De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het gereformeerde leven 1920-1940
(1993)–George Harinck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 318]
| |
17. De synode van 1936De uitkomst van een generale synode is doorgaans moeilijk te voorspellen en wordt, behalve door de nauwelijks vooraf te berekenen keuze van afgevaardigden, mede bepaald door de actuele onderlinge verhoudingen en de sfeer in commissievergaderingen en plenaire zittingen. Dat de generale synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland, gehouden van 25 augustus tot 2 oktober 1936 in de Keizersgrachtkerk te Amsterdam, een stille triomf werd voor Schilder, was dus allerminst te voorzien en kon eerst na afloop van de synode per voorlopige conclusie worden vastgesteld. Later heeft men over deze synode en haar besluiten geoordeeld als de oorsprong van het conflict dat acht jaar later tot de afzetting van Schilder zou leiden, maar in het najaar van 1936 wees nog niets daarop.
Met name drie onderwerpen op de synodale agenda bleken van betekenis voor Schilder en De Reformatie: het promotierecht van de Theologische School te Kampen, de tucht over leden van de NSB en de CDU en de onderlinge theologische meningsverschillen. Ten aanzien van de eerste twee onderwerpen meende Schilder na afloop van de synode, dat hij geen beter resultaat had kunnen bereiken, terwijl de besprekingen over de meningsverschillen op het laatste moment een gunstige wending leken te hebben genomen. Gedurende de synodeweken en in de periode direct volgend op de synode was hij tegenover H.H. Kuyper correct, maar in zijn uitlatingen over hem zelfbewust, zoals hij daags na sluiting van de synode ook in een brief aan zijn vriend, de Middelburgse drukker J. Olthoff te kennen gaf: ‘Overigens is 't voor H.H. een duidelijk bewijs, dat hij de leiding kwijt is’.Ga naar voetnoot1. De generale synode van 1933 was niet uitvoerig in De Reformatie | |
[pagina 319]
| |
besproken, hoewel Waterink haar had bij gewoond, maar het blad bood van de synode van 1936 uitgebreide verslagen en directe commentaren. Op 20 januari 1936 was prof. Hoekstra, hoogleraar in de ambtelijke vakken te Kampen, overleden en op 1 september werd na een middag lang beraadslagen als zijn opvolger benoemd de naast dr. G.C. BerkouwerGa naar voetnoot2. op de voordracht geplaatste bekende 51-jarige Haagse predikant dr. K. Dijk. Hij aanvaardde zijn benoeming na een week bedenktijd, waarin hij Schilder bereid vond een vak met hem te ruilen.Ga naar voetnoot3. Dijk had als jong predikant de eer genoten aan het graf van Kuyper te spreken namens de Gereformeerde Kerken en had binnen gereformeerde kring reeds vele vooraanstaande posities bekleed, maar het begeerde hoogleraarschap was hem tot nu toe ontgaan. Synodevoorzitter ds. J.L. Schouten zinspeelde hierop, toen hij de naast hem aan de moderamentafel gezeten assessor Dijk met zijn benoeming feliciteerde: ‘De synode heeft nog mooiere tafels’!Ga naar voetnoot4. Op 3 september 1936 kwam nog een Kamper benoeming aan de orde. In 1934 was vanuit Kampen een actie gestart voor een extra, zesde hoogleraar. De synode wees deze actie niet af en droeg met algemene stemmen het Kamper curatorium op, een gemotiveerd voorstel inzake de benoeming van een zesde hoogleraar in te dienen, en wel - dit op voorstel van Schilder - op de synode van 1939. Tot die tijd zou tijdelijk een lector in het Latijn en het Grieks worden aangesteld. | |
[pagina 320]
| |
Daarmee was een leemte opgevuld, ontstaan door het op de synode van 1933 opgeheven lectoraat van dr. J.J. Esser.Ga naar voetnoot5. Schilder was verheugd, dat het zesde hoogleraarschap niet was afgewezen, zo bleek in De Reformatie van 11 september: ‘Ik vroeg water, maar men gaf mij melk en boter.’Ga naar voetnoot6. Om er jegens de Vrije Universiteit aan toe te voegen: ‘Gelijke monniken, gelijke kappen.’
