De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het gereformeerde leven 1920-1940
(1993)–George Harinck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 374]
| |
20. Het keerpuntDe meidagen van 1940 brachten voor vrijwel alle Nederlanders een keer in hun bestaan. De schok van de Duitse militaire inval op 10 mei, de ongelijke strijd, de snelle capitulatie van het Nederlandse leger en de bezetting door Duitsland van het Nederlandse grondgebied, het greep velen diep aan: iets onvoorstelbaars bleek realiteit geworden! Zonder de datum van 10 mei 1940 zijn ook de enerverende gebeurtenissen in de kerkelijk-gereformeerde kring gedurende de oorlogsjaren niet te begrijpen. Dit geldt in bijzondere mate het leven van Schilder en het bestaan van De Reformatie. De eerste bezettingsmaanden van 1940 brachten een ongekend hoogtepunt in de geschiedenis van De Reformatie, uitsluitend vanwege Schilders bewogen en moedige artikelen, die direct opvielen aan een ieder die destijds van het blad kennis nam. Sommigen van zijn tegenstanders, die zich de laatste jaren voortdurend geërgerd hadden aan de scherpe toon van zijn publikaties, kwalificeerden zijn artikelen van na mei 1940 in stilte als toch eigenlijk onbezonnen, nodeloos provocerend en uitdagend. Zij vonden in die weken zijn schrifturen moedig, maar gegeven de uiterst precaire toestand waarin ons land verkeerde, toch tevens een voorbeeld van onvoorzichtige journalistiek, waarmee hij niet alleen eigen bestaan, maar ook dat van de Gereformeerde Kerken in gevaar zou kunnen brengen. Diegenen daarentegen die Schilders strijd met open vizier tegen zijn theologische en politieke tegenstanders reeds jaren lang als verfrissend hadden ervaren, beschouwden zijn resoluut optreden tegen de NSB en de nazi-ideologie in 1940 als een proef op de som, dat hij ook in de moeilijkste omstandigheden stand hield. Er waren er die de conclusie trokken, dat wie als Schilder zo moedig en diep overtuigd bleef schrijven - terwijl zo velen direct na de intocht van de Duitsers angstvallig zwegen of als zij spraken vóór alles tot voorzichtigheid opwekten -, | |
[pagina 375]
| |
ook in de voorafgaande jaren niet uit rivaliteit en gelijkhebberij, maar enkel uit overtuiging had gepolemiseerd, en zij kozen voor goed zijn kant. Geen tijdgenoot die kennis nam van de artikelen die Schilder van juni tot half augustus 1940 in De Reformatie schreef, kon ontkennen dat ze, ook in breder nationaal verband gezien, uniek waren. Hij betoonde een moed, die in de eerste bezettingsmaanden een hoge uitzondering was en hij gaf daarbij blijk van een religieuze gedrevenheid, zoals op dat moment bijna geen enkele andere auteur toonde. Het unieke van deze artikelen blijft bovendien dat ze in die prille bezettingsmaanden vertolkten wat duizenden in hun hart vermoedden of wisten, maar niet tot uitdrukking konden brengen, omdat zij na zo zware nationale schokken te hebben doorstaan, de weg naar de toekomst niet meer wisten aan te geven. In die onzekere tijd heeft Schilder voor velen een beslissend woord gesproken, dat hen op grond van hun religieuze overtuiging onvervaard terugwees naar hun geestelijke taak en alles wat daarmee samenhing. Niet slechts dát Schilder zo open en als altijd niets en niemand ontziend schreef, maar ook wát hij in die maanden schreef was van nationaal belang en is voor velen een grote bemoediging geweest.
*
Uitgeverij Oosterbaan & Le Cointre te Goes doorstond de militaire strijd zonder schade en alle Reformatie-medewerkers overleefden het oorlogsgeweld. Voor De Reformatie was het eerste effect van de Duitse inval dat het nummer van 10 mei de abonnees vertraagd bereikte. Het eerstvolgende nummer verscheen, zoals dat met de meeste kerkelijke weekbladen het geval was, eerst twee weken nadien. Het telefoonverkeer kwam niet voor de tweede helft van juni weer op gang, maar de postverbindingen waren eind mei hersteld - zij het dat het postverkeer met Zeeland nog enige tijd gebrekkig bleef.Ga naar voetnoot1. Het duurde tot dinsdag 28 mei voordat Schilder te Kampen een levensteken ontving van de uitgeverij te Goes. Geïsoleerd van Schilder en zonder actuele kopij van diens hand was | |
[pagina 376]
| |
Van Spronsen te Goes tijdelijk als redacteur van De Reformatie opgetreden. Met hulp van zijn stadsgenoot R. Zuidema (1879-1959), sinds 1926 hoofdredacteur van het eveneens bij Oosterbaan & Le Cointre verschijnende antirevolutionaire dagblad De Zeeuw,Ga naar voetnoot2. en van de gereformeerde predikant te Goes, W.H. van der Vegt, verzorgde hij de eerste oorlogsnummers van 24 en 31 mei. Van der Vegt riep in enkele meditaties op tot boetedoening - zoals veel predikanten in die dagen deden -, maar de militante Van Spronsen sloeg een krachtiger toon aan. Herinnerend aan de profetische nationale oproepen van Willem Bilderdijk in de Franse tijd hield hij zijn lezers een historische les voor: ‘Gij zult een christennatie zijn of gij zult niet zijn!’Ga naar voetnoot3. Vanaf het nummer van 7 juni redigeerde Schilder De Reformatie weer zelf, met dien verstande, dat hij niet alleen de rubrieken ‘Kerkelijk leven’, ‘Persschouw’ en ‘Aan een jongeren tijdgenoot’ verzorgde, maar nu bovendien de meditaties schreef. De Duitse inval was een maand geleden, maar er waren op dat moment nog maar weinigen, die de verdovende slag van de oorlogsdagen te boven waren, laat staan dat men al een houding had bepaald jegens de Duitse bezetter, met wie men op de een of andere wijze iedere dag te maken had. De militaire nederlaag en het uitwijken van koningin Wilhelmina en het kabinet naar Engeland hadden geleid tot grote moedeloosheid. Men tobde zich af over de belangrijke vragen: Wat vraagt de vreemde overheerser van ons land en volk, wat zal er over blijven van het eigen karakter van Nederland, zonder Oranje en zonder onafhankelijkheid? De onzekerheid over deze vragen bleef bestaan, zolang niemand leiding gaf, terwijl betrouwbare informatie ontbrak. Ook voor Schilder was de Duitse inval een ontzettende ervaring geweest. Toen de Reformatie-redacteur, na bijna drie weken werkeloos te hebben afgewacht, op 28 mei eindelijk zekerheid had weer voor zijn blad te kunnen schrijven, gold zijn eerste zin de schok van het begin | |
[pagina 377]
| |
