 16: Gheurtz bl. 16, 19. |
bl. 120. aanw. 7: Sel. Prov. bl. 41. aanw. 8: 21 Jan. 56. aanw. 26: Gheurtz bl. 9. aanw. 28: Sel. Prov. bl. 121. aanw. 30: Veeteelt bl. 115. |
bl. 121. aanw. 2: Gheurtz bl. 20. |
bl. 122. aanw. 8: Gheurtz bl. 9, 52. Sel. Prov. bl. 50. aanw. 9: Gheurtz bl. 38. |
bl. 123. aanw. 8: Sel. Prov. bl. 33. aanw. 13: Gheurtz bl. 20. aanw. 19: 6 Jan. 56. aanw. 20: 7 Sept. 56. aanw. 24: Sel. Prov. bl. 137. |
bl. 124. aanw. 9: Sel. Prov. bl. 62. aanw. 10: Harrebomée V. bl. 301. aanw. 14: Gheurtz bl. 59. |
bl. 125. aanw. 6: 20 Junij 56. aanw. 14: Gheurtz bl. 72. aanw. 25: Sel. Prov. bl. 6. |
bl. 126. aanw. 10: 18 Julij 56. aanw. 11: Sel. Prov. bl. 151. aanw. 16: Gent bl. 126. aanw. 17: Gent bl. 126. aanw. 44: Gheurtz bl. 31, 66. |
bl. 127. aanw. 1: Gheurtz bl. 28, 36. Sel. Prov. bl. 123. aanw. 14: Gheurtz bl. 38. aanw. 22: Gent bl. 126. aanw. 24: Gheurtz bl. 14. aanw. 32: Sel. Prov. bl. 221. |
bl. 128. aanw. 4: Sel. Prov. bl. 203. aanw. 13: Gheurtz bl. 31. aanw. 17: Veeteelt bl. 115. |
bl. 129. aanw. 13: Sel. Prov. bl. 221. |
bl. 130. aanw. 2: Gheurtz bl. 10. aanw. 6: Gheurtz bl. 16. aanw. 13: Gheurtz bl. 25. aanw. 14: Gheurtz bl. 20. Sel. Prov. bl. 24. aanw. 20: Gheurtz bl. 65. aanw. 28: Gheurtz bl. 33. |
bl. 131. aanw. 5: Gheurtz bl. 5. Huisvriend 1855, bl. 287. aanw. 7: Sel. Prov. bl. 93. aanw. 8: Gheurtz bl. 47. aanw. 14: Gheurtz bl. 56. aanw. 18: Sel. Prov. bl. 74. aanw. 20: Gheurtz bl. 74. aanw. 24: Gheurtz bl. 58. |
bl. 132. aanw. 1: Gheurtz bl. 22, 24, 25. aanw. 2: Sel. Prov. bl. 121. aanw. 5: 26 Julij 56. aanw. 15: Sel. Prov. bl. 126, 146. |
bl. 133. aanw. 1: Gheurtz bl. 34. aanw. 12: Sel. Prov. bl. 78. aanw. 29: 18 Junij 56. |
bl. 134. aanw. 1: Sel. Prov. bl. 63, 206. aanw. 2: Sel. Prov. bl. 219. aanw. 5: Sel. Prov. bl. 157. aanw. 7: Gheurtz bl. 1. aanw. 13: Gheurtz bl. 51. Sel. Prov. bl. 192. aanw. 17: Tappius bl. 142*. Gheurtz bl. 2. aanw. 25: Gheurtz bl. 59. aanw. 33: Gheurtz bl. 53. |
bl. 135. aanw. 11: Gent bl. 126. aanw. 13: Sel. Prov. bl. 66. aanw. 27: Gheurtz bl. 25. Sel. Prov. bl. 110. Veeteelt bl. 113. aanw. 33: 13 Aug. 56. aanw. 34: Sel. Prov. bl. 184. |
bl. 136. aanw. 7: Sel. Prov. bl. 10. aanw. 20: Sel. Prov. bl. 113. Veeteelt bl. 113. aanw. 29: Sel. Prov. bl. 172. |
bl. 137. aanw. 10: Sel. Prov. bl. 17, 20. |
bl. 138. aanw. 9: Gheurtz bl. 54. aanw. 10: Sel. Prov. bl. 94. aanw. 18: Sel. Prov. bl. 234. |
bl. 139. aanw. 5: Gheurtz bl. 33. aanw. 12: Sel. Prov. bl. 186. Veeteelt bl. 128. aanw. 14: Sel. Prov. bl. 88. |
bl. 140. aanw. 7: Sel. Prov. bl. 138. aanw. 16: Gheurtz bl. 64. Sel. Prov. bl. 175, 192. |