De volgende drie weken leek het alsof Schilder niet meer over de synode schreef. Hij onderbrak zijn reeks ‘Indrukken van de generale synode’ en schreef in plaats daarvan drie nummers achtereen over de NSB. Nieuwe bezwaren tegen deze beweging bracht hij niet te berde, maar hij wees nog eens op de geestelijke bedreiging die van haar uitging. Alleen voor de zeer enkele lezers, die wisten wat zich in die weken achter de gesloten deuren van de synodale commissievergaderingen afspeelde, waren deze artikelen bijzonder pikant; voor hen waren ze ook allereerst bedoeld. Voor een goed verstaan van bepaalde gebeurtenissen op en rondom de synode van 1936 is het nodig de gebruikelijke gang van zaken op een gereformeerde synode te kennen. Na de opening werd het werk verdeeld over een aantal commissies, elk bestaande uit een aantal synodeleden en enkele preadviseurs. De commissies bereidden in de enkele weken dat de synode bijeen was per zaak een rapport voor, dat uitmondde in een voorstel voor een synode-uitspraak. Op de synodezitting, die afhankelijk van de aard van het onderwerp publiek of besloten was, werd het rapport besproken en de conclusies met of zonder wijzigingsvoorstellen in stemming gebracht. Op 25 augustus, de openingsdag van de synode, waren H.H. Kuyper en Schilder als adviseurs toegevoegd aan de elf leden tellende commis- | |
[pagina 321]
| |
sie III, die was belast met zaken rakende de NSB en de CDU.Ga naar voetnoot7. Bij deze kwestie stond centraal de vraag van de kerken om een krachtige afwijzing van deze partijen en een uniforme behandeling van de partijleden. Hoe gevoelig deze zaak lag, bleek uit het feit, dat de rapporteur niet zoals gebruikelijk in onderling overleg door de commissie werd aangewezen, maar dat de commissievoorzitter dr. W.A. van Es daarover schriftelijk liet stemmen: met algemene stemmen werd Schilder als rapporteur aangewezen.Ga naar voetnoot8. De synodezittingen vielen in twee perioden uiteen. In de eerste periode, van 25 augustus tot 11 september, werd men het in de commissie onderling niet eens: aan het eind van de beraadslagingen stonden enkelen - wie dat waren is niet bekend - aan de zijde van H.H. Kuyper, die op eigen initiatief een rapport had geschreven, waarin hij verdedigde dat op kerkrechtelijke gronden geen verdergaande uitspraak mocht worden gedaan dan het besluit inzake de NSB van de synode van 1933.Ga naar voetnoot9. De meerderheid koos echter voor Schilders standpunt, dat de kerk zich wel degelijk nader kon en ook moest uitspreken over NSB en CDU. Kuyper schikte zich niet in de stemverhoudingen binnen de commissie en bepleitte, dat zij de synode zou voorstellen ‘zich incompetent te verklaren voor een principiële beslissing, en een commisie te benoemen voor advies in dezen’.Ga naar voetnoot10. Dit betekende, dat deze zaak eerst op de synode van 1939 behandeld zou worden en dat | |
[pagina 322]
| |
17. De leden en preadviseurs van de generale synode te Amsterdam, 1936. Zittend voor de tafel, van links naar rechts de preadviseurs prof. dr. K. Schilder, prof. dr. J. Ridderbos, prof. dr. V. Hepp, prof. dr. C. van Gelderen, in de leunstoel prof. dr. H.H. Kuyper, prof. dr. F.W. Grosheide, prof. dr. S. Greijdanus en staande prof. dr. J. Waterink; staand links van Schilder prof. dr. G.M. den Hartogh en prof. dr. D. Nauta; staand geheel rechts prof. dr. G.Ch. Aalders.