van de oorlog: ‘Toen op donderdagavond 9 mei 1940 ondergeteekende met den laatsten trein uit Zwolle in Kampen van een spreekbeurt terugkeerde en aan het station de opgemaakte drukproef van ons pinksternummer in ontvangst nam, teneinde den volgenden morgen de laatste correctie telefonisch door te geven, kon hij niet vermoeden, dat die trein meteen voorloopig de laatste zou geweest zijn, en dat, eer hij den volgenden morgen de telefoonverbinding afgebroken zou vinden, de brug over den IJssel opgeblazen zou zijn.’Ga naar voetnoot4. Schilder wist te goed hoe het uitgesproken tegenstanders van het nationaal-socialistische regime de afgelopen zeven jaar in Duitsland was vergaan, om niet te beseffen, dat deze verstoring en verwoesting de aankondiging waren van de vervolging, die wachtte. Zijn aanvankelijke reactie was ernstige voorzorg: in de tuin achter zijn huis verbrandde hij in de eerste oorlogsdagen delen van zijn archief en in Duitsland gemaakte foto's.Ga naar voetnoot5. In zijn eerste artikel formuleerde hij reeds de voornaamste opdracht voor de Nederlandse bevolking gedurende de eerste bezettingsmaanden: ‘Ieder blijve in zijn ambt, en blijve dáárin trouw. Doch dàn ook daarin trouw. De voorzichtigheid onderscheide zich van slavernij.’Ga naar voetnoot6. Op 14 juni noteerde hij als eerste punt voor een positiebepaling in bezettingstijd: het christelijk volksdeel ‘zal de leerstellingen van de N.S.B. blijven veroordeelen. Het zal de wapens, die men zien kan, gestrekt laten. Maar het zal de geestelijke wapens niet strekken, en liever vervolging lijden, dan in dezen ontrouw zijn aan zijn God, den Levende. Het zal ook blijven bidden voor de Joden, hen niet weren van het doopvont, indien zij zich bekeeren. Het zal bloed, ras en bodem aan Woord en Geest ondergeschikt verklaren.’Ga naar voetnoot7. In een bewogen gebed verwoordde hij de zware spanning van het leven op de grens van voorzichtigheid en slavernij: ‘De zonen van een rijk, dat in de laatste jaren soms een leer begunstigd heeft, die tegen uw Woord ingaat, loopen ons huis voorbij. Ze kunnen ook verlangen, er in te komen. Ook onder die zonen zijn er, die uw Naam belijden: laat ònze | |
[pagina 378]
| |
eeden evenmin als de hunne in ons samenkomen u in het aangezicht weer spreken.’Ga naar voetnoot8. Reeds halverwege juni besefte hij meer en meer dat voorzichtigheid alléén voor het christelijk volksdeel onvoldoende zou zijn om haar zelfstandige positie binnen de natie te handhaven. Er was volgens hem een groter gevaar dan onvoorzichtigheid: ‘De geleidelijke overgang van de lichamelijke tot de geestelijke ontwapening.’Ga naar voetnoot9. Rijkscommissaris Seyss-Inquart had bij zijn installatie op 29 mei in de Ridderzaal te Den Haag de geruststellende indruk gewekt, dat het verlangen van het Nederlandse volk om zichzelf te blijven van Duitse zijde op respect kon rekenen. Maar dat was geen reden om zich in de nieuwe omstandigheden zonder meer te schikken, aldus Schilder, want terwijl de christenen zich stil hielden waren NSB-ers in zwarte uniformen - waarvan de sinds 15 september 1933 bij wet verboden dracht vanaf de meidagen weer was toegestaan - bezig de straat te veroveren en spraken ook anderen openlijk van loyale samenwerking met de bezetter. In De Reformatie van 21 juni schreef hij daarom, in een artikel met de vermaard geworden titel ‘Den schuilkelder uit; de uniform aan’: ‘We zullen voorzichtig zijn in de beoordeeling van personen. Maar over de záken zullen we toch ons oordeel moeten laten gaan. En dit laatste oordeel over de zákelijke beteekenis van wat in het nederlandsche volk gebeurt, doet ons smeeken: den schuilkelder uit, en de uniform aan. Gevaarlijk? Och ja, - maar als 't nu eens van God geboden is? En als 't soms zóó is, dat 't een kwestie van recht is? Zelfs van het immers officiëel erkende nederlandsche recht? (...) Onze uniform aan: laat zien, wie ge zijt: een goed christen, en tegen elke revolutie, en dus een goed Nederlander.’Ga naar voetnoot10. Zo te schrijven was in die dagen ongekend. Wie was medio juni 1940 niet geobsedeerd door de snel groeiende militaire overmacht van Duitsland over Europa? Zelfs Frankrijk, met zijn eeuwenlange militaire traditie, moest op 22 juni voor het Duitse leger capituleren. In dit licht bezien leek de Duitse bezetting van ons land geen enkele tegenstand meer te zullen ondervinden en elke weerbaarheid zinloos. Schilder betoonde zich echter een zelfstandige geest en wees op feiten, die ondanks alles evenzeer bleven gelden: ‘Onze intellectueele | |
[pagina 379]
| |
ongereptheid, onze vrijheidszin, onze liefde voor een behoorlijke courant, onze geloofsworsteling, onze spankracht in het afwikkelen van godsdienstige, wetenschappelijke en kosmopolitische taken, dat zijn óók feiten.’Ga naar voetnoot11.
Het kerkelijk karakter van De Reformatie werd in deze weken sterk op de achtergrond gedrongen, tot het op den duur vrijwel geheel ontbrak. De rubrieken werden gevuld met thema's van nationaal belang, waarmee iedereen bezig was, maar waarmee in die dagen niemand raad wist. Zo schreef Schilder zelfs geen woord over de op 20 juni 1940 overleden hervormde predikant en publicist J.H. Gunning JHzn.,Ga naar voetnoot12. wiens werk en optreden hij enige keren met zoveel sympathie besproken had. Toen Schilder in De Heraut door H.H. Kuyper weersproken werd omdat hij in zijn Catechismusbijlage van 10 mei 1940 het kuyperiaanse begrip ‘scheppinsgsmiddelaar’ had afgewezen, kwam hem dat blijkbaar in zijn perswerk ongelegen.Ga naar voetnoot13. Toch waren ook in deze periode actuele kerkelijke zaken Schilder niet onverschillig. Zijn eerste woord in oorlogstijd over de synodale afhandeling van de meningsverschillen klonk zelfs tamelijk kras: ‘Begraaf zoo spoedig mogelijk heel de materie.’Ga naar voetnoot14. Hij zag in de oorlogssituatie geen noodzaak, maar wel een geschikte aanleiding om zich van deze zaak, die hem zo tegen was gaan staan, te ontdoen. Mocht echter de synode niet ‘de spons over de lei’ halen, dan hield Schilder vast aan een ordentelijke afhandeling van de kwesties: ‘Want één van beide | |
[pagina 380]
| |
moet geschieden: óf niet verder gaan, óf heel en al afhandelen.’Ga naar voetnoot15. Met deze opmerkingen bevestigde hij zijn reeds enkele jaren aan de dag tredende onafhankelijke opstelling jegens de synode en plaatste hij haar leden volgens sommigen bijna in een dwangpositie. Maar de synode was een andere mening toegedaan. Toen zij op 6 en 7 augustus 1940 opnieuw bijeen kwam, besloot ze aan diverse verzoeken van mindere vergaderingen tot uit- of afstel van de behandeling van de meningsverschillen niet te voldoen, en ondanks oorlog en bezetting op 24 september de bespreking van deze zaak aan te vangen. Schilder was niet meer in de gelegenheid om de handelingen van de synode in oorlogstijd in De Reformatie te bespreken, maar aan zijn woord ‘heel en al afhandelen’ heeft hij zichzelf en de synode gedurende de oorlog stipt gehouden.