bl. 141. aanw. 3: Sel. Prov. bl. 191. 31 Dec. 56. aanw. 15: Sel. Prov. bl. 183. |
bl. 142. aanw. 4: 16 Nov. 56. aanw. 5: 18 Maart 56. |
bl. 143. aanw. 9: Gheurtz bl. 36. aanw. 18: Gheurtz bl. 39. |
bl. 144. aanw. 2: Veeteelt bl. 127. aanw. 13: Sel. Prov. bl. 194. aanw. 18: Sel. Prov. bl. 194. aanw. 22: Gheurtz bl. 7. aanw. 27: Gheurtz bl. 61. aanw. 31: Sel. Prov. bl. 193. |
bl. 145. aanw. 1: Gheurtz bl. 68. aanw. 6: Sel. Prov. bl. 12. aanw. 9: Sel. Prov. bl. 193. aanw. 10: Sel. Prov. bl. 124. aanw. 41: Sel. Prov. bl. 14. |
bl. 146. aanw. 9: Gheurtz bl. 71. aanw. 16: Gheurtz bl. 2. aanw. 28: Sel. Prov. bl. 194. aanw. 29: Sel. Prov. bl. 194. aanw. 35: Gheurtz bl. 26. aanw. 38: Gheurtz bl. 40. |
bl. 147. aanw. 4: Sel. Prov. bl. 194. aanw. 18; Gheurtz bl. 51. |
bl. 148. aanw. 5: Sel. Prov. bl. 6, 158. Veeteelt bl. 124. aanw 16: Gheurtz bl. 6. Sel. Prov. bl. 157. |
bl. 149. aanw. 4: Gheurtz bl. 15. aanw. 5: 20 Dec. 56. aanw. 14: Sel. Prov. bl. 81. |
bl. 150. aanw. 4: Gheurtz bl. 50. aanw. 8: Sel. Prov. bl. 2, 46. aanw. 25: Sel. Prov. bl. 67. aanw. 26: Sel. Prov. bl. 159. |
bl. 151. aanw. 6: Gheurtz bl. 19. aanw. 11: Sel. Prov. bl. 123. aanw. 12: Gheurtz bl. 60. aanw. 14: Sel. Prov. bl. 146. aanw. 15: Veeteelt bl. 129. aanw. 16: Gheurtz bl. 9. Sel. Prov. bl. 15. |
bl. 152. aanw. 3: Gheurtz bl. 11. Sel. Prov. bl. 66. aanw. 13: Gheurtz bl. 25. aanw. 21: Sel. Prov. bl. 141. |
bl. 153. aanw. 3: Sel. Prov. bl. 174. Landbouwer bl. 73. aanw. 10: Sel. Prov. bl. 24. aanw. 35: Gheurtz bl. 71. |
bl. 155. aanw. 2: Gheurtz bl. 13. aanw. 6: Gheurtz bl. 71. aanw. 26: Gheurtz bl. 56. Sel. Prov. bl. 91. |
bl. 156. aanw. 1: Sel. Prov. bl. 142. Landbouwer bl. 85. Veeteelt bl. 131. aanw. 4: Sel. Prov. bl. 44. aanw. 13: Sel. Prov. bl. 88. aanw. 15: Sel. Prov. bl. 8. aanw. 16: Gheurtz bl. 31. Veeteelt bl. 125. |
bl. 157. aanw. 16: Sel. Prov. bl. 123, 212. Harrebomée Esopus bl. 244. |
bl. 158. aanw. 18: Harrebomée V. bl. 301. |
bl. 159. aanw. 1: Sel. Prov. bl. 186. aanw. 2: Sel. Prov. bl. 157. aanw. 7: Gheurtz bl. 68. aanw. 8: Gheurtz bl. 79. aanw. 10: Gheurtz bl. 67. aanw. 16: Gheurtz bl. 74. aanw. 26: Gheurtz bl. 6. |
bl. 160. aanw. 4: Gheurtz bl. 12. aanw. 9: Gheurtz bl. 32. aanw. 19: Gheurtz bl. 76. |
bl. 162. aanw. 12: 8 Dec. 56. aanw. 14: Gheurtz bl. 9. |
bl. 163. aanw. 4: Sel. Prov. bl. 76. 7 Dec. 56. aanw. 9: Gheurtz bl. 14. Sel. Prov. bl. 95. 27 Oct. 56. aanw. 22: Sel. Prov. bl. 33. |
bl. 164. aanw. 9: Gheurtz bl. 7. aanw. 12: 5 Dec. 56. aanw. 13: Tappius bl. 164*. Gheurtz bl. 7, 14. Sel. Prov. bl. 58. aanw. 17: Gheurtz bl. 19. Gent bl. 127. aanw. 23: Gheurtz bl. 17. aanw. 28: Gheurtz bl. 11. |