wenste de commissie op dit vitale onderdeel van de synodale agenda te voorkomen. Zij stemde daarom in met het minder verstrekkende voorstel van de voorzitter Van Es om nog tijdens de synode een ‘commissie van advies’ te benoemen, die zich verder op de zaak moest bezinnen. In deze commissie namen de voorzitters van de vijf synodale commissies en de synodevoorzitter zitting: de predikanten J. Douma, W.A. van Es, H. Meijering, W.W. Meynen, W.L. Milo en J.L. Schouten. Zij nam een door rapporteur Schilder opgestelde memorie tot leidraad. Daarop trad ruim een week vakantie in, aangezien diverse synodeleden in verband met de opening van de Staten-Generaal op dinsdag 15 september en de overdracht van het rectoraat van de Vrije Universiteit op 16 september verhinderd waren de zittingen bij te wonen. In deze voor Schilder vrije week gaf hij in De Reformatie zijn in de commissie ingenomen standpunt weer - zonder dat met zoveel woorden te zeggen, want de zaak was besproken achter gesloten deuren en bovendien | |
[pagina 323]
| |
nog in behandeling. Schilder gebruikte zijn blad om druk uit te oefenen op de beraadslagingen van de ‘commissie van advies’. Zijn tegenspeler op de synode, H.H. Kuyper, heeft de kracht van deze druk ter dege beseft en plaatste in De Heraut van 27 september een antwoord op Schilders artikelen. Zonder dat de lezers van De Heraut en De Reformatie dat beseften, werd in die weken in algemene termen in het publiek behandeld, wat op dat moment achter gesloten deuren werd uitgevochten. Schilder verdedigde met een beroep op de groeiende invloed van de NSB en haar voorgewend christelijk karakter, dat de synode het recht had de besluiten van de vorige synode inzake de NSB nader te preciseren en aan te vullen. Het bezwaar, dat de kerk zich dan op politiek terrein zou begeven, berustte volgens hem op een misverstand. Een synodale uitspraak inzake NSB, en ook inzake de CDU, zou louter en alleen op kerkelijke gronden rusten. Afgezien daarvan gold, dat noch de NSB noch de CDU volgens hun eigen verklaring politieke partijen waren in de strikte zin van het woord, maar veeleer geestelijke bewegingen. Een publieke uitspraak zou gereformeerde leden van deze partijen dwingen te kiezen tussen de gereformeerde belijdenis en de nationaal-socialistische ordeningen of een in vage termen gestelde christelijke belijdenis.Ga naar voetnoot11. Vervolgens beargumenteerde hij, dat NSB-brochure V, die in maart 1936 ter vervanging van brochure III verschenen was, geen principiële wijziging in het standpunt had gebracht, en dat de noodzaak de NSB als onchristelijke beweging aan te merken nog steeds aanwezig was.Ga naar voetnoot12. In een derde artikel lichtte hij de gronden voor de afwijzing van de NSB nader toe aan de hand van vier punten: het stellen van het algemeen belang boven het groepsbelang en van het groepsbelang boven het persoonlijk belang, hetgeen in strijd was met de gereformeerde ambtsgedachte; het inschakelingsbeginsel, dat de gewetens- en godsdienstvrijheid aantastte; de herleiding van godsdienst en opvoeding tot culturele kwesties; en het leidersbeginsel. Schilder besloot zijn artikelen met een waarschuwing: ‘Men houde toch de oogen open voor de gevaren, die de kerk en het koninkrijk Gods loopen, zoodra de N.S.B. tot de macht zou zijn gekomen; waarbij dan met name te | |
[pagina 324]
| |
noemen zijn de onderdrukking van leerstellingen etc. die de eenheid der natie naar nationaal-socialistisch begrip zouden aantasten, de onthouding van bescherming aan den christelijken godsdienst in de koloniën, de opvoeding der jeugd onder directe staatsbemoeiïng, en de vernietiging van het christelijk partijleven.’Ga naar voetnoot13.
