Een suyverlick boecxken begrypende alle de gheestelicke liedekens(1617)–Thonis Harmansz. van Wervershoef– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Een Gheestelick Liedeken ICk heb my soo hoogh gheleyt, Veel hoogher dan een Arent vliedt, A boven de Seraphinnen, Daer woont seer reyn de liefste mijn. Hoe soude ick hem dat doen verstaen? Ick en hebbe gheen Bode die derwaerts gaen, Of die de paden kinnen, Hy woont op hoogher tinnen. De wegh is hoogh ende wonderlijck [Folio D8r] [fol. D8r] Die wooninghen zijn onbegrijpelijck, Ten kan gheen hert versinnen, Noch oock gheen Seraphinnen. Het is daer altijdt Paes-dach Met vreughden die niemant wt-spreken mach, Daer wort haer af-ghedrooghen De tranen al van haer ooghen. Het is daer altijdt de koele Mey, De Konings Soon leyt al onder de Hey, Al onder de groene Linde, De vreughde en neemt gheen inde. Het is daer altijdt Somer tijdt, De vruchten zijn daer altijdt rijp, De Appelen van Granaten Sy wassen al byder straten. Ierusalem wel soeter Lant Vwe mueren blincken als Diamant, Hoe schoon soo zijn u straten Met rooder Goudt overgoten. V kameren die zijn daer wel bereyt, Met gulde teghelen al over gheleyt, Hoe schoon soo binnen u wanghen Met paerlen al-om behanghen. V tafelen zijn daer wel bereyt Met sijde laken over-ghespreyt: De spijs die sy daer eten Doet druck en lyden vergheten. Hoe vrolick zijn de Borghers daer, Help rijcke Heere Godt of ick daer waer, Zoo en dorsten wy niet meer trueren Nu noch tot gheender ueren. Vorige Volgende