Als God met ons is ...
(1998)–Raymond Harper– Auteursrechtelijk beschermdJacob van Maerlant en de vijanden van het christelijk geloof
[pagina 9]
| |
InleidingHet onderwerpDeze studie heeft betrekking op de houding van een middeleeuwse Latijns-christelijke auteur tegenover afwijkende geloofsopvattingen alsmede tegenover degenen die zulke geloofsopvattingen waren toegedaan. Voor wat de keuze van de thematiek betreft, behoeven aan het bestaansrecht van een dergelijke studie heden ten dage weinig woorden te worden besteed. ‘Minderheden’ van allerhande pluimage staan momenteel in het brandpunt van de belangstelling, niet het minst in de historische wetenschappen. Maar ook buiten het domein van de wetenschap bestaat om evidente redenen grote aandacht voor de rol van minderheden in een multiculturele samenleving, evenals voor hun perceptie door de vigerende ‘meerderheid’. Binnen het kader van de wetenschappelijke interesse in hetgeen in de sociologie wordt aangeduid met ingroup-outgroup-relaties, hebben op het terrein van de mediaevistiek in eerste instantie vooral de betrekkingen tussen de middeleeuwse christenen en de in hun ‘territorium’ woonachtige joden de gemoederen beziggehouden. Maatschappelijke ontwikkelingen, in het bijzonder de genocidepolitiek van nazi-Duitsland, hebben velen ertoe aangezet een poging te ondernemen de wortels van de eigentijdse jodenhaat te reconstrueren. Gaandeweg kwam men tot het inzicht dat het voor een juist begrip van de toenmalige verhoudingen noodzakelijk was om ook de beeldvorming waaraan andere categorieën van buitenstaanders onderhevig waren in de beschouwing te betrekken. Een en ander culmineerde in ‘holistische’ verhandelingen zoals die van Moore en van Richards, waarin wordt beschreven hoe niet alleen ketters en joden, maar ook andersoortige ‘onaangepasten’ zoals prostituees, homoseksuelen en leprozen het slachtoffer werden van het onverbiddelijke eenheidsstreven van de middeleeuwse katholieke Kerk. Het lijdt geen twijfel dat deze thematiek ook in het oeuvre van de dertiende-eeuwse Middelnederlandse dichter Jacob van Maerlant een prominente rol speelt. Zonder op voorhand in details te willen treden, volsta ik vooralsnog met de opmerking dat al vaker is onderkend dat het besef christen te zijn in Maerlants denken een centrale rol bekleedde, en diens mens- en wereldbeeld in menig opzicht diepgaand heeft beïnvloed. Zo is herhaaldelijk gewezen op 's dichters grote betrokkenheid bij de kruistochtproblematiek, en enige decennia terug heeft de voorgaande constatering J. Janssens ertoe bewogen een monografie over Maerlants Mariaverering in het licht te geven. Mutatis mutandis heeft | |
[pagina 10]
| |
eenzelfde constatering, in combinatie met de veelbelovende resultaten van preliminair onderzoek, mijzelf aangespoord om een ander deelaspect van Maerlants christendom aan een nadere beschouwing te onderwerpen, te weten diens houding ten opzichte van andersdenkenden op religieus gebied. Hierbij moet echter onmiddellijk worden aangetekend dat, waar de wetenschappelijke en maatschappelijke relevantie van de thematiek van dit onderzoek boven iedere verdenking lijkt te zijn verheven, de keuze voor Maerlant als onderzoeksobject op het eerste gezicht veel minder voor de hand ligt. Niet alleen geniet Maerlant nog altijd in brede kringen de reputatie saai en breedsprakig - om niet te zeggen onleesbaar - te zijn, maar ook staat hij te boek als iemand die voor zijn publiek veeleer als doorgeefluik dan als bron van kennis en wijsheid fungeerde. In de herziene uitgave van zijn gedurende lange tijd als standaardwerk over Maerlant gehanteerde dissertatie oordeelde Te Winkel dan ook onbarmhartig: ‘De denkbeelden, die men in Maerlant's werken vindt, zijn voor het geringste deel zijn uitsluitend eigendom. Dat kan reeds hieruit blijken, dat het meeste van hetgeen hij geschreven heeft geen oorspronkelijk werk, maar vrije vertaling is. De denkbeelden, die hij verkondigde, waren in zijn' tijd bekend, en hij was niet de eerste, noch de eenige, die ze uitsprak.’Ga naar eind1. Bij de eerste aanblik lijkt het of onze dichter hiermee voor eens en voor altijd tot een slaafse epigoon, die plichtsgetrouw herkauwde wat zijn bronnen hem voorschotelden, is teruggebracht. In dit licht bezien, mag het op zijn minst opmerkelijk heten dat de Utrechtse Medioneerlandicus Gerritsen in 1981 enthousiast betoogde: ‘If ever there is a chance of discovering what a medieval