Deze drie elementen, het recht, de noodzaak en de gronden van de kerken zich over deze politieke partijen uit te spreken, waren in de eerste synode-weken in de commissie uitvoerig besproken, zonder dat men het eens was geworden. H.H. Kuyper beklemtoonde in De Heraut van 27 september, dat vorige synodes zich tot dusver ‘met groote wijsheid en voorzichtigheid’ van een oordeel over politieke organisaties hadden onthouden, en eindigde eveneens met een waarschuwing: ‘De synode dient daarom wel zeer ernstig de vraag te overwegen, of zij thans den eersten stap op dezen weg zal zetten om zulke politieke organisaties te veroordeelen en zelfs het lidmaatschap van zulke organisaties censurabel te stellen.’Ga naar voetnoot14. In de laatste twee synodeweken kwam het rapport van de ‘commissie van advies’ driemaal in plenaire bespreking; in verband met de bestaande onenigheid gebeurde dit in besloten zittingen, waar het heftig toeging: op 25 september, op 1 oktober en op 2 oktober.Ga naar voetnoot15. Volgens Hepp deed de tijdsdruk en de vermoeidheid geen goed aan de besluitvorming en betreurden sommige synodeleden later de gang van zaken.Ga naar voetnoot16. De ‘commissie van advies’ had volgens Schilder een slap rapport en slappe conclusies opgesteld, maar een en ander was nog wel zo scherp gesteld, dat de tegenstanders van een kerkelijke uitspraak inzake politieke partijen en van tuchtoefening op basis van partijlidmaatschap zich tegen rapport en conclusies keerden. Omgekeerd dreigde Schilder de slappe conclusies in de pers te bestrijden, indien de synode ze zou aannemen. Daarop volgde een nieuw overleg van Schilder met leden van de ‘commissie van advies’, dat tot een voor hem bevredigdende bijstelling van de conclusies leidde: ‘De conclusies’, schreef Schilder op 3 oktober 1936 aan Olthoff, ‘waar het tenslotte om ging, waren bijna | |
[pagina 325]
| |
ongewijzigd van mij afkomstig, al heb ik ze wijselijk niet zelf voorgelezen. Ze laten duidelijk zien, dat de kerkeraden streng moeten optreden, en dat de N.S.B. en ook de C.D.U. zelf duidelijk te veroordeelen zijn.’Ga naar voetnoot17. Het uiteindelijke resultaat was, dat vier synodeleden blanco stemden, één lid op formele gronden tegen stemde, en vierenveertig leden zich achter de conclusies plaatsten.Ga naar voetnoot18. Daarop las Hepp, mede namens zijn collegae-preadviseurs Aalders, Grosheide, Nauta en de vóór de stemming vertrokken Kuyper - maar niet namens Van Gelderen en Waterink - een verklaring voor, waarin zij zich uitspraken tegen het besluit om louter het lidmaatschap van een politieke partij als grond voor tuchtoefening aan te merken.Ga naar voetnoot19. Op dit beslissende punt had Schilder de synode aan zijn zijde gekregen, zoals hij in De Reformatie van 13 november 1936 schreef: ‘Het is de genade Gods over de Gereformeerde Kerken geweest, dat het lidmaatschap zelf als oorzaak van nadenken en van kerkelijke handelingen is gezien en gepredikt.’ | |
[pagina 326]
| |
Tijdens de openbare slotzitting van de synode op vrijdagavond 2 oktober werden alleen de conclusies voorgelezen. Volgens de definitieve tekst werd het lidmaatschap van NSB en CDU in strijd geacht met het lidmaatschap van de Gereformeerde Kerken, om welke reden in voorkomende gevallen vermaan moest worden toegepast, waarbij enkele concrete aanwijzingen werden gegeven. Ten slotte werd de hoogleraren, die de door Hepp voorgelezen verklaring hadden ondersteund, maar deze niet publiek maakten,Ga naar voetnoot20. het recht verleend haar in de Acta te publiceren, een recht dat op de synode van 1923 in een dergelijk geval ook aan H.H. Kuyper was verleend.Ga naar voetnoot21.