Hoe stelde de overige gereformeerde pers zich na 10 mei op? H.H. Kuyper gaf in de eerste Heraut in bezettingstijd de toon aan: ‘Al wat ook maar eenigszins zou kunnen leiden tot strafmaatregelen van het Duitsche militaire gezag dient door ons vermeden te worden. We hebben een wacht zelfs voor onze lippen te zetten om geen nameloos leed over ons volk te brengen. Onze predikanten en onze kerkeraden hebben dit wel te bedenken.’Ga naar voetnoot16. H.H. Kuyper was evenals de meeste redacteuren diep onder de indruk van de Duitse militaire zegetocht in Europa, en was kennelijk verbijsterd en teleurgesteld over het uitwijken van de koningin en het kabinet naar Engeland. Aan de noodzaak tot voorzichtigheid gaf de kerkelijke pers uiting, maar concrete leiding bood niemand, ook al omdat niemand wist wat een bezetting in de praktijk zou betekenen. Vooralsnog leek veel bij het oude te blijven en was voor veel redacteuren afwachten de hoogste wijsheid. Had Milton niet geschreven: ‘They also serve who only stand and wait’?Ga naar voetnoot17. Hoe groot de behoefte aan concrete aanwijzingen was bleek reeds enkele weken na de aanvang van de bezetting. Er was onder het volk en in bestuurlijke kringen discussie ontstaan over de vraag, welk status de bezetters hadden: vormden zij de wettige overheid, of bleef de Nederlandse regering in Londen dat? Op deze en andere concrete | |
[pagina 381]
| |
punten bleek gedurende de eerste maanden van de Duitse bezetting de grens tussen afwachtende voorzichtigheid en gehoorzaamheid aan de bezettende macht moeilijk te trekken. H.H. Kuyper adviseerde in De Heraut de predikanten zekerheidshalve op de kansel zowel te biddden voor de koningin als voor het Duitse bewind, dat hij in navolging van het hoofdartikel van de antirevolutionaire leider Colijn in De Standaard van 19 juni als de wettige overheid beschouwde.Ga naar voetnoot18. Schilders appèl aan ambtenaren in De Reformatie om niet tegen hun geweten eden af te leggen aan de bezetter, kon H.H. Kuyper als instinctieve reactie wel begrijpen. Hij stelde deze oproep echter op één lijn met de door hem in 1935 bekritiseerde weigering van Barth om de eed aan Hitler af te leggen. Tussen de regels door kon men in De Heraut lezen: Schilders appèl was een onvoorzichtige oproep tot verzet. We hebben, aldus H.H. Kuyper, ‘ons te wachten voor alles wat onnoodig tot moeilijkheden aanleiding zou kunnen geven. Een serviele houding behoeven we daarom niet aan te nemen; dat zou [ons] volk onteeren en den Duitschers zelf niet aangenaam zijn. Maar evenzeer hebben we ons te wachten voor een door ons zelf uitgelokt martelaarschap.’Ga naar voetnoot19. In dezelfde trant schreef Hepp in Credo.Ga naar voetnoot20. Schilder kreeg de indruk, dat diverse antirevolutionaire organen meenden, dat niet alleen de militaire, maar ook de politieke strijd | |
[pagina 382]
| |
tijdelijk was gestaakt en de strijdbijl begraven was, zodat zij in het vraagstuk van de wettige overheid geen principieel geluid lieten horen. Wachter-redacteur ds. J.H. Rietberg schreef nog vragenderwijs over de opstelling van De Standaard en De Heraut,Ga naar voetnoot21. maar Schilder ging in De Reformatie van 28 juni een stap verder: ‘Naar mijn meening nu is elk een, die in een antirevolutionair orgaan aan de consciëntie leiding te geven heeft, alsmede ieder, die de kerken heeft te advisecren, niet alleen krachtens de antirevolutionaire beginselen, en de gereformeerde belijdenis, maar ook krachtens de geldende internationale verdragen, gehouden te leeren, dat onze wettige overheid die van koningin Wilhelmina is.’Ga naar voetnoot22. Het is duidelijk dat Schilder formuleerde wat ook anderen van mening waren, maar zij spraken het uit voorzichtigheid in hun persorganen niet of nauwelijks uit, omdat zij het vanzelfsprekend vonden of te gevaarlijk om te publiceren. Het niet tot uiting brengen van een eigen principiële houding onderging Schilder echter als een ramp, veel ernstiger dan de militaire capitulatie. Een strijdbare christelijke publieke opinie zou immers juist onder een totalitaire bezettingsmacht een bron van geestelijke kracht kunnen zijn: ‘De lotsgemeenschap met anti-christelijke bewegingen, die is ons zware kruis: een dagblad dat niet opgemaakt is e voto Dordraceno, en de algemeene censuur die uw geestelijke spijze voor u indenkt naar niet-christelijken maatstaf, dàt is het ergste.’Ga naar voetnoot23. Zwijgzaamheid, voorzichtigheid, afwachten: het waren de wachtwoorden in deze in moreel opzicht misschien wel moeilijkste periode van de oorlog. Voor Schilder waren deze begrippen even zovele aanduidingen, dat het christelijke volksdeel niet voldoende op zijn qui vive was, en dat, wanneer daar niet snel een keer in kwam, de slag verloren zou zijn: ‘Als wij niet durven zeggen, wat recht is, raken we onze menschen voor altijd kwijt.’Ga naar voetnoot24.
* | |
[pagina 383]
| |
Er was inderdaad haast geboden, want de beheersing van de publieke opinie vormde een belangrijk, zij het nog onbekend beleidspunt van het Duitse bestuur van ons land. Zo onbekend als men destijds in ons land was met propaganda van overheidswege, zo onafscheidelijk was deze van Duitse zijde van de aanvang af verbonden met de nationaal-socialistische dictatuur. Onmiddellijk na de capitulatie op 15 mei kwam het Algemeen Nederlandsch Persbureau (ANP) - de belangrijkste nieuws- en informatiebron voor de Nederlandse pers en in het bezit van een uitgebreid telexnet - in Duitse handen, en daags na de capitulatie perkten de bezettende autoriteiten reeds de persvrijheid in. Krant en radio werden ook in Nederland direct in dienst gesteld van de propaganda van het nazi-regime. Met deze taak werd belast een van de vier rechtstreeks aan Seyss-Inquart ondergeschikte Generalkommissare, Fritz Schmidt (1903-1943), afkomstig uit Goebbels' Propagandaministerium en volgens dr. L. de Jong ‘op en top een manipulator’.Ga naar voetnoot25. Van hem viel weinig goeds te verwachten voor de vrije en pluriforme Nederlandse pers. Het misleidende was echter dat op 17 mei 1940 het volgende bericht in de pers verscheen: ‘De bladen, behoorende tot de Nederlandsche dagbladpers, zullen tijdens den duur der bezetting door de militaire autoriteiten verschijnen, zonder dat op deze bladen een voor-censuur wordt uitgeoefend. Deze tegemoetkomende houding veronderstelt natuurlijk een absoluut loyale houding van uitgevers en redacteuren.’ Voor de Nederlandse pers met Duitse propagandamethoden te maken kreeg, was zij echter achter de schermen reeds overrompeld door een Nederlands initiatief, met als uiteindelijk resultaat dat de pers als eerste maatschappelijke kring zich liet ‘gelijkschakelen’.Ga naar voetnoot26. Op 15 juni presenteerde zich de Raad van Voorlichting der Nederlandsche Pers, met als taak de Nederlandse pers in staat te stellen haar taak van ‘nationale opvoeding’ binnen het ‘nieuwe, wordende Europa’ te vervullen.Ga naar voetnoot27. De | |
[pagina 384]
| |
Raad van Voorlichting deed het ten onrechte voorkomen alsof hij met instemming van de Duitse autoriteiten werkzaam was; in plaats van deze Raad te erkennen, wachtte Schmidt liever de ontwikkelingen binnen de Nederlandse pers af. Op 22 juni verscheen de eerste serie niet voor publikatie bestemde ‘Vertrouwelijke Mededeelingen’ van de Raad van Voorlichting aan de redacties van Nederlandse persorganen en daarmee begon de verwarring in perskringen.Ga naar voetnoot28. Ondanks onduidelijkheid over status en bevoegdheden van de Raad sloot een groot deel van de reeds georganiseerde redacties zich zonder meer aan bij de nieuwe organisatie. Op 3 juli werd bekend, dat ook de oudste en grootste vereniging van nieuwsbladuitgevers, De Nederlandsche Periodieke Pers, zich bij de Raad van Voorlichting had aangesloten; Oosterbaan & Le Cointre was lid van deze vereniging.Ga naar voetnoot29. De indruk van een Duitse Feldkommandantur uit juni 1941 lijkt juist: ‘Vor einem Jahre waren die holländischen Zeitungen unsere besten Propagandisten.’Ga naar voetnoot30. Binnen enkele maanden bewerkstelligde de Raad van Voorlichting de gelijkschakeling van de bestaande persorganisaties. Schilder besprak - als één van de weinigen in het land - de presentatie van de Raad van Voorlichting uitvoerig en uiterst kritisch in De Reformatie van 28 juni en 5 juli, omdat hij inmiddels ondervonden had, dat het Nederlandse volk nauwelijks besefte, dat er een strijd gaande was ‘tusschen wie karakter, geschiedenis en aard van het nederlandsche volk niet eerbiedigen en wie het wel doen’.Ga naar voetnoot31. Zijn voornaamste be- | |
[pagina 385]
| |
zwaar tegen de Raad van Voorlichting was, dat hij de bijdrage van ‘de positieve belijdenis van den Christus, die geen genoegen neemt met een binnenkamer-retraite’ aan het nationale volksleven negeerde.Ga naar voetnoot32. Hij adviseerde het christelijk volksdeel daarom tot ‘uiterste gereserveerdheid’,Ga naar voetnoot33. en riep de zich stil houdende geestverwante pers op het zwijgen eindelijk te verbreken: ‘Laat onze christelijke bladen om Gods wille spréken. Laat ons vergaderingen beleggen, de nationaal-socialisten doen het ook. Laat ons liever publiek het kruis op den schouder leggen (dat de menschen tenminste zien kunnen) dan zwijgen.’Ga naar voetnoot34.