poet thought about the subject-matter he was shaping into a literary work, Maerlant's adaptations provide an ideal field of exploration.’Ga naar eind2. Beide citaten zijn echter hoofdzakelijk schijnbaar met elkaar in tegenspraak. Dat Maerlant, wederom in de bewoordingen van Te Winkel, ‘niet de hervormer der maatschappij, maar de verpersoonlijking er van’Ga naar eind3. moet heten, impliceert natuurlijk allerminst dat hij bepaalde opvattingen niet uit een waarachtig beleden overtuiging doch slechts in mechanische navolging van zijn primaire of secundaire bronnen heeft verwoord. En dat hij, volgens Gerritsen, wel degelijk als een eigengereid bewerker kan worden beschouwd, betekent evenmin dat hij de door hem geïnterpoleerde denkbeelden stuk voor stuk eigenhandig uit het niets zou hebben ontworpen. Doch maakt deze constatering als zodanig Maerlant als onderzoeksobject minder interessant? Ik ben de laatste om te ontkennen dat Maerlant, zoals trouwens zovelen onder zijn tijdgenoten, veeleer een bewerkerGa naar eind4. is geweest dan een oorspronkelijk dichter. De omvang van zijn ‘oorspronkelijke dicht- | |
[pagina 11]
| |
werk’ - en dan, wat valt met zekerheid met oorspronkelijk te betitelen? - staat in geen verhouding tot de immense proporties van zijn Middelnederlandse berijmingen van lijvige Franstalige en Latijnse teksten. Wat meer is: nauwkeurig onderzoek heeft uitgewezen dat de informatie die Maerlant ten opzichte van zijn respectieve primaire bronnen toevoegde, niet zelden op het gezag van een specifieke secundaire bron was gebaseerd. En zelfs wanneer we voor een bepaalde passage niet met zekerheid een bron kunnen aanwijzen - voorbeelden zullen verderop ter sprake komen -, gaat het te ver om voetstoots aan te nemen dat een en ander per se uit de koker van de dichter zélf afkomstig moet zijn geweest. Dit betekent echter allerminst dat men gerechtigd is om Maerlant van de weeromstuit als een zielloze letterknecht af te schilderen, voor wie slechts de ‘rijmdwang’ een aanleiding vormde om buiten de in zijn bronnen gebaande paden te treden. De ‘originaliteit’ van Maerlant manifesteerde zich niet in het grote gebaar, maar in een bepaalde manier van het toevoegen of juist weglaten, het combineren en in het bijzonder het presenteren van brokjes informatie, die bij nadere bestudering wel degelijk een hoge mate van bevlogen systematiek, of zo men wil systematische bevlogenheid, doet vermoeden. Van Oostrom constateerde dan ook in zijn in 1996 verschenen Maerlantstudie ‘[...] dat Maerlants bewerkingstechniek heel duidelijke patronen vertoont, waarbinnen vaak zelfs ogenschijnlijk minimale afwijkingen diepte en zin krijgen.’Ga naar eind5. De resultaten van mijn vergelijkend onderzoek, waarvan deze verhandeling de schriftelijke neerslag vormt, hebben mij gesterkt in mijn overtuiging dat Maerlant veel méér heeft gedaan dan het klakkeloos doorgeven van de informatie die hij in zijn imposante bronnencatalogus heeft aangetroffen. Hierbij komt nog dat Maerlant vaak de eerste is geweest die bepaalde informatie in het Middelnederlands, of zelfs om het even welke middeleeuwse volkstaal, voor een lekenpubliek toegankelijk heeft gemaakt. Ook in dit laatste opzicht blijkt Maerlant origineler dan men wellicht op het eerste gezicht zou vermoeden. | |
Het oeuvreHet onweerlegbare feit dat Maerlants oeuvre, zoals gezegd, in hoofdzaak uit bewerkingen van andermans teksten bestaat, brengt mede dat 's dichters werken in nauwe samenhang met hun respectieve bronnen moeten worden bestudeerd. Bij voorbaat dient te worden opgemerkt dat aan de uitkomst van een dergelijk vergelijkend bronnenonderzoek nooit absolute geldigheid kan worden toegekend. Net zoals we nimmer zullen weten wat Maerlant nu precies heeft geschreven aangezien we niet over autografen van zijn hand beschikken, is het uitgesloten dat de ter ver- | |
[pagina 12]
| |
