Een suyverlick boecxken begrypende alle de gheestelicke liedekens
(1617)–Thonis Harmansz. van Wervershoef– Auteursrechtvrijop de wijse: daer quamen drie Ruyters gheloopen.
TIs al verdriet waer ick my keer,
ick mach wel droevigh wesen,
den dach dunckt my te wesen een jaer,
My lust niet langher te leven.
O bloeyende werelt, gheneuchlickheyt
in myne droeve sinnen,
Ghy hebt mijn hert soo seer doorwont
Met uwer valscher minnen.
Sy sochten my aen met menigherley list,
Al in mijn herteken van binnen,
De vyandt, de werelt, mijn eyghen natuer,
ick en kanse niet verwinnen.
De werelt moet ghelaten zijn
En alle creatueren vergheten:
Dat gaet my naerder dan de doodt,
My dunckt mijn hert moet breken.
Och die gheen lyden besocht en heeft
En kan des niet wt-spreken,
Hoe wee dattet doet een jonghe hert
Sijn eyghen natuer te breken.
Sy legghen al voor mijns herten duer,
Sy willen mijn herteken doorwonden,
En schieten daer vyerighe schoten deur
Al in mijns hertsen gronden.
En hadde ick niet een steenen hert
Hoe soude ick lyden van binnen
dat daer soo menighe door schiet?
Sy wouden my gheerne verwinnen.
| |
[Folio E5v]
| |
Met droevigher herten, met blyden aenschijn
Moet ick my dickwils veynsen,
Het is nochtans een groote pijn
Als een yeghelick wel mach peynsen.
Och dat ick immer sterven moet
Daer voor vreest mijn natuere,
Sy raedt my altijdt quaedt voor goedt,
Sy maeckt my het leven soo suere.
Het heeft my alsoo wee ghedaen
Mijn eyghen natuer te sterven:
Ick hoop ick sal noch loon ontfaen
Als ick Godt love met stemmen
Al in des hooghen Hemels Throon
Met al de lieve Heylighen,
Als ick ontfanghen sal de Kroon
Met alle die lieve Salighen. Amen.
|
|