bl. 165. aanw. 2: Sel. Prov. bl. 210. aanw. 17: Gheurtz bl. 40. aanw. 25: Gheurtz bl. 39. aanw. 27: Gheurtz bl. 35. |
bl. 166. aanw. 2: 7 Oct. 56. aanw. 8: Gheurtz bl. 43. Sel. Prov. bl. 4, 90. aanw. 11: 2 Dec. 56. aanw. 16: Gheurtz bl. 57. aanw. 19: Sel. Prov. bl. 61. aanw. 20: 6 Dec. 56. aanw. 22: 10 Dec. 56. aanw. 29: Gheurtz bl. 59. |
bl. 167. aanw. 4: Sel. Prov. bl. 73, 179. |
bl. 168. aanw. 3: Gheurtz bl. 15. aanw. 5: Sel. Prov. bl. 101. aanw. 12: Gheurtz bl. 17. aanw. 21: Gheurtz bl. 51. aanw. 22: Gheurtz bl. 51. aanw. 23: Gheurtz bl. 51. Sel. Prov. bl. 112, 170. aanw. 24: Gheurtz bl. 53. aanw. 27: Sel. Prov. bl. 56. aanw. 30: Veeteelt bl. 115. |
bl. 169. aanw. 14: 12 Nov. 56. aanw. 21: Sel. Prov. bl. 133. |
bl. 170. aanw. 4: Gheurtz bl. 35. aanw. 5: Gheurtz bl. 39. aanw. 8: Sel. Prov. bl. 147. aanw. 10: Sel. Prov. bl. 153. 12 Oct. 56. aanw. 11: Gheurtz bl. 4. aanw. 15: Gheurtz bl. 35. aanw. 20: Gheurtz bl. 46. aanw. 23: Gheurtz bl. 18, 20. Sel. Prov. bl. 13. |
bl. 171. aanw. 16: Landbouwer bl. 69. |
bl. 172. aanw. 1: Sel. Prov. bl. 69. aanw. 4: Sel. Prov. bl. 52. aanw. 5: Sel. Prov. bl. 53. aanw. 14: Sel. Prov. bl. 189. aanw. 21: Gheurtz bl. 63. Sel. Prov. bl. 73. aanw. 22: Sel. Prov. bl. 106. Gent bl. 126. |
bl. 173. aanw. 3: Sel. Prov. bl. 128. aanw. 14: Gheurtz bl. 20. aanw. 16: Sel. Prov. bl. 130. aanw. 19: Sel. Prov. bl. 130. aanw. 24: Sel. Prov. bl. 130. aanw. 25: 12 Jan. 56. aanw. 26: 4 Jan. 56. aanw. 27: Gheurtz bl. 20, 21. Sel. Prov. bl. 26. aanw. 32: Gheurtz bl. 52. aanw. 34: Gheurtz bl. 35. |
bl. 174. aanw. 2: Gheurtz bl. 40. aanw. 4: 26 Jan. 56. aanw. 8: Gheurtz bl. 46. aanw. 12: Sel. Prov. bl. 43, 101. Gent bl. 125. aanw. 16: Sel. Prov. bl. 129. aanw. 17: Gent bl. 126. aanw. 18: 7 Febr. 56. aanw. 20: Sel. Prov. bl. 132. aanw. 33: 11 April 56. aanw. 34: Sel. Prov. bl. 45. |
bl. 175. aanw. 6: Sel. Prov. bl. 93. |
| |
| |
bl. 176. aanw. 3: Sel. Prov. bl. 187. aanw. 5: Gheurtz bl. 9, 14. Sel. Prov. bl. 135. aanw. 6: Veeteelt bl. 116. aanw. 7: Gheurtz bl. 10. aanw. 7: Sel. Prov. bl. 153. aanw. 8: Sel. Prov. bl. 131. aanw. 9: Sel. Prov. bl. 44, 115. aanw. 12: Sel. Prov. bl. 135. aanw. 16: Gheurtz bl. 55. aanw. 18: Gheurtz bl. 29. |
bl. 177. aanw. 6: Gheurtz bl. 19. aanw. 8: Gheurtz bl. 33. Sel. Prov. bl. 66. aanw. 10: Tappius bl. 114. Gheurtz bl. 32. Sel. Prov. bl. 30. aanw. 19: Gheurtz bl. 31. Sel. Prov. bl. 98. aanw. 36: Gheurtz bl. 3. |