gelijking gehanteerde moderne edities van Maerlants bronteksten verbatim overeenstemmen met diens ‘leggers’, dat wil zeggen de indertijd door hemzelf geraadpleegde handschriften.Ga naar eind6. Ook eventuele variantenapparaten bieden slechts tot op beperkte hoogte uitkomst. Een gebrekkige en veelal slecht gedocumenteerde overlevering, alsmede het enorme aantal handschriften dat nochtans van sommige van Maerlants bronnen tot in alle uithoeken van de bewoonde wereld is verspreid, noopten mij er desondanks toe om me in het gros der gevallen met de moderne edities te behelpen.Ga naar eind7. Uiteraard in het besef van de beperkingen van een dergelijke aanpak, en waar mogelijk een beredeneerde keuze makend tussen de verschillende tekstuitgaven die mij ter beschikking stonden. Voordat ik de resultaten van mijn onderzoekingen zal presenteren, lijkt het mij dan ook wenselijk om Maerlants werken, in chronologische volgorde, in vogelvlucht de revue te laten passeren in samenhang met hun respectieve voornaamste bronnen. Hierbij zal waar nodig ook de kwestie van de betrouwbaarheid van de edities meer in detail aan de orde worden gesteld. Maerlants literaire debuut is de kort voor 1260 totstandgekomen Alexanderroman Alexanders geesten. Dit werk is toegankelijk via twee negentiende-eeuwse edities, waarvan de meest recente, bezorgd door Franck, onbetwistbaar de beste is en dan ook door mij als standaardeditie is gebruikt. Ofschoon de Alexander-specialist Cary Maerlants versie omschreef als een ‘very close translation’ van de laat-twaalfde-eeuwse Alexandreis van Walter van Châtillon,Ga naar eind8. staat buiten kijf dat de inbreng van onze dichter hiermee schromelijk wordt onderschat. Reeds Franck had een groot aantal secundaire bronnen aangewezen, en diens voorstelling van zaken is recentelijk door Berendrecht aangevuld en gecorrigeerd. Van deze nevenbronnen verdient met name het topografisch-etnografische geschrift De imagine mundi van Honorius Augustodunensis vermelding, dat om praktische redenen via de uitgave in de Patrologia Latina is geraadpleegd. Daarenboven hebben Kneepkens en Van Oostrom al in 1976 betoogd dat Maerlant naar alle waarschijnlijkheid een geglosseerd afschrift van de Alexandreis heeft benut, en bepaalde toevoegingen ten opzichte van de grondtekst aan deze glossen zal hebben ontleend.Ga naar eind9. De enkele jaren later verschenen editie van Colker, die naast de basistekst ook de glossen van een beperkt aantal ‘representatieve’ handschriften omvat, heeft hun gelijk aangetoond. Deze editie is dan ook door mij als referentie gebruikt. Maerlants volgende werk was de zogeheten Historie van den Grale, die rond 1261 werd voltooid. Deze tekst is in hoofdzaak gestoeld op de prozabewerking van de Oudfranse versromans Joseph d'Arimathie en Merlin, beide van Robert de Boron. Omwille van de leesbaarheid heb ik de Middelnederlandse tekst geciteerd naar de negentiende-eeuwse ‘ge- | |
[pagina 13]
| |
normaliseerde’ editie van Van Vloten, en niet naar de moderne ‘hyperdiplomatische’ uitgave van Sodmann. Het werk in kwestie is overigens slechts in één incompleet manuscript overgeleverd, en de onderlinge verschillen tussen beide edities zijn inhoudelijk van verwaarloosbaar belang. Een adequate vergelijking met het Franse origineel, dat wil zeggen de Franse prozabewerkingen, was beduidend problematischer, aangezien van deze teksten onderling sterk divergerende edities in omloop zijn, die op hun beurt zijn gerelateerd aan een zeer gevarieerde overlevering. Om voornamelijk praktische redenen is voor de Joseph, die overigens een uniformere handschriftentraditie kent dan de Merlin, de zogeheten Modena-tekst in de uitgave van Cerquiglini als basiseditie gebruikt. Omdat vooral het manuscript Cangé regelmatig een lezing geeft die, naar we logischerwijs mogen aannemen, dichter bij de door Maerlant vertaalde tekst staat, heb ik waar nodig eveneens uit de oudere editie van Hucher geciteerd, die op voornoemd handschrift is gebaseerd. Voor wat de Merlin betreft, liggen de zaken aanmerkelijk gecompliceerder. Jaren geleden heeft Gerritsen al gewezen op het feit dat de door Maerlant bewerkte versie de episode van ‘the Testing of the Vacant Seat’ moet hebben bevat, die wél voorkomt in de aan de edities van Oskar Sommer en Micha ten grondslag liggende manuscripten, maar niet in het Modena-manuscript en evenmin in de sterk afwijkende Huth-Merlin, uitgegeven door Paris en Ulrich.Ga naar eind10. De legger van Maerlant moet echter eveneens een verwijzing naar het zogeheten ‘Brutus boeck’ van een zekere ‘Meester Martijn [...] van Rore’ hebben bevat.Ga naar eind11. Deze interpolatie is, blijkens de aantekeningen van Micha, in alle mogelijke variaties in de handschriftentraditie vertegenwoordigd, doch figureert voor zover mij bekend is in geen enkele editie, en evenmin in de zowel incomplete als onuitgegeven Merlin uit het manuscript Cangé. Bij gebrek aan beter heb ik uiteindelijk voor de uitgave van Micha gekozen, die overigens - voor de goede orde - naar