Schilder leek een hopeloze strijd te voeren tegen de machtige bezetter en tegen de zijns inziens te grote passiviteit binnen eigen kring. Het enige wapen dat hem ter beschikking stond was zijn blad. Maar met De Reformatie bereikte hij hoogstens een tienduizend Nederlanders, van wie velen aanvankelijk nog maar half bekomen waren van de emoties van de meidagen en vooral opgelucht waren, dat ze het er levend afgebracht hadden. Bovendien rekenden velen op de loyaliteit, die de Duitse rijkscommissaris in zijn installatierede in de Ridderzaal jegens de eigen Nederlandse cultuur had toegezegd. Maar toch veranderde er iets. Het Duitse regime bleek al spoedig ingrijpender gevolgen te hebben voor het geregelde leven van alledag dan men aanvankelijk had gedacht - reeds in juni was de voedseldistributie geïntroduceerd - en men hervond langzaam zijn zelfbewustzijn. In deze omstandigheden begonnen hier en daar de artikelen van Schilder de aandacht te trekken. Tot de weinige kerkbode-redacteuren die openlijk bijval durfden te betuigen aan Schilder behoorde ds. H.A. Wiersinga in de Leidsche Kerkbode - in kerkelijk opzicht overigens geen medestander.Ga naar voetnoot35. In het nummer van 28 juni raadde hij zijn lezers aan | |
[pagina 386]
| |
vooral Schilders artikelen ‘Dat ick doch vroom mach blijven...’ en ‘Den schuilkelder uit; de uniform aan’ te lezen: ‘'k Zou eigenlijk het liefst in dit no. van onze kerkbode alle copie willen weglaten (met de meditatie er bij) om eenvoudig de lange artikelen van prof. Schilder over te nemen, daar we zulke taal brood- en broodnoodig hebben, meer dan iets anders.’ Een bewijs, dat de Nederlandse bevolking de aanvankelijke verdoving van mei langzaam te boven kwam, bood zaterdag 29 juni 1940, de verjaardag van prins Bernhard. In vele plaatsen in Nederland vonden op deze dag onder het oog van de bezetter spontane demonstraties van aanhankelijkheid aan het Oranjehuis plaats. Toen de realiteit van de bezetting tot het volk begon door te dringen, werden velen zich opnieuw bewust van hun Nederlanderschap en zij grepen deze dag aan om elkaar en de als landverraders gehate NSB-ers te tonen dat het overgrote deel van de bevolking trouw bleef aan Oranje. Wat begon met een individueel blijk van oranjetrouw - door evenals de prins een anjer of een andere bloem op de revers te dragen - leidde op verschillende plaatsen tot samenscholingen en opstootjes. De boodschap van ‘Anjerdag’ was duidelijk: het Nederlandse volk wenste onder de vreemde overheersing zichzelf te blijven. Voor de Duitsers vormde de 29e juni een onverwacht signaal, dat het nationale besef van het aanvankelijk zo volgzaam lijkende Nederlandse volk door de militaire capitulatie geenszins gebroken was. Het antwoord van de bezettende autoriteiten op de demonstratie van Anjerdag was een strenger regime, dat in de eerste plaats de beïnvloeding van de publieke opinie betrof. Op woensdag 3 juli werd het de pers in een vertrouwelijke instructie verboden om namen of functies te vermelden van leden van het koninklijk huis of van de regering in Londen. Op 4 juli werd in verband hiermee eveneens vertrouwelijk meegedeeld, dat aandacht voor de kort tevoren verschenen brochure van Colijn, Op de grens van twee werelden, ongewenst was. Seyss-Inquart had zich in juni ingenomen getoond met de gematigde toon van de brochuretekst, maar de daarin beleden trouw aan Oranje was nu een gevoelig politiek punt geworden. Het bleef echter niet bij deze aanwijzingen. Diezelfde dag sloeg de bezetter onverwacht hard toe: De Standaard kreeg een verschijningsverbod opgelegd van liefst acht | |
[pagina 387]
| |
weken, omdat Colijn in het hoofdartikel van 2 juli het Duitse witboek had weersproken, dat meldde dat Nederland zich voor 10 mei 1940 geenszins neutraal had opgesteld. Dit was een gevoelige slag voor het antirevolutionaire volksdeel, dat zijn dagelijkse informatiebron en vooral het contact met zijn politieke leider Colijn verbroken zag - voorgoed, zo hoopte Schmidt, die verwachtte dat het dagblad aan de financiële gevolgen van het verschijningsverbod zou bezwijken.Ga naar voetnoot36. De adjunct-directeur van de Kuyperstichting, dr. J.W. Noteboom, schreef Schilder daags na dit verbod, dat hij bewondering had voor de moed, waarmee deze in de voorgaande weken voor de belangen van het Nederlandse volk was opgekomen. Maar onder de indruk van het lot dat De Standaard had getroffen, wees hij Schilder tevens op de verordening inzake het noemen van de naam van de koningin of de ministers: ‘Teneinde een verbod van “De Reformatie” te voorkomen is het, dunkt mij, wenschelijk, dat u zich daaraan houdt. “De Standaard” is, zooals u wellicht reeds weten zult, gisteren voor acht weken verboden.’Ga naar voetnoot37. Met deze Duitse maatregelen werd de persvrijheid, deels achter de schermen, deels in het openbaar, verder aan banden gelegd. Sommigen vielen nu de schellen van de ogen, maar het merendeel van de Nederlandse journalisten werd door deze feiten juist gestimuleerd te volharden in een voorzichtige houding. Ook de gereformeerde kerkelijke pers onderging deze stappen naar gelijkschakeling bezorgd maar gelaten, met voor wat het laatste betreft als vrijwel enige uitzondering het blad van Schilder. Alsof er niets inzake het koninklijk huis was verordend, verscheen in De Reformatie van 5 juli een artikel van zijn | |
[pagina 388]
| |
hand over het landoorlogsreglement, waarin nota bene gespatieerd te lezen stond: ‘Wij buigen het hoofd voor het gezag van haar, die haar handteekening plaatste onder het aangehaalde verdrag: koningin Wilhelmina.’Ga naar voetnoot38. Vermoedelijk was er geen opzet in het spel, maar hadden de kopij en het bericht van het verbod elkaar in de post gepasseerd. Maar wat Noteboom vreesde scheen werkelijkheid te worden. Op maandag 8 juli meldde het Algemeen Handelsblad op de voorpagina, dat volgens De Rotterdammer van 6 juli ook De Reformatie ‘wegens eenige er in gepubliceerde artikelen’ verboden was. Schilder had in de laatste nummers openlijk verzet gepredikt en het schokkende bericht riep het woord van H.H. Kuyper over uitgelokt martelaarschap in herinnering.Ga naar voetnoot39. Terwijl Schilder reeds betuigingen van deelneming ontving,Ga naar voetnoot40. trachtten hij en uitgever Smit, die geen van beiden officieel in kennis waren gesteld van enig verbod, links en rechts uitsluitsel te verkrijgen over de juistheid van het bericht. De Presse-Abteilung van het rijkscommissariaat, geleid door Pressedezernent W.P.W. Janke, wist echter van geen verbod; ook mr. M.J.C. Vrij, secretaris van de gelijkgeschakelde vereniging De Nederlandsche Periodieke Pers, berichtte de uitgever, dat het gerucht vals was. Het bleek gebaseerd te zijn op een passage in de Mededeelingen van de Raad van Voorlichting van 5 juli, waarin werd meegedeeld: ‘In de nummers 38 en 39 van “De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het gereformeerde leven”, heeft prof. dr. K. Schilder (Kampen) enkele onrust en verdeeldheid verspreidende artikelen gepubliceerd, welke den Duitschen autoriteiten aanleiding hebben gegeven tot het uitvaardigen van een verschijningsverbod.’Ga naar voetnoot41. Deze mededeling was dus een loos gerucht, waarvan de herkomst nooit is achterhaald.Ga naar voetnoot42. | |
[pagina 389]
| |