bl. 178. aanw. 8: Gheurtz bl. 42. aanw. 16: Gheurtz bl. 50. aanw. 18: Sel. Prov. bl. 131. aanw. 19: Sel. Prov. bl. 162. aanw. 21: Sel. Prov. bl. 178. aanw. 25: Gheurtz bl. 19. aanw. 26: Sel. Prov. bl. 47. aanw. 29: Gheurtz bl. 19. |
bl. 179. aanw. 1: Sel. Prov. bl. 140, 171. Veeteelt bl. 131. aanw. 2: Gheurtz bl. 58, 61. aanw. 7: Sel. Prov. bl. 24. aanw. 16: Gheurtz bl. 69. aanw. 23: Sel. Prov. bl. 128. |
bl. 180. aanw. 9: Gheurtz bl. 44. Sel. Prov. bl. 195. aanw. 13: Sel. Prov. bl. 79. |
bl. 181. aanw. 2: Gheurtz bl. 29. aanw. 18: 30 April 56. aanw. 20: Gheurtz bl. 19. Sel. Prov. bl. 52. aanw. 30: Gheurtz bl. 7, 15. Sel. Prov. bl. 64. |
bl. 182. aanw. 4: Gheurtz bl. 69. |
bl. 184. aanw. 2: Sel. Prov. bl. 50, 135. aanw. 9: Gheurtz bl. 1. Sel. Prov. bl. 199. aanw. 14: Sel. Prov. bl. 152. |
bl. 185. aanw. 5: Sel. Prov. bl. 33. aanw. 9: Veeteelt bl. 113. aanw. 15: Sel. Prov. bl. 14. aanw. 17: Sel. Prov. bl. 32. |
bl. 186. aanw. 7: Harrebomée Esopus bl. 243. aanw. 21: Gheurtz bl. 43. |
bl. 187. aanw. 1: Gheurtz bl. 61. aanw. 2: Gheurtz bl. 38. aanw. 4: Gheurtz bl. 11. aanw. 7: Gheurtz bl. 62. aanw. 8: Sel. Prov. bl. 155. aanw. 15: Sel. Prov. bl. 20. aanw. 16: Veeteelt bl. 116. aanw. 19: Sel. Prov. bl. 96. Veeteelt bl. 117. |
bl. 188. aanw. 7: Sel. Prov. bl. 6. aanw. 9: Sel. Prov. bl. 118. aanw. 12: Sel. Prov. bl. 223. aanw. 16: Veeteelt bl. 116. aanw. 18: Gheurtz bl. 17. aanw. 19: Veeteelt bl. 117. aanw. 21: Sel. Prov. bl. 69. aanw. 23: Gheurtz bl. 17. Sel. Prov. bl. 30. aanw. 27: Gheurtz bl. 19. |
bl. 189. aanw. 14: Gheurtz bl. 71. aanw. 22: Gheurtz bl. 49. Sel. Prov. bl. 34, 129. Veeteelt bl. 116. aanw. 24: Gheurtz bl. 51. Sel. Prov. bl. 223. aanw. 26: Sel. Prov. bl. 27. |
bl. 190. aanw. 1: Sel. Prov. bl. 147, 223. Veeteelt bl. 116. |
bl. 191. aanw. 4: Sel. Prov. bl. 163. aanw. 10: Sel. Prov. bl. 152. aanw. 16: Sel. Prov. bl. 41. |
bl. 192. aanw. 10: Sel. Prov. bl. 43. |
bl. 195. aanw. 11: Veeteelt bl. 113. aanw. 19: 24 Oct. 56. |
bl. 196. aanw. 5: Sel. Prov. bl. 152. |
bl. 198. aanw. 4: Gheurtz bl. 23. aanw. 7: Sel. Prov. bl. 46. aanw. 15: Gheurtz bl. 62. aanw. 18: Sel. Prov. bl. 145. |
bl. 199. aanw. 8: Gheurtz bl. 77. aanw. 25: Gheurtz bl. 31. aanw. 35: Sel. Prov. bl. 194. |
bl. 200. aanw. 7: Gheurtz bl. 77. aanw. 18: Sel. Prov. bl. 95. aanw. 19: Gheurtz bl. 45. aanw. 29: Sel. Prov. bl. 141. |
bl. 201. aanw. 9: Gheurtz bl. 26. aanw. 21: Sel. Prov. bl. 141. aanw. 29: Sel. Prov. bl. 104. |
bl. 202. aanw. 3: 22 Sept. 56. aanw. 6: Sel. Prov. bl. 30. aanw. 7: Gheurtz bl. 50. aanw. 15: Gheurtz bl. 12, 20. aanw. 24: Veeteelt bl. 131. aanw. 27: Sel. Prov. bl. 163. |