is gebleken in de regel een alleszins aanvaardbare benadering biedt van de tekst die Maerlant onder ogen moet hebben gehad. Voor wat de secundaire bronnen betreft, dient het volgende te worden opgemerkt. Te Winkel heeft indertijd gesuggereerd dat Maerlant uit de Gesta Pilati, beter bekend als het Nicodemus-evangelie, en aanverwante geschriften zou hebben geput.Ga naar eind12. Op basis van mijn vergelijkend bronnenonderzoek houd ik het voor waarschijnlijker dat hij zich voor aanvullende informatie gewoonweg op de canonieke evangeliën heeft gebaseerd. Verder refereerde Maerlant aan Flavius Josephus' verslag van de Joodse Oorlog, een werk dat bij de bespreking van de Rijmbijbel uitvoeriger ter sprake zal komen. Aangezien de corresponderende passage uit het unieke manuscript is verwijderd, is een en ander hier nauwelijks van praktisch belang. Ten slotte moet in dit verband | |
[pagina 14]
| |
worden gewezen op het door Maerlant tussen het eigenlijke Graal-relaas en de Merlijn ingelaste Satansproces, dat bekend staat als de Maskeroen. Ofschoon dit intermezzo naar alle waarschijnlijkheid op een Latijnse bron is gebaseerd, is het interessant om te vermelden dat Maerlants versie wellicht de oudste overgeleverde vertegenwoordiger van deze traditie is.Ga naar eind13. Maerlants - vermoedelijk - volgende werk, de ridderroman Torec, wederom gebaseerd op een Oudfrans origineel,Ga naar eind14. kunnen we gevoeglijk buiten beschouwing laten, aangezien dit geschrift voor mijn doel geen relevante informatie bleek te bevatten en bovendien naar het zich laat aanzien slechts in sterk gehavende vorm tot ons gekomen is.Ga naar eind15. Zo ook de Sompniarys, een droomduidingsboek, en de Lapidarys, een verhandeling over stenen, om de doodeenvoudige reden dat beide werken verloren zijn gegaan. De rond 1264 voltooide, monumentale Historie van Troyen gaat helaas mank aan een gebrekkige uitgave die wederom dateert uit de negentiende eeuw. Gelukkig heb ik in twijfelgevallen microfiches van het enige volledige handschrift kunnen raadplegen.Ga naar eind16. De hoofdbron van dit werk is de Oudfranse Roman de Troie van Benoit de Sainte Maure, in het begin van deze eeuw uitgegeven door Constans. Omdat Maerlant zich bij diverse gelegenheden niet kon verenigen met de strekking van dit epos, heeft hij ‘standaardwerken’ van diverse klassieke auteurs als nevenbronnen benut, te weten de Metamorphoses van Ovidius, de Achilleis van Statius, en in het bijzonder de Aeneis van Virgilius. Van al deze werken zijn uitstekende moderne edities voorhanden, en bovendien is aan de verhouding tussen de Achilleis en de Historie door Jongen een proefschrift gewijd. Daarnaast heeft onze dichter naar eigen zeggen gebruik gemaakt van de Trojeroman van Segher Diengotgaf - de precieze aard van Maerlants ontlening is nog altijd omstreden -, en van het op Honorius gebaseerde gedeelte van zijn eigen Alexanders geesten ten behoeve van een geografische excursie. Kort daarop gaf Maerlant de beknopte vorstenspiegel Heimelijkheid der heimelijkheden in het licht, die in het begin van deze eeuw op voorbeeldige wijze is uitgegeven door Verdenius. Aan dit werk lag het Latijnse Secretum secretorum ten grondslag, een neo-platoons geschrift van Arabische herkomst, dat door Maerlant en zijn tijdgenoten werd toegedicht aan niemand minder dan Alexanders vermeende leermeester Aristoteles. Deze tekst is enige decennia terug uitgegeven door Möller in het gezelschap van een zeer letterlijke Middelhoogduitse prozavertaling, die ik eveneens dankbaar als vergelijkingsmateriaal heb benut. Met dit werk werd vermoedelijk Maerlants ‘Voornse periode’ afgesloten. Zijn volgende geschriften kwamen in Damme tot stand, te beginnen met zijn ‘biologiehandboek voor leken’ Der naturen bloeme. Dit werk is zowel beschikbaar in een kritische editie, bezorgd door Verwijs, | |
[pagina 15]
| |