Wie verwachten zou, dat Schilder na dit bericht wel tot inkeer kwam, kende de Reformatie-redacteur niet. De inhoud van het eerste nummer na het gerucht van het verbod overtrof elke verwachting. ‘Drukking van de melk brengt boter voort’, zegt de Spreukendichter (30:33), en zo was het ook met Schilder. Nu kennelijk getracht was zijn stem tot zwijgen te brengen, werd hij niet behoedzaam, maar ging hij onvervaard tot een aanval over, heviger dan alle voorgaande. Om te beginnen publiceerden redacteur en uitgever op de voorpagina van De Reformatie van 12 juli een verklaring - ongetwijfeld van Schilders hand - die de Raad van Voorlichting als schuldige aanwees: ‘Waarschijnlijk is dit valsche bericht ontleend aan een “vertrouwelijke mededeeling”, waarvan de “publicatie” “verboden” was, en uitgegaan als “Mededeeling no. 21”, onder dagteekening van 5 Juli 1940, vanwege den z.g. “Raad van Voorlichting der Nederlandsche Pers”, secretariaat Scheveningsche Laan 111, Kijkduin (Post Loosduinen), welk instituut (onlangs in ons blad besproken), zich door deze valsche berichtgeving aangaande “de Duitsche autoriteiten” óók tegenover deze ernstig vergrepen heeft.’Ga naar voetnoot43. In zijn rubriek ‘Kerkelijk leven’ ging Schilder nog een stap verder. Hij besprak daarin de handlangers-praktijken van de gereformeerde predikant dr. H.W. van der Vaart Smit jegens de bezetter. Deze was sinds 1936 geheim lid van de NSB. Hij stond in 1940 vanwege zijn nationaal-socialistische sympathieën in gereformeerde kring buiten spel, maar onder de Duitse bezetting zag hij nieuwe kansen. Van der Vaart Smit zocht na 10 mei nauw contact met de bezetter. Hij werd aangesteld als hoofd van het ANP-bureau te Den Haag, onderhield nauwe relaties met Duitse persautoriteiten en ambieerde een hoge politieke functie. Schilder onthulde in het nummer van 12 juli dat van Van der Vaart Smits adres te Den Haag eind juni een persbericht was uitgegaan, waarin werd opgeroepen zich niet tegen de huidige gang van zaken te verzetten, maar positief mee te werken aan de | |
[pagina 390]
| |
opbouw van nationaal-socialistisch Nederland. Schilder stelde deze oproep aan de kaak en achtte de betrokkenheid van de buiten bediening staande gereformeerde predikant Van der Vaart Smit uiterst bedenkelijk: ‘Ik denk, dat zoo'n meneer in het duitsch verrader zou heten.’ Schilder, die vermoedde dat Van der Vaart Smit de bron was van het gerucht over het verbod van De Reformatie, riep de Gereformeerde Kerken op nauwlettend op de activiteiten van haar predikant en belijdend lid toe te zien: ‘We hebben de leertucht nog niet afgeschaft. En o\`nze censure ook niet.’Ga naar voetnoot44. Voor mr. A.J.L. van Beeck Calkoen, los medewerker van De Reformatie, was Schilders onthulling reden om tot actie over te gaan. In het verleden had hij als ouderling van de Gereformeerde Kerk te Den Haag-Oost - waartoe Van der Vaart Smit behoorde - tevergeefs aangedrongen op censuuroefening jegens de nationaal-socialist Van der Vaart Smit. Hij bracht thans de zaak van het verraad op de kerkeraadsvergadering van 18 juli 1940 ter sprake, maar de kerkeraad kwam opnieuw niet tot daden. Van Beeck Calkoen bleef echter aandringen op maatregelen, eens te meer nadat Schilder in De Reformatie van 9 augustus citaten had gegeven uit een eind juli verspreid persbericht in nationaal-socialistische geest, dat Van der Vaart Smit als auteur vermeldde, zodat nu bewezen was dat deze zijn gereformeerde beginselen had verraden en met de NSB sympathiseerde. Toen de kerkeraad van Den Haag-Oost bleef aarzelen, dreigde een conflict, dat echter niet uitbrak, omdat Van der Vaart Smit zich half oktober eigener beweging aan de gemeente onttrok.Ga naar voetnoot45. Schilders openlijke beschuldiging jegens Van der Vaart Smit en tegen de Raad van Voorlichting was gedurfd, maar de sympathie voor zijn houding en optreden was groeiende.Ga naar voetnoot46. De Goese uitgever werd vanaf eind juni geregeld benaderd met verzoeken om losse nummers. Vanaf De Reformatie van 5 juli was uitgever Smit genoodzaakt mee te delen, dat hij geen exemplaren van de laatst verschenen nummers meer be- | |
[pagina 391]
| |
zat. Schilders blad, waarvan zelfs vrienden wel eens hadden gevreesd dat het in kerkelijke vitterijen zou ontaarden, had in de zomer van 1940 een groeiend aantal lezers. Smit verhoogde de gebruikelijke oplage van ongeveer 3500 met een losse oplage van enkele duizenden. Het aantal abonnees steeg in deze zomer tot 4000.Ga naar voetnoot47. Uitgever Smit werd door Schilder en het enthousiasme van de lezers aangestoken, maar was niet zonder zorg over het mogelijk ongunstig effect van de uitdagende artikelen. Wat viel ermee te winnen? Schilder zou er wellicht zijn blad en zijn vrijheid mee verspelen - reeds vóór De Standaard was op 22 juni het antirevolutionaire nieuwsblad De Vrije Westfries voor twee weken verboden en de redacteur K. Norel werd zelfs ruim twee weken in hechtenis gehouden. Voor de uitgever stond tevens zijn bloeiende bedrijf met bijna veertig werknemers op het spel. Naast De Reformatie bedreigden ook de anti-Duitse artikelen in het bij Oosterbaan & Le Cointre gedrukte antirevolutionaire dagblad De Zeeuw - met een oplage van ongeveer vierduizend exemplaren een belangrijke drukopdracht - de toekomst van de uitgeverij, en wel op een merkwaardige wijze. De zoon van Smit, de heer J.H. Smit, mede-directeur van de NV, was via zijn echtgenote M. Smit-de Jonge verwant aan de leider van de WA te Goes, J.C. Dekker. Diens broer, de uit gereformeerde kring afkomstige Goesenaar J.A. Dekker (1902-1992), was de hoogste NSB-er in Zeeland. Deze was sinds 1935 lid van de Provinciale Staten van Zeeland voor de NSB en had als districtsleider niet alleen een vaste greep op de Zeeuwse NSB-ers, maar leidde in de oorlog volgens de vooraanstaande NSB-er C. van Geelkerken in Zeeland zelfs ‘feitelijk een NSB-tje voor zich alleen’.Ga naar voetnoot48. J.A. Dekker nu was mede-firmant van de NV ‘Luctor et Emergo’ te Goes, die De Zeeuw uitgaf. Hij rekende de naleving van de Duitse persvoorschriften tot zijn verantwoordelijkheid en zag daar in Zeeland nauwlettend op toe.Ga naar voetnoot49. Met De Zeeuw ging het in zijn ogen onder de Duitse bezetting geheel de verkeerde kant op. Regelmatig zond hij in de zomer van 1940 knipsels van anti-Duitse artikelen uit De Zeeuw toe aan de bezettende autoritei- | |
[pagina 392]
| |
ten en klaagde hoofdredacteur R. Zuidema bij de Beauftragte des Reichskommissars in die Provinz Zeeland W. Münzer aan.Ga naar voetnoot50. Hij had daarbij weinig medelijden met de moeilijke positie van de zwager van zijn broer en diens bedrijf. Dekkers optreden droeg er, naast de connecties van Oosterbaan & Le Cointre met de ‘deutschfeindliche’ Schilder, toe bij, dat de uitgeverij in 1940 door de autoriteiten niet weinig werd gewantrouwd.Ga naar voetnoot51. L. Smit stond onder de druk van de verwikkelingen rondom zijn bedrijfGa naar voetnoot52. en trachtte verdenking van Duitse zijde te voorkomen, overigens zonder daarbij zijn principieel standpunt te verloochenen. Op 15 juli berichtte hij de secretaris van De Nederlandsche Periodieke Pers-vereniging, mr. M.J.C. Vrij, dat bij Oosterbaan & Le Cointre inzake De Reformatie stipt rekening werd gehouden met de persverordeningen van de bezettende macht: ‘Wij waken er ernstig voor dat in ons blad niets wordt opgenomen dat de Duitsche eer, de Duitsche regeering onaangenaam zou zijn, maar we meenen tegenover Nederlanders die in de N.S.B. hun beginselen willen uitleven, te mogen polemiseeren en onze calvinistische beginselen te verdedigen, daar wij deze beginselen zien als de eenige waardoor ons volk gelukkig kan worden, terwijl ze ook zijn de grondslagen van ons volkskarakter.’Ga naar voetnoot53. Wel trachtte hij Schilder ertoe te bewegen minder provocerend te | |