bl. 203. aanw. 3: Harrebomée Esopus bl. 245. aanw. 13: Harrebomée Esopus bl. 245. aanw. 28: Gheurtz bl. 2, 58. 24 Julij 56. |
bl. 204. aanw. 4: Gheurtz bl. 75. aanw. 5: Sel. Prov. bl. 34. aanw. 31: Sel. Prov. bl. 175. aanw. 35: Gheurtz bl. 62, 67. |
bl. 205. aanw. 4: Gheurtz bl. 22. aanw. 13: Gheurtz bl. 16. aanw. 15: Gheurtz bl. 34. aanw. 27: Sel. Prov. bl. 213. aanw. 31: Gheurtz bl. 77. |
bl. 206. aanw. 12: Gheurtz bl. 31. |
bl. 208. aanw. 5: Tappius bl. 238. Gheurtz bl. 63. aanw. 15: Sel. Prov. bl. 112. |
bl. 209. aanw. 1: Gheurtz bl. 28. aanw. 30: Gent bl. 128. |
bl. 210. aanw. 5: Sel. Prov. bl. 32. aanw. 8: Sel. Prov. bl. 91. aanw. 19: Gheurtz bl. 21, 24. Sel. Prov. bl. 168. aanw. 20: Gheurtz bl. 23. aanw. 24: Gheurtz bl. 75. |
bl. 212. aanw. 3: Gheurtz bl. 51. |
bl. 213. aanw. 2: Sel. Prov. bl. 97. aanw. 8: Sel. Prov. bl. 51. aanw. 10: Sel. Prov. bl. 15, 62. Gent bl. 125. aanw. 21: Sel. Prov. bl. 59, 97, 224. |
bl. 214. aanw. 2: Sel. Prov. bl. 50. aanw. 6: Gheurtz bl. 17, 23. aanw. 20: Gheurtz bl. 48. aanw. 26: Sel. Prov. bl. 24. aanw. 27: Gheurtz bl. 11, 59. Sel. Prov. bl. 88. |
bl. 215. aanw. 3: Veeteelt bl. 125. aanw. 7: Sel. Prov. bl. 113. aanw. 10: Sel. Prov. bl. 125. aanw. 11: Gheurtz bl. 72. Sel. Prov. bl. 20. aanw. 15: Sel. Prov. bl. 138. |
bl. 216. aanw. 3: Gent bl. 126. aanw. 18: Sel. Prov. bl. 87. aanw. 25: Sel. Prov. bl. 77. |
bl. 217. aanw. 19: Gheurtz bl. 57. aanw. 25: Gheurtz bl. 15, 77. Sel. Prov. bl. 78. |
bl. 218. aanw. 7: Sel. Prov. bl. 77. aanw. 8: Sel. Prov. bl. 149. aanw. 15: Gheurtz bl. 32. aanw. 18: Gheurtz bl. 21, 53. aanw. 26: Sel. Prov. bl. 77. |
bl. 219. aanw. 3: Sel. Prov. bl. 78. aanw. 7: Sel. Prov. bl. 31. aanw. 9: Sel. Prov. bl. 77. aanw. 14: Gheurtz bl. 25. aanw. 28: Sel. Prov. bl. 177. aanw. 29: Gheurtz bl. 24. aanw. 33: Sel. Prov. bl. 78. aanw. 35: Gheurtz bl. 22. Sel. Prov. bl. 77. |
bl. 220. aanw. 2: Gheurtz bl. 66. |
bl. 221. aanw. 1: Gheurtz bl. 34. Sel. Prov. bl. 31. aanw. 22: Gheurtz bl. 5, 45. aanw. 26: Sel. Prov. bl. 13. |
bl. 222. aanw. 7: Gheurtz bl. 53. aanw. 9: Gheurtz bl. 35. Sel. Prov. bl. 78, 187. aanw. 14: Gheurtz bl. 57. aanw. 22: Sel. Prov. bl. 154. |
bl. 223. aanw. 14: Sel. Prov. bl. 83. aanw. 18: Sel. Prov. bl. 83. |
bl. 224. aanw. 16: Tappius bl. 82. Gheurtz bl. 52. Sel. Prov. bl. 16. aanw. 25: Gheurtz bl. 25. Sel. Prov. bl. 61. aanw. 27: Gheurtz bl. 21. |
bl. 225. aanw. 7: Sel. Prov. bl. 137. aanw. 21: Gheurtz bl. 56. aanw. 27: Sel. Prov. bl. 141, 171, 188. aanw. 29: Sel. Prov. bl. 11. |
bl. 226. aanw. 5: Sel. Prov. bl. 114. aanw. 9: Gheurtz bl. 8. aanw. 26: Sel. Prov. bl. 203. aanw. 27: Gheurtz bl. 69. Sel. Prov. bl. 113. |