als in een diplomatische uitgave, die deel uitmaakt van het corpus Gysseling. Ik heb besloten de editie Verwijs als basistekst te gebruiken, doch die van Gysseling voortdurend ter verificatie te raadplegen. Als editie van de brontekst, het Liber de natura rerum van Thomas van Cantimpré, door Maerlant overigens abusievelijk toegeschreven aan diens vermaarde leermeester Albertus Magnus, kwam uitsluitend die van Boese in aanmerking. Deze omvat zowel de tekst van de oorspronkelijke versie als die van de tweede, uitgebreide redactie. Het onderzoek van Nischik en Berendrecht heeft uitgewezen dat Maerlant een het meest naar de tweede redactie neigende tussenvorm heeft gebruikt.Ga naar eind17. Het lijkt erop dat Maerlant voor dit werk niet in noemenswaardige mate schriftelijke nevenbronnen heeft geraadpleegd.Ga naar eind18. Wél frapperen, zoals te gelegener tijd nader zal blijken, de opmerkelijke verschillen tussen de moralisaties die Thomas en die welke Maerlant aan de materie verbond.Ga naar eind19. Kort daarop, om precies te zijn op Maria-Boodschap (25 maart) 1271, voltooide Maerlant zijn befaamde Rijmbijbel, in tegenstelling tot hetgeen deze populaire benaming doet vermoeden geen berijming van de bijbeltekst maar een bewerking van het bijbelse geschiedenishandboek Historia scholastica van Petrus Comestor. Maerlant zelf duidde zijn werk dan ook met Scolastica aan. De Rijmbijbel is in eerste instantie geraadpleegd via de editie in het corpus Gysseling, die volgens tekstkritisch onderzoek het meest betrouwbare handschrift vertegenwoordigt.Ga naar eind20. Aangezien deze tekst diplomatisch is uitgegeven, heb ik het gebruik van hoofdletters en de interpunctie stilzwijgend met de hedendaagse conventies in overeenstemming gebracht. Tevens heb ik hem systematisch vergeleken met de op een later handschrift gebaseerde oudere editie van David, aangezien deze mijns inziens in een aantal gevallen een betere lezing biedt, en bovendien over een redelijk bruikbaar variantenapparaat beschikt. De Historia scholastica heb ik geraadpleegd via de editie in de Patrologia Latina. Mede omdat dit werk een betrekkelijk uniforme overlevering kent, mag deze tekst als een tamelijk betrouwbare getuige worden beschouwd.Ga naar eind21. De eigenlijke Rijmbijbel, die net als de grondtekst loopt tot en met het evangelieverhaal,Ga naar eind22. wordt gevolgd door een bewerking van het eerder genoemde Bellum Judaicum van de voormalige joodse legeraanvoerder Flavius Josephus. Deze Latijnse vrije vertaling van het oorspronkelijk in het Grieks gestelde relaas van de wederwaardigheden die tot de val van Jeruzalem in 70 na Christus leidden, bleek helaas slechts beschikbaar in de vorm van vijftiende- en zestiende-eeuwse drukken.Ga naar eind23. Daarnaast heeft Maerlant de oudtestamentische geschiedenis gelardeerd met zogeheten typologische commentaren, die episodes uit deze geschiedenis relateren aan gebeurtenissen uit het Nieuwe Testament.Ga naar eind24. | |
[pagina 16]
| |
Over de herkomst van deze commentaren is veel geredetwist. Sommigen hebben de Glossa ordinaria, het standaard bijbelcommentaar uit de latere Middeleeuwen dat ongetwijfeld ook deel zal hebben uitgemaakt van Maerlants handexemplaar van de Heilige Schrift, aangewezen als bron.Ga naar eind25. Anderen geven de voorkeur aan de Aurora van Petrus Riga.Ga naar eind26. Ikzelf ben, zoals nader zal blijken, tot de slotsom gekomen dat beide ‘alternatieven’ elkaar allesbehalve uitsluiten. De Glossa ordinaria, die zich overigens eveneens kenmerken door een relatief uniforme teksttraditie,Ga naar eind27. heb ik bij gebrek aan beter via de Patrologia Latina geconsulteerd. Waar deze uitgave hiaten vertoonde, heb ik mij beholpen met een fotomechanische herdruk van een laat-vijftiende-eeuwse druk. De Aurora daarentegen is beschikbaar in een moderne editie. Daarna heeft Maerlant achtereenvolgens de heiligenlevens van Clara en Franciscus van Assisi op schrift gesteld. Uitsluitend Sinte Franciscus leven is overgeleverd, en in 1954 uitgegeven door Maximilianus. Dit werk is een voor Maerlants doen tamelijk slaafse bewerking van de Legenda Sancti Francisci of Legenda major, Franciscus' officiële biografie van de hand van diens ordegenoot Sint Bonaventura. Laatstgenoemd werk is door mij om logistieke redenen geraadpleegd via de editie in diens Opera omnia. Ofschoon de latere uitgave in de Analecta Franciscana als referentiekader op bepaalde punten de voorkeur geniet,Ga naar eind28. heb ik uit hoofde van praktische overwegingen de oudere editie benut. Ik teken hierbij onmiddellijk aan dat deze keuze nergens tot problemen heeft geleid aangezien deze editie voor mijn doeleinden heel wel bleek te voldoen, zoals ik trouwens al op grond van het bovenaangehaalde artikel van Maximilianus had vermoed. In dit verband moet ook in meer algemene zin worden stilgestaan bij Maerlants connecties met de bedelorden. Niet alleen kwam Sinte Franciscus leven op instigatie van een franciscaner opdrachtgever tot stand, maar ook waren de bedelmonniken