[pagina 393]
| |
schrijven,Ga naar voetnoot54. maar dit leek tevergeefs. Op aanraden van Van Spronsen kwam Schilder half juli naar Goes voor nader overleg over de koers van De Reformatie. Maar niemand kon de diep overtuigde redacteur uit het hoofd praten, dat het zijn plicht was aanhoudend te waarschuwen tegen de machtsgreep van wat hij omschreef als ‘een klein groepje Nederlanders, die van de tegenwoordige moeilijke situatie misbruik maken om de zaak van kerk, gezin, en religieuze overtuiging schade toe te brengen ten bate van hun eigen voor ons geloof verwerpelijke theorieën’.Ga naar voetnoot55. Na het overleg te Goes reisde Van Spronsen tot Rotterdam samen met Schilder per trein ‘in 'n oude versleten derdeklas coupé’. Ze spraken verder over de situatie rond De Reformatie en Van Spronsen drong nogmaals aan: ‘Professor, u begrijpt toch wel, dat uw schrijven in De Reformatie consequenties zal hebben? De N.S.B. en de Duitschers zullen dit nooit lang dulden.’ Schilder antwoordde zonder bedenken: ‘Natuurlijk, maar zoolang ze ons de vrijheid laten, moeten we die gebruiken. Ons volk en vooral onze jonge menschen moeten leiding hebben. Het zou misdadig zijn als we nu zwegen.’Ga naar voetnoot56. Hij voegde er aan toe: ‘We hebben voor de oorlog zware woorden gebruikt en de jeugd verwacht vandaag niet anders, dan dat we die honoreren zullen. Waar moet ze anders heen?’Ga naar voetnoot57. Daarmee was voor hem de zaak afgedaan. Het heeft er veel van weg, dat, als zo vaak, de waarschuwingen om zich gematigder uit te drukken een averechts effect op Schilder hadden. De aandacht van anderen voor het behoud van De Reformatie en voor zijn lijfsbehoud schenen hem te sterken in de overtuiging, dat nog onvoldoende lezers en medewerkers beseften, dat de gereformeerden betrokken waren in een ‘godsdienstoorlog’.Ga naar voetnoot58. Tot juli had hij het vertrouwelijk karakter van de mededelingen van | |
[pagina 394]
| |
de Raad van Voorlichting gerespecteerd, maar hij trok zich daar na het gerucht van het verbod niets meer van aan. Zolang hij nog kon schrijven, zette hij zich in om de ban te breken die de Raad op de pers had gelegd. ‘Huil om de nederlandsche pers’, schreef Schilder in zijn rubriek aan zijn jongere tijdgenoot en diens ‘Bouwen-en-Bewarenmeisje’ in De Reformatie van 19 juli, de pers ‘die stom is als een muisje, wanneer een paar heeren de pers voorlichten, en net als echte franctireurs de Persstraat probeeren schoon te vegen, al dreigende met straf en nòg eens straf over wie niet naar hun pijpen danst’.Ga naar voetnoot59. Hij ontkende dat de Raad van Voorlichting onder het geldende Nederlandse recht de bevoegdheid had de pers iets op te leggen: ‘Wij wonen in een bezet, niet in een geannexeerd gebied.’Ga naar voetnoot60. Uitdagend en grenzend aan overmoed, maar tevens voor veel lezers bevrijdend was het artikel, dat op 19 juli in ‘Kerkelijk leven’ onder de kop ‘Revolutie met stille trom’ verscheen, naar aanleiding van het verbod te schrijven over de leden van het koninklijk huis, een verbod dat twee dagen tevoren door Janke op de dagelijkse persconferentie van de Presse-Abteilung nog eens bevestigd was. In deze regels, die veel lezers uit hart gegrepen waren, overtrof hij zichzelf: Gij dreigt met inbeslagneming, nog wel onmiddellijk, van een blad, dat rechtstreeks over de koningin en prins Bernhard spreekt? Welnu, dat dreigement is belachelijk van grootspraak (...) Mijne heeren, gij vergrijpt u aan de rechten van de Duitsche autoriteiten. Wat deze verordenen, hopen wij te lezen. Wat gij op uw cyclostile-papier zet, zullen wij negeeren. Hoort toe. | |
[pagina 395]
| |
zal onder wie ik bereiken kan, een ban gebroken zijn, en uw hier besproken illegale optreden zal doorzien zijn. Als mijn God mijn artikel daartoe gebruiken wil, zal ik hem daarvoor danken. Het evangelie, daar blijft u af.Ga naar voetnoot61. Schilder werd nu opnieuw van meerdere zijden gewaarschuwd.Ga naar voetnoot62. H. Kingmans, journalist bij de Nieuwe Provinciale Groninger Courant, wees hem er op, dat de Raad van Voorlichting allerminst illegaal optrad, maar namens de Duitsers handelde.Ga naar voetnoot63. Zelfs de strijdbare Van Spronsen schreef hem op 19 juli 1940: ‘Misschien is het beter, ook om psychologische redenen, dat u thans enkele weken uw pen naar andere richting beweegt.’Ga naar voetnoot64. Het was een teken aan de wand, dat voor het eerst sinds het begin van de bezetting ook het nationaal-socialistische weekblad Volk en Vaderland een artikel van Schilder becommentarieerde: ‘Verzoeken om bepaalde onderwerpen onder de gegeven omstandigheden niet aan te snijden, zijn voor hem slechts aanleiding uit te roepen: “Hoort toe”, en dan lekker tóch aan te snijden. Hoort toe - hoe dapper ik, professor Schilder, toch wel ben.’Ga naar voetnoot65. Hoelang zouden de Duitsers dit alles nog dulden? ‘Met spanning werd | |
[pagina 396]
| |
elken zaterdag uitgezien of nòg De Reformatie niet verboden was’, schreef ds. H. Knoop na de oorlog over deze periode.Ga naar voetnoot66. Volgens Volk en Vaderland kon dat echter onmogelijk nog lang duren: ‘Op de een of andere duistere manier is reeds het bericht uitgestrooid, dat “De Reformatie” verboden zou zijn geworden’, schreef het blad op 26 juli. ‘Of dat een reclame-truc van den redacteur of uitgever is geweest, weten wij niet, maar het zou ons niet verwonderen. De professor hengelt er in elk geval wel naar!’Ga naar voetnoot67. Het blad meende te weten, dat Schilder nog slechts wachtte op een indrukwekkende gewetenszaak, want dan zou zijn wens ‘den Nederlandschen Niemöller’ te worden zeker in vervulling gaan. Was het dit artikel in Volk en Vaderland dat de Duitse autoriteiten op Schilder attendeerde? Feit is, dat de Duitsers in deze weken de pers verder onder druk zetten door de invoering van preventieve censuur. Voor de kerkelijke pers betekende dit, dat vanaf 25 juli terstond na verschijning twee exemplaren moesten worden toegezonden aan de afdeling volksvoorlichting en propaganda van het rijkscommissariaat.Ga naar voetnoot68. Door deze maatregel werd Pressereferent A.K.H. Hushahn overstelpt met werk. Hij verzocht daarom Van der Vaart Smit hem te assisteren: ‘Ik houd zelfde dagbladen, maar op al die kerkbladen bent u beter ingeschoten dan ik; neemt u ze over; ik houd zelf alleen de Reformatie van Schilder.’Ga naar voetnoot69. Deze uitzondering maakt Hushahn volgens Van der Vaart Smit, omdat deze ‘schik had in de scherpe pen van Schilder’.Ga naar voetnoot70. Een week later werd over het lot van De Reformatie beslist: op 2 augustus, verzocht Generalkommissar Schmidt, onder meer belast met vraagstukken betreffende de openbare meningsvorming, aan de Befehlshaber der Sicherheitspolizei, dr. Wilhelm Harster, het weekblad De Reformatie ‘wegen ihres Artikels “Revolution im stillen Stil” vom | |
[pagina 397]
| |
19.7.40 auf die Dauer von einem halben Jahr zu verbieten und mit einer hohen Geldstrafe zu belegen’.Ga naar voetnoot71. Hiermee was binnenskamers het reeds lang verwachte woord gesproken, waardoor het doek voor De Reformatie spoedig zou vallen.