bl. 227. aanw. 18: Sel. Prov. bl. 9. |
bl. 228. aanw. 3: Gheurtz bl. 5. aanw. 4: Sel. Prov. bl. 68. aanw. 6: Gheurtz bl. 39. aanw. 9: Sel. Prov. bl. 68. aanw. 16: Gheurtz bl. 75. |
bl. 229. aanw. 4: Gheurtz bl. 25. aanw. 8: Gheurtz bl. 49. aanw. 24: Sel. Prov. bl. 159. |
bl. 230. aanw. 4: Sel. Prov. bl. 66. aanw. 6: Sel. Prov. bl. 140. aanw. 7: Veeteelt bl. 133. |
bl. 231. aanw. 2: Gheurtz bl. 36, 40. aanw. 4: Sel. Prov. bl. 101. aanw. 5: Sel. Prov. bl. 101. aanw. 6: Gheurtz bl. 17. aanw. 11: Sel. Prov. bl. 33, 98. |
Uit plaatsgebrek blijft de rest dezer aanwijzingen tot eene volgende Afl. liggen.
Als de Heer latendorf, in zijne belangrijke letteren van den 8 December des vorigen jaarsGa naar voetnoot1), de Bijlage van mijn Spreekwoordenboek bespreekt, en daarvan eene ‘warme ondersteuning voor Duitschland’ verwacht, moet ik dat in 't midden laten, en kan ik alleen herhalen, dat ook de Bijlage hare meerdere of mindere bruikbaarheid alleen of hoofdzakelijk door de medewerking van eenige letterkundige vrienden verkrijgen zal. Een ander denkbeeld, door den Heer latendorf als wenschelijk voorgesteld, moet ik bepaaldelijk tegenspreken. Het geldt de spreekwoorden, waarover ik, op bl. xv der 1e. Afl. van mijn Spreekwoordenboek, het veto, ofschoon daarom geenszins het anathema, heb uitgesproken. Over de Bijlage vervolgende, zegt de Heer latendorf: ‘Ik wilde u zelfs wel vragen, kernachtige spreekwoorden, die gij, uit gronden, welke ik hoogschat, al kan ik ze niet geheel met u deelen, onderdrukt hebt, hierheen te verwijzen. Aanstoot heeft mij uw werk in 't geheel niet gegeven, en ik geloof, dat zelfs eene zamenstelling van erge grofheden voor de karakteristiek
| |
| |
van den volksgeest van waarde kan zijn. Edm. hoefer heeft in zijne Samlung Deutscher Beispielssprichwörter, van welke wij spoedig eene nieuwe uitgave verwachten, niets weggelaten, in de voorzeker goede overtuiging, dat mannen zijn boek gebruiken, genieten en het doel van hetzelve zullen waarderen. Ik wensch dien tijd niet terug, waar zulke krachtige vormen nog meer gewoon waren dan thans; maar de oude verdorvenheid kennende, moeten wij ook de achting niet verliezen voor oude trouw en zedigheid. Levendig heb ik mij verheugd over de betuiging, dat uw boek niet voor kostschool-juffers bestemd isGa naar voetnoot1).’ Wat mij betreft, ik geef de bedoelde spreekwoorden aan de vergetelheid over, en zal den raad van Dr. nassau niet volgen, om ‘ze bijeen te brengen in een afzonderlijk bijvoegsel, gelijk onreinheden worden afgeleid in riolen en zinkputten.’ En als ik mijn' vriend Dr. de jager dank zeg voor de wijze, waarop hij andermaal mijn Spreekwoordenboek, in zijn Nieuw Archief voor Nederl. Taalkunde, I. bl. 481-484, heeft ter sprake gebragt, betuig ik opentlijk, dat het mijn voortdurend streven is, om zijn vertrouwen niet te beschamen, en ‘niet zóó zeer naar volledigheid te streven, om aan billijke verlangens alle gehoor te weigeren.’
Hoewel meer dan één, die den naam van agricola dragen, als Nederlanders bekend zijn, vind ik onder hen j. agricola niet. Alzoo zal de bedenking van den Heer latendorf wel gegrond zijn, dat de verzamelaar der 750 Deutsche Sprüchworte geen Nederlander, maar een Duitscher is; waardoor vervalt, wat ik op bl. iii van de lijst van werken over Nederlandsche Spreekwoorden heb aangemerkt.
De bedenking van de Heeren p. leendertz wz. en Mr. h.j. swaving, die mij later gebleken is, dat ook door anderen gedeeld wordt, zal wel juist zijn, dat de spreekwijze: Spreekt zij Engelsch? ouder is, dan de ontdekking der Californische goudmijnen; daarom vindt men eene verbeterde verklaring op den omslag, om ze dáár uit te knippen, en, op bl. 184, op de foutive plaats te plakken.
De 6e. Afl. bevat 2849 spreekwoorden, waaronder 824, die reeds waren opgenomen, dat is dus: 2025. Daarvan zijn er 1449 van aanwijzingen voorzien en 122 uitgelegd, terwijl er 94 in de Bijlage zullen voorkomen. Daar er thans 2 Afleveringen te gelijk het licht zien, kan ik van de 7e. Afl. voor als nog geene opgave doen. Voor het Aanhangsel bevat de 8e. Afl. 555 spreekwoorden.
Gorinchem,
20 Maart 1857.
P.J. HARREBOMÉE.
|
-
voetnoot1)
- de Brune bl. 433. Sel. Prov. bl. 166. Willems III. 134.
-
voetnoot1)
- Servilius bl. 79*. Zegerus bl. 64. 25 April. Gruterus I. bl. 121. Cats bl. 459, 472. de Brune bl. 142. Sel. Prov. bl. 87. Sartorlus tert. VIII. 31. Wijsheid bl. 141. Willems III. 52. v. Waesberge Wijn bl. 16.
-
voetnoot4)
- Tuinman I. bl. 204, 213. Harrebomée V. bl. 290.
-
voetnoot6)
-
Campen bl. 53. Meijer bl. 26. Harrebomée Tijd 228.
-
voetnoot6)
- 2 Aug. Gruterus I. bl. 122. Sartorius pr. I. 26.
-
voetnoot1)
- Door het intermédiair van den Heer J.M. Heberlé te Keulen, zal ik den Heer Latendorf spoedig no. 3* in dank terug zenden, waarbij ik, met mijn antwoord op zijn schrijven, het verlangde no. 41 zal kunnen voegen.
-
voetnoot1)
- Het denkbeeld, om mijn arbeid ‘juist niet als St. Nie. geschenk aan eene kost-school-juffer te offreren,’ voorkomende op bl. VIII der 2e. Afl., was niet van mij, maar van den Heer Mr. H.J. Swaving, wat ik thans, met zijne goedkeuring, vermeld.
|