reeds vroeg in de dertiende eeuw in zowel Brugge als Holland vertegenwoordigd, en stonden zij van het begin af aan in nauwe betrekking tot het Hollandse gravenhuis, waartoe zoals bekend mag worden verondersteld Maerlants voornaamste mecenas Floris V behoorde.Ga naar eind29. In de kernhoofdstukken zullen mogelijke invloeden van dominicaner en vooral franciscaner zijde dan ook nog regelmatig te berde worden gebracht. Maerlants laatste grote werk, de Spiegel historiael, vormt tevens zijn magnum opus. Deze gigantische ‘wereldgeschiedenis op rijm’ is bijna anderhalve eeuw geleden op voortreffelijke wijze uitgegeven door Verwijs en De Vries. De Spiegel vormt in hoofdzaak een bekortende bewerking van het nóg omvangrijkere Speculum historiale van de dominicaanse geleerde Vincentius van Beauvais, dat op zijn beurt grotendeels bestaat uit een compilatie van oudere bronnen, en in verschillende op- | |
[pagina 17]
| |
eenvolgende ontwikkelingsstadia is overgeleverd. Het gelukkige toeval wil dat juist de zogeheten Douai-versie die door Maerlant moet zijn gebruikt, in druk beschikbaar is, zij het uitsluitend als een fotomechanische reproductie van een editie uit het begin van de zeventiende eeuw.Ga naar eind30. Daarenboven heeft Maerlant een indrukwekkend aantal secundaire bronnen gebezigd, die voor een groot deel al door Verwijs en De Vries waren getraceerd, en recentelijk nog aan een nadere bestudering zijn onderworpen door Petra Berendrecht. Onder deze nevenbronnen verdient in dit verband in het bijzonder het volgende viertal vermelding. Allereerst de op instigatie van de Kerkvader Augustinus totstandgekomen Historia adversum paganos van Orosius, die door Maerlant is geraadpleegd als aanvullende bron voor de laat-antieke geschiedenis.Ga naar eind31. In de tweede plaats de Historia regum Brittanniae van Geoffrey van Monmouth, gebruikt om de door de wantrouwige Vincentius karig bedeelde Arthurmaterie meer cachet te verlenen.Ga naar eind32. Ten derde de pausenen keizerskroniek van Martinus Polonus, die in de tweede helft van de Spiegel voortdurend dienst deed als naslagwerk.Ga naar eind33. Ten slotte de Historia Hierosolymitanae expeditionis van Albert van Aken, waarmee Maerlant het in het Speculum eveneens naar zijn smaak te stiefmoederlijk bedeelde relaas van de Eerste Kruistocht heeft uitgebreid.Ga naar eind34. Maerlant heeft de Spiegel historiael overigens niet mogen voltooien. Niet alleen breekt zijn bewerking - vermoedelijk niet geheel toevallig - af kort na de afronding van het verslag van de glorierijke Eerste Kruistocht, maar ook is, mogelijkerwijs nog tijdens Maerlants leven en met diens volledige medewerking, het deel dat betrekking heeft op de periode tussen de in Handelingen beschreven gebeurtenissen en het keizerschap van Gratianus en Valentinianus II uitbesteed aan Filip Utenbroeke.Ga naar eind35. De Spiegel is overigens in de veertiende eeuw up to date gebracht door Lodewijk van Velthem. Ten slotte resteert een qua inhoud en moment van ontstaan heterogene verzameling korte dichtwerken, die als geheel bekend staat als de Strofische gedichten, en ten laatsten male is uitgegeven door Verdam en Leendertz jr. Ondanks vroegere bedenkingen hieromtrent is men tegenwoordig geneigd om dit corpus in zijn totaliteit aan Maerlant toe te schrijven.Ga naar eind36. De goeddeels lyrische inhoud van deze gedichten impliceert overigens geenszins dat ze geheel en al oorspronkelijk werk zouden vormen. De bronnenkwestie is behandeld door de tekstbezorgers van bovengenoemde editie, door Friedrich, door Van Mierlo en recentelijk nog door Van Oostrom. Onder de Strofische gedichten is in het bijzonder Van den lande van oversee, Maerlants klaagzang over de inname van Akko door de moslims in 1291 en tevens zijn vermoedelijke zwanenzang, van grote betekenis voor mijn onderzoek. Aan dit gedicht is | |
[pagina 18]
| |