*
Het ging Reformatie-lezers medio juli niet meer om kerkelijk nieuws. Terwijl vele bladen voorzichtigheidshalve zwegen over nationale onderwerpen, greep men niet tevergeefs naar De Reformatie, waarin Schilder een krachtig levend gevoelen vertolkte: ‘Wij wensen onszelf te blijven!’ Naar De Reformatie was zelfs zoveel vraag, dat gesuggereerd werd het blad in stationskiosken te verkopen.Ga naar voetnoot72. Ook andere auteurs die zich met Nederlands toekomst bezig hielden vonden gretig aftrek: van Colijns brochure Op de grens van twee werelden en van mr. J. Linthorst Homans Aanpakken! Een hartekreet van een jonge Nederlander werden in juli ieder meer dan dertigduizend exemplaren verkocht; van dr. J. Eijkmans begin augustus verschenen brochure Wij bouwen verder, maar op welken grondslag? gingen, tot ze begin september verboden werd, dertienduizend exemplaren van de hand. Schilder liet zich in deze bewogen weken niet enkel door nationale gevoelens meeslepen. Hij bleef ook in de eerste oorlogsmaanden trouw aan zijn eenmaal ingenomen standpunten, zodat hij niet omwille van de vurig gewenste nationale eensgezindheid de principiële tegenstellingen binnen het christelijke kamp verdoezelde. Nee, als gereformeerde had hij ‘een eigen woord in de wervelstorm’.Ga naar voetnoot73. Voornamelijk om deze reden besprak hij Eijkmans brochure, die op vele punten overeenkomsten vertoonde met Schilders stellingname na 10 mei. Ook Eijkman waarschuwde, dat de grootste nood van het Nederlandse volk niet was de Duitse bezetting, maar het gevaar voor | |
[pagina 398]
| |
de verzwakking van het christelijke fundament van de natie: ‘Ieder weet heel goed, dat voor heel veel eenvoudige Nederlanders zeer veel, dat wij met Christus als fundament bedoelen, in de practijk door de woorden Oranje en onafhankelijkheid uitgedrukt wordt.’Ga naar voetnoot74. Schilder beoordeelde de brochure echter enkel als een publikatie van barthiaanse zijde. Vanuit die kring was op antirevolutionairen als Colijn, die een duidelijk verband legde tussen nationale zaken en religie, geregeld kritiek geleverd. ‘In elke nationale beweging’, zo had Buskes tegen Colijn ingebracht, ‘blijft een christen een vreemdeling.’Ga naar voetnoot75. Schilder vroeg nu naar aanleiding van de titel: ‘Is dan toch, o barthianen, Christus een fundament in dien bouw, die in discussie is tusschen nationaal-socialisten, en marxisten, antirevolutionairen, christelijk-historischen, C.D.U.-ers en communisten?’Ga naar voetnoot76. Hij vond in de brochure het antwoord niet en doorzag niet dat Eijkman in die moeilijke situatie precies hetzelfde als Schilder wilde. Om voor het berooide Nederlandse volk iets te kunnen betekenen, raadde Schilder zijn jongere tijdgenoot aan antirevolutionair te zijn, juist nu: ‘Ik zie er heel wat’, schreef hij, ‘met name onder de barthiaansch-christelijk-democraten, die vandaag een beetje beteuterd staan te kijken: de wind is niet in de zeilen.’Ga naar voetnoot77. Schilder schonk er geen aandacht aan, dat Eijkmans brochure tevens een duidelijk protest inhield tegen de Nederlandsche Unie, die zich op 24 juli 1940 met Duits goedvinden als nationale politieke concentratie had gepresenteerd. Het publiek reageerde massaal enthousiast op dit initiatief als mogelijkheid om uiting te geven aan de instinctieve afkeer tegen de bezetter en diens handlangers. Dat in het program van de Unie op last van de Duitsers de woorden Oranje en onafhankelijkheid ontbraken, kon men niet weten; men zag het over het hoofd of nam het op de koop toe. Maar vanwege dit wezenlijk gebrek hadden Colijn en andere leiders van de bestaande politieke partijen terecht geweigerd | |
[pagina 399]
| |
dit initiatief te steunen, hoezeer ook zij een nationaal front tegenover de bezetter wenselijk en noodzakelijk achtten. Onder deze omstandigheden ving Schilder in De Reformatie van 2 augustus zijn bespreking aan van Colijns brochure Op de grens van twee werelden. In dit geschrift, een maand eerder verschenen - wat in de snelle ontwikkelingen van de eerste bezettingsmaanden reeds lang geleden scheen - werd wél en zelfs tot zesmaal toe van het Oranjehuis en de onafhankelijkheid als kernpunten van het Nederlands volksbestaan gesproken: op de pagina's 38, 48, 50, 51, 52 en 53. In politieke kringen had echter vooral de aandacht getrokken dat Colijn, in reactie op de wijd verbreide gedachte dat de koningin en haar ministers in Londen ‘op een goeden dag te Hoek van Holland aan wal zouden stappen’,Ga naar voetnoot78. de Duitse overmacht over Europa voorlopig als een politiek feit aanvaardde en dus kennelijk op een langere bezettingstijd rekende.Ga naar voetnoot79. Hoewel de brochure gretig gelezen werd als een eerste oriëntering in de nieuwe politieke omstandigheden, meenden enkelen uit zijn directe omgeving, dat Colijn met dit laatste te schrijven een fout had gemaakt. Want zelfs wanneer hij politiek gelijk mocht hebben - wat in de zomer van 1940 nog niemand wist - was het onverstandig deze opinie in het openbaar te uiten. En bovendien: dit was niet de politieke boodschap waaraan het Nederlandse volk behoefte had. Het was in de zomer van 1940 voor een politiek leider niet van het eerste belang om zijn publiek van de ernst van de politieke aardverschuiving te overtuigen - wie was daarvan niet reeds sterk onder de indruk? - maar om het te bemoedigen in de volharding bij de eigen overtuiging en het geloof in de toekomst van de natie, gesymboliseerd in het Oranjehuis en de geestelijke vrijheid.Ga naar voetnoot80. Geheel negeren kon Schilder deze belangrijke antirevolutionaire publikatie over oorlog en bezetting niet, al was de loop der gebeurtenissen zodanig, dat ondanks zijn groot politiek gezag niet Colijn, maar Schilder in deze eerste oorlogszomer binnen antirevolutionaire kring het geestelijk juiste woord sprak. Hij was daarom zaterdag 20 juli begonnen aan het schrijven van een breed opgezet artikel over Op de | |
[pagina 400]
| |
grens van twee werelden, maar wegens ruimtegebrek kon deze kopij niet geplaatst worden in het nummer van 26 juli. Die week had de Nederlandsche Unie zich gepresenteerd. Schilder maakte van de nood een deugd en verbond in het nummer van 2 augustus beide zaken in zijn artikel. Ook Schilder achtte het onjuist dat de nationale onafhankelijkheid en de positie van het Oranjehuis bij de presentatie van de Nederlandsche Unie onvermeld waren gebleven en hij kon daarom met des te meer waardering schrijven dat in Colijns brochure beide punten expliciet vermeld werden. Zo kreeg in de politieke situatie van begin augustus Op de grens van twee werelden een nieuwe, gunstige betekenis. Geheel zonder kritiek sloot hij op 16 augustus de bespreking niet af. Schilder roerde het tere punt van Colijns ontijdige politieke analyse, die achteraf niet realistisch is gebleken, niet aan, maar plaatste voornamelijk enkele algemene kanttekeningen bij Colijns kritiek op de democratie, die in antirevolutionaire kring niet ongebruikelijk was. Schilder herinnerde er aan, dat dr. A. Kuyper in 1871 onderscheid had gemaakt tussen de Franse, revolutionaire democratie en de Amerikaanse, christelijke democratie. Daarmee was volgens Schilder een betere grens aangegeven, dan die welke Colijn blijkens de titel van zijn brochure had getrokken. Slechts zijdelings merkte hij op, dat Colijn gesproken had van een ‘ruime erkenning van de daadkracht van het wapen van den vijand’. Het meest opvallende van deze bespreking was achteraf dat Schilder, die zich zo scherp keerde tegen de geestelijke overtuiging van de nazi's en de NSB, zich over de teneur van Colijns brochure, dat Duitsland voorlopig het Europese continent vast in zijn greep had, voorzichtig uitliet en haar niet of nauwelijks bestreed. Wellicht hing dit laatste samen met het enthousiasme, dat tot uiting was gekomen op de eerste massabijeenkomst van de ARP en de CHU tijdens de bezetting, gehouden op zaterdag 10 augustus in de Apollohal te Amsterdam. Daar spraken Colijn en prof. dr. J.R. Slotemaker de Bruïne een menigte van zeventienduizend mensen toe en wekten haar op tot geestelijke waakzaamheid. ‘Daar ligt de sleutel’, aldus sprak Colijn in reactie op de Nederlandsche Unie, ‘òf voor het slagen òf voor het mislukken van een groote nationale beweging.’Ga naar voetnoot81. In de komende weken werden in het land nog meer van deze bijeenkomsten belegd. Ze sterkten de achterban van deze politieke partijen | |
[pagina 401]
| |
in het afwijzen van de Nederlandsche Unie, en in het bijzonder van Colijns optreden ging een stimulans uit tot geestelijk verzet.Ga naar voetnoot82. Op een politieke bijeenkomst van de ARP en de CHU in het Kurhaus te Scheveningen op 6 september - de laatste, die de Duitsers nog toestondenGa naar voetnoot83. - erkende Colijn voorzichtig: ‘In die eerste dagen heeft ieder van ons wel wat gedaan, gezegd of geschreven, wat hij nu niet of althans niet op die wijze zou hebben gedaan, gezegd of geschreven.’Ga naar voetnoot84.
Schilder sloot zijn bespreking van Colijns brochure op treffende wijze af. Zijn lange uiteenzetting over tweeërlei democratie liep uit in enkele theologische apocalyptische beelden. Tegenover de dictatuur met zijn cultus van het ras, die daarmee in het heden reeds scheiding maakte tussen ‘kaf’ en ‘koren’, koos de christen, aldus Schilder, voor de democratie, die ‘kaf’ en ‘koren’ beide tezamen laat opgroeien. De Heer zou bij Zijn wederkomst Zelf oogsten en eerst dan zou Hij, volgens het bijbelse beeld, het koren ziften. De actuele toepassing was duidelijk: in plaats van zich gelijk te laten schakelen en officiële erkenning van de bezetter te verkrijgen, moest de christen dit in geloof weigeren. De politiek, zo vervolgde Schilder, mag dan te onderscheiden zijn van de religie, beide zijn door het geloof beheerste aangelegenheden: Dit niet te verstaan, is de grootste dwaasheid, en dit niet te willen verstaan is de grootste zonde van de lieden, die zèlf, let wel, hun ‘leidersbeginsel’ tot een zaak van geloof en religie proclameeren, en niettemin het ‘politieke christendom’ naar de keel willen vliegen. In het vuur hunner drogrede verspreken zij zich; zij zeggen wel, dat geloof en politiek, religie en politiek, van elkaar gescheiden moeten blijven, maar zij meenen eigenlijk, dat hun humaniteitsgeloof, en hùn laat-pantheïseerende karikatuurreligie op het politieke erf, waar immers de machtsmiddelen bij de hand zijn, den strijd willen voeren tegen het geloof in den transcendenten God en tegen de theïstische religie. | |
[pagina 402]
| |
Wij weten, dat wij de ‘bevoegdheid’ zullen houden. Na de verschijning van het nummer van 16 augustus, waarin dit artikel was geplaatst, greep de op 2 augustus 1940 door Schmidt op De Reformatie attent gemaakte Sicherheitspolizei in. Het gebed aan het slot was, zoals Pressereferent Hushahn enkele weken later in een gesprek met H.H. Kuyper zei, ‘de druppel geweest die den emmer deed overvloeien’.Ga naar voetnoot86.
*
Op donderdagmiddag 22 augustus omstreeks vier uur stopte voor Schilders woonhuis aan de Vloeddijk 101 te Kampen een auto van de Sicherheitspolizei. Een SD-er stapte uit en belde aan. Het was zomervakantie, de jongste dochter was uit logeren bij familie te Rotterdam,Ga naar voetnoot87. maar Schilder zelf was thuis. Hij had, zoals gebruikelijk, op woensdag de kopij met de avondpost naar Goes verzonden en had rond kwart voor twee nog met uitgever Smit in hun wekelijks telefoongesprek de inhoud van het nummer van de komende vrijdag vastgesteld.Ga naar voetnoot88. Binnengelaten sommeerde de militair Schilder de nodige kleding te pakken en wat geld mee te nemen, en onmiddellijk mee te gaan voor een verhoor. Schilder nam afscheid van zijn vrouw en stapte met de Duitse militair in de auto, zonder te weten waar hij naar toe ging. Het doel van de reis bleek te zijn het Huis van Bewaring te Arnhem, waar hij achter slot en grendel werd gezet. De volgende dag werd Schilder in het gebouw van de Aussenstelle Arnhem van de Sicherheitspolizei aan de Utrechtse Straatweg nog | |
[pagina 403]
| |
geen half uur ondervraagd door dezelfde ‘man met de doodskoppenpet’, die hem in Kampen was komen ophalen. Daarbij was een door Schilder als ‘bruut met schele oogen’ omschreven Duitser aanwezig, die hem enkele malen uitschold.Ga naar voetnoot89. De vragen, die aan Schilder gesteld werden, betroffen de slotzinnen in De Reformatie van de voorgaande week over de dag van de grote oogst, die de SD-er hem in een - volgens Schilder incorrecteGa naar voetnoot90. - Duitse vertaling voorlegde. Schilder lichtte de passage toe, maar handhaafde haar van a tot z. Hij ontkende nadrukkelijk haar ‘Deutschfeindlichkeit’ en zei te betreuren dat sommigen de passage zo hadden opgevat. Op zijn voorstel het slot van het artikel in De Reformatie nader toe te lichten werd niet ingegaan. Noch dit korte verhoor, het enige dat Schilder is afgenomen gedurende zijn gevangenschap van drieëneenhalve maand, noch twee grondige huiszoekingen in zijn studeerkamer te Kampen leidden tot enige formele aanklacht. Hij werd zonder nader verhoor als gevangene no. 5-678 weer opgesloten in een cel in het Huis van Bewaring.
Op dezelfde donderdag,Ga naar voetnoot91. dat Schilder te Kampen gevangen werd genomen, bezocht een Duitse Gestapo-officier in gezelschap van een Nederlandse handlanger het kantoor van de uitgever van De Reformatie aan de Lange Vorststraat 68-70 te Goes. Van Spronsen maakte als ooggetuige de confrontatie mee tussen de uitgevers L. en J.H. Smit en de twee vertegenwoordigers van de bezettende macht en schreef er later over: ‘Ik was toevallig in gesprek met de directie in het privékantoor toen de “heren” binnenstapten en zonder enige inleiding het archief en de administratie van De Reformatie opeisten, met de mededeling, dat dit blad onder geen voorwaarde meer gedrukt mocht worden. Er was een speciale “Reformatie-kamer”, waar de oude jaargangen en het adressenmateriaal van het | |
[pagina 404]
| |
blad bewaard werden. Toen ze de grote voorraad oude jaargangen en wat daarbij behoort zagen, keken ze elkander eens aan en trokken de schouders op. Blijkbaar was hun aanvankelijk plan geweest alles mee te nemen in hun personenauto. Maar dat bleek ondoenlijk. Ze namen wat administratiemateriaal, waaronder de adressen, mede en deden de “Reformatie-kamer” op slot en verzegelden deze en de uitgeefster kreeg het nadrukkelijk verbod, deze nog weer te openen. Daarmede was het afgelopen. Ze wilden eerst ook nog de pers, waarop het blad gedrukt werd verzegelen, maar toen hen aan het verstand gebracht was, dat het blad daar maar enkele uren op “draaide” en de pers voor het merendeel gebruikt werd voor handelsdrukwerk, kwamen ze van dat voornemen terug.’Ga naar voetnoot92. Ook kopieën en proeven van reeds gezette artikelen voor nummer 46 van de twintigste jaargang, dat de volgende dag zou verschijnen, werden in beslag genomen. De beide mannen verlieten de uitgeverij zonder enig publiek rumoer te hebben verwekt, L. Smit, J.H. Smit en Van Spronsen verbijsterd achter latend. Opmerkelijk was dat de Duitse bezetter - anders dan bij het antirevolutionaire dagblad De Standaard, waarvan Colijn hoofdredacteur was - geen tijdelijk verschijningsverbod beval, maar een definitief. Eveneens in tegenstelling tot Colijn, die voorlopig ongemoeid werd gelaten, namen de Duitsers Schilder op staande voet gevangen. De door Schmidt bevolen geldboete is echter niet opgelegd. Omdat Smit niets had vernomen, dat het verbod zouden kunnen verklaren, wendde hij zich om nadere inlichtingen tot de rijkscommissaris, maar hij ontving geen antwoord. Het feit was echter onloochenbaar: op bevel van de bezetter, dat reeds zo lang verwacht werd, stonden voor het eerst sinds bijna twintig jaar op donderdag 22 augustus 1940 de Reformatie-persen stil. Uitgever Smit had in de voorgaande weken omwille van Schilders vrijmoedige artikelen angsten doorstaan en kon op zijn vingers uitrekenen waarom het blad verboden was. Maar toen op vrijdag 23 augustus het gerucht van Schilders arrestatie tot Goes doordrong, schreef hij voorzichtigheidshalve met enig voorbehoud over de reden van de gevangenneming aan mevr. Schilder: ‘Ik weet natuurlijk niet, op welken grond uw man in arrest | |
[pagina 405]
| |
20. Brief van uitgever L. Smit aan mevr. A.J. Schilder-Walter, 23 augustus 1940.
| |
[pagina 406]
| |
werd gesteld: of het om zijn schrijven in ‘De Reformatie’ is (wat ik haast niet kan gelooven), of om z'n preeken; doch wel staat vast, dat het gaat om z'n trouw aan kerk en belijdenis. Daarvoor te mogen lijden is een eere, die de Heere slechts aan enkelen gunt.’Ga naar voetnoot93. |
|