een monografie gewijd door Stuiveling. Het gegeven dat Maerlants bronnenrepertoire inmiddels tot op grote hoogte in kaart is gebracht, beduidt overigens niet dat we elke uitlating zijnerzijds tot een specifieke bron kunnen herleiden. Deze omstandigheid houdt ten dele verband met de gebrekkige staat van de overlevering, en ten dele ook met ons onvermogen om de gehele klassieke en middeleeuwse literatuur tot in detail te overzien. Daarenboven moet evenwel worden opgemerkt dat Maerlant zich in een groot aantal gevallen afwijkingen ten opzichte van zijn bronnen kan en zal hebben gepermitteerd zonder dat aan dergelijke ingrepen per se een concrete, bij de huidige stand van onderzoek al dan niet aanwijsbare tekst ten grondslag heeft gelegen. Dit bestempelt onze dichter nog niet automatisch tot een esprit fort. Een intellectueel als Maerlant beschikte immers niet alleen over een bibliotheek, maar ook over een verleden. Specifieke opvattingen en ideeën kunnen gedurende zijn vorming en verdere levensloop zijn denken binnengesijpeld zijn om zich op een gegeven, daartoe geëigend moment weer te manifesteren. Uit de aard der zaak beïnvloedden de eerder door Maerlant bewerkte bronnen zijn latere werken; opmerkelijker is dat Maerlant zich nu en dan liet inspireren door een tekst die hij pas later zou vertalen.Ga naar eind37. In dit verband dient te worden aangetekend dat volgens Van Oostrom onze dichter al tijdens zijn schooljaren met het leeuwendeel van de later door hem vertaalde werken in aanraking zal zijn gekomen.Ga naar eind38. Daarenboven moet echter de invloed worden onderkend van een heterogeen samenraapsel van denkbeelden en standpunten, her en der opgediept en gaandeweg tot een min of meer coherent geheel samengesmolten, in veel gevallen ongetwijfeld zonder dat de dichter zélf zich van de uiteindelijke oorsprong van de constitutieve elementen bewust was. In het geval van dergelijke imponderabilia lijkt het me tamelijk zinloos om de speurtocht naar een concrete passage uit een concrete tekst tot in het oneindige voort te zetten. Hiermee wil niet de betekenis van diepgravend bronnenonderzoek ontkracht worden, maar wel haar intrinsieke beperking zijn aangegeven. Zonder bij voorbaat in detailkwesties te willen verzanden, zou ik alvast een dergelijke ‘invloedssfeer’, die naar mijn mening van fundamenteel belang is geweest bij de totstandkoming van Maerlants wereldbeeld, met naam en toenaam in overweging willen geven. Het betreft hier de Kerkvader Augustinus van Hippo, en met name diens De stad Gods. Ofschoon Maerlant dit werk niet als bron in de eigenlijke zin des woords gebruikt schijnt te hebben, zullen in de kernhoofdstukken regelmatig mogelijke invloeden van de zijde van Augustinus ter sprake worden gebracht. In het slothoofdstuk zal ik de verhouding tussen Augustinus en Maerlant in meer algemene zin aan de orde stellen, en zal tevens de hypothese dat Maerlant De stad Gods daadwerkelijk heeft | |
[pagina 19]
| |
gekend, met boekhistorische argumenten worden toegelicht.Ga naar eind39. In zoverre dit binnen een beperkt bestek mogelijk is, zou ik Maerlant echter niet alleen willen relateren aan zijn ‘voorbeelden’, maar ook aan zijn tijdgenoten. Onder hen zijn twee collega-dichters die in het bijzonder voor een vergelijking op bepaalde punten in aanmerking lijken te komen, te meer daar ze onder soortgelijke omstandigheden werkzaam waren als Maerlant en een gelijkaardig rijkgeschakeerd oeuvre in het licht hebben gegeven. In de eerste plaats de vroeg-dertiende-eeuwse Duitse dichter Rudolf van Ems, met betrekking tot wie door Van Oostrom is opgemerkt: ‘Als één middeleeuwse schrijver in de volkstaal met Jacob van Maerlant kan worden vergeleken, dan hij wel.’Ga naar eind40. In de tweede plaats Maerlants collega-dichter en bewonderaar Jan van Boendale, die hier ten lande tot op grote hoogte als Maerlants officieuze opvolger mag worden beschouwd. In de kernhoofdstukken zullen beide auteurs dan ook op gezette tijden ter sprake komen, ofschoon ik op voorhand opmerk dat deze toetsing allesbehalve uitputtend pretendeert te zijn. In meer algemene zin is het natuurlijk ondoenlijk om ieder aspect van Maerlants denken tegen de graadmeter van diens tijd af te zetten, niet het minst vanwege het feit dat goede secundaire literatuur op bepaalde gebieden nauwelijks voorhanden is. Niettemin zal, waar dit mogelijk en relevant is, een poging worden ondernomen om zo summier mogelijk aan te geven in hoeverre de dichter zich aan de communis opinio van zijn dagen conformeerde, en op welke punten hij zich daarentegen juist hiervan onderscheidde. | |
De opzetDe opbouw van deze studie is als volgt. Na de voorgaande algemene kennismaking met Maerlants oeuvre en de voornaamste bronnen die aan dit oeuvre ten grondslag lagen, zal diens opstelling jegens achtereenvolgens polytheïstische heidenen, moslims, joden en ketters aan een nadere beschouwing worden onderworpen. Op voorhand dient te worden opgemerkt dat deze onderverdeling van de ‘vijanden van het christelijke geloof’ niet volledig overeenstemt met die welke de dichter zelf aanbracht. Naar te zijner tijd uitvoerig zal worden toegelicht, vertoonde hij met name de hebbelijkheid om de islamieten onder één noemer te brengen met de heidenen. Niet alleen omwille van het tegenwoordige gebruik, maar ook omdat velen onder Maerlants tijdgenoten juist geneigd waren om de islam te beschouwen als een ketterse afsplitsing van het christendom,Ga naar eind41. voelde ik mij gerechtigd om aan Maerlants houding tegenover eerstgenoemde godsdienst een afzonderlijk hoofdstuk te wijden. Na deze kernhoofdstukken zal in een afsluitend | |
[pagina 20]
| |
kapittel worden getracht om enige algemene tendensen in Maerlants behandeling van deze problematiek bloot te leggen, culminerend in een slotbeschouwing over wat naar mijn mening de essentie vormt van 's dichters visie op andersgezinden. Ik heb er derhalve voor gekozen om de materie in kwestie op een thematische en niet op een chronologische wijze de revue te laten passeren. Ter legitimering van deze beslissing zou ik hier alvast het volgende willen opmerken. Eertijds was men gewoon om een tegenstelling aan te nemen tussen een vroege ‘hoofse’ Maerlant, die zich onbekommerd met het dichten van modieuze ridderromans onledig zou hebben gehouden, en een latere ‘didactische’ Maerlant, die zich, tot inkeer gekomen, tot het op schrift stellen van gewichtiger zaken beperkte.Ga naar eind42. Bij nader inzien is deze tweedeling echter niet houdbaar gebleken: ‘Reeds in zijn vroege hoofs-epische gedichten was hij [Maerlant] de moralist die hij altoos gebleven is.’Ga naar eind43. Hieraan moet naar mijn mening worden toegevoegd dat de bronnen die Maerlant in zijn begintijd bewerkte geenszins de niemandalletjes waren waarvoor men ze placht te houden, met uitzondering wellicht van de Torec, waarin dan ook blijkbaar een moralistisch exposé van 's dichters eigen vinding is verwerkt.Ga naar eind44. Zo vormt de Alexandreis misschien wel het fraaiste specimen van de classicistische literatuur uit de renaissance van de twaalfde eeuw, en is zélfs de veelgehekelde Graalroman van Robert de Boron in feite allerminst een vrijblijvende exercitie op het terrein van de Arthur-mythologie maar niet minder dan ‘une oeuvre théologique, sous forme romanesque’.Ga naar eind45. Alhoewel de vraag in hoeverre zich een ontwikkeling in Maerlants opstelling jegens andersdenkenden op religieus gebied voordeed eerst achteraf met afdoende stelligheid kan worden beantwoord, is er dientengevolge reeds op voorhand veel voor te zeggen om 's dichters oeuvre en het daarmee verbonden gedachtenpatroon als een eenheid te beschouwen. Daarbij komt nog dat bepaalde onderdelen van dit oeuvre binnen het kader van mijn onderzoek uit de aard der zaak qua omvang en inhoud meer gewicht in de schaal leggen dan andere. De omstandigheid dat mijn bronnenmateriaal uit een zeer diverse verzameling dichtwerken bestaat en niet uit een gelijkvormige reeks regesten of jaarrekeningen, pleit op voorhand tegen de eventuele keuze voor de chronologie als uitgangspunt voor de behandeling van een specifieke probleemstelling. Buitendien is het niet zo verwonderlijk dat, bij wijze van voorbeeld, in Maerlants eersteling Alexanders geesten het heidendom vanuit een ander perspectief wordt benaderd dan in zijn latere Spiegel historiael, maar dit betekent nog niet dat men zonder meer tot een dichterlijke standpuntswijziging ten aanzien van dit heidendom als zodanig mag besluiten.Ga naar eind46. Vandaar dat ik, alles overziende, de voorkeur heb gegeven aan een thematische en niet aan een chronologische aanpak. | |
[pagina 21]
| |
Ten slotte nog enige mededelingen van huishoudelijke aard. Citaten die zijn opgenomen in de lopende tekst zijn tussen enkele aanhalingstekens geplaatst; de diagonale streepjes (/) dienen om de cesuur tussen verzen aan te geven. Citaten die langer zijn dan vier verzen zijn als een afzonderlijk blok tekst, met één vers per regel, opgenomen. Citaten binnen citaten, bijvoorbeeld passages in de directe rede binnen een geciteerde tekst, staan tussen dubbele aanhalingstekens. Wanneer een deel van een citaat uit een werk van Maerlant en/of een van zijn bronnen is gecursiveerd, dan wil ik hiermee aangeven dat origineel en bewerking op dit punt onderling significant verschillen. De noten, die voornamelijk verwijzingen naar tekstplaatsen en secundaire literatuur bevatten, zijn per hoofdstuk genummerd. |
|