Twee weken na deze slotzitting deelde Schilder in De Reformatie van 16 oktober mee, dat hij op de synode had besloten een brochure te schrijven, om daarin de ‘besluiten tegen de te verwachten en ook reeds losgekomen critiek te verdedigen, en bij de consciëntie van de belijders aan te dringen’.Ga naar voetnoot22. De conclusies had hij nog op de synode kunnen bijstellen, het rapport trachtte hij nu voor te zijn met een krachtige toelichting op de synode-uitspraak. De brochure ‘Geen duimbreed’! verscheen reeds half oktober, direct gevolgd door een tweede druk op 31 oktober. In zijn recensie van de brochure vroeg ds. C. Lindeboom zich af of Schilder soms 's nachts doorwerkte, dat hij in enkele dagen werk had verricht, waar een ander weken voor nodig zou hebben.Ga naar voetnoot23. Hij zat er niet ver naast, al kon Schilder gebruik maken van zijn memorie voor commissie III. Schil- | |
[pagina 327]
| |
der schreef over de haastige totstandkoming van ‘Geen duimbreed’! op vrijdag 23 oktober aan Veenhof: ‘Neem me niet kwalijk, dat ik geen proeven zond. Ik wilde zoo spoedig mogelijk. Bleef zondag jl. thuis en heb daarom zaterdag met Jo [de oudste dochter van Schilder] maar zelf even de proeven afgewerkt. Anders had ik vanwege de afstand ± 3 dagen verloren. Ik wil die commissie met zijn knoeirapport vóór zijn (...) Voor de brochure geen cent honorarium en de prijs met 1 kwartje verlaagd. Kok wou eerst 1.25 laten betalen. Kun je helpen in Haarlem? Ik wil die miserabele commissie vóór zijn. En ik mag nù hulp vragen voor de zaak.’Ga naar voetnoot24. Schilder keerde zich dus in zijn brochure, zonder dat met zoveel woorden te zeggen, zowel tegen Kuyper als tegen het rapport van de ‘commissie van advies’. Omdat de debatten over dit onderwerp in comité-zittingen hadden plaats gevonden, beseften alleen de direct betrokkenen dit - maar zij moesten over deze toedracht zwijgen, al viel die plicht sommigen na Schilders gedurfd initiatief zwaar.Ga naar voetnoot25. Vermoedelijk naar aanleiding van de in persverslagen vermelde verklaring van de hoogleraren van de Vrije Universiteit, waarvan de inhoud bij het publiek echter onbekend was, ging inmiddels het gerucht rond, dat zij sympathiseerden met de afgewezen politieke partijen. H.H. Kuyper ontkende dit gerucht in De Heraut van 1 november 1936: ‘De onvoorwaardelijke veroordeeling van beide genoemde organisaties werd ook door hen, die tegen het rapport bezwaar hadden, uitdrukkelijk uitgesproken.’ Hij verwees naar de inhoud van de verklaring van de hoogleraren, die, zo schreef hij, ‘natuurlijk in de Acta van de synode zal worden opgenomen.’Ga naar voetnoot26. Op verzoek van drie | |
[pagina 328]
| |
van hen - Aalders, Hepp en Nauta - is door de hoogleraren echter op het laatste moment met het oog op ‘het heil der kerken’ hiervan afgezien.Ga naar voetnoot27. Toen de Acta van de synode, met daarin opgenomen het rap- | |
[pagina 329]
| |
port van de ‘commissie van advies’, eenmaal verscheen, was men Schilders huzarenstuk al vergeten en had zijn brochure zijn werk reeds gedaan,Ga naar voetnoot28. terwijl het ontbreken van de verklaring van de hoogleraren in de Acta door de pers niet werd opgemerkt.
*
Een geheel andere zaak vormden de polemieken die de laatste jaren in de kerkelijke bladen waren gevoerd. Deze hadden aan velen zoveel ergernis gegeven, dat ze op de synode in bespreking werden genomen. En daarmee kwamen tevens de meningsverschillen zelf aan de orde. Schilder was het met de uiteindelijke beslissing van de synode oneens, dat de meningsverschillen kerkelijk dienden te worden behandeld. Maar hij heeft aanvankelijk vertrouwd op een goede afloop van dit ‘opblazerijtje’, zoals hij op 3 oktober 1936 aan Olthoff schreef: ‘De “leergeschillen” zijn tot kwesties van “opvattingen” gemaakt’, om er geruststellend aan toe te voegen: ‘Komt in orde.’Ga naar voetnoot29. Hij heeft zich hierin echter danig vergist. Bij de synode van 1936 was door de classis-Bolsward het voorstel ingediend, belemmeringen voor de actuele bespreking van belangrijke vraagstukken in kerkelijke kring, zoals het gemis aan inleving in de traditie, het zaaien van wantrouwen jegens personen en de onbroederlijke toon in de pers, op een of andere wijze weg te nemen. Uiteraard betrof dit voorstel, afkomstig van dr. A.D.R. Polman (1897-1993), de perspolemieken. Het voorstel was in handen gegeven van commissie I,Ga naar voetnoot30. waaraan de hoogleraren Greijdanus, Grosheide en Hepp als adviseur waren toegevoegd. Polman overlegde in de wandelgangen met synodeleden over de meest wenselijke wijze om de perspolemieken te beëindigen, met Hepp - Schilder legde hier later de vinger bijGa naar voetnoot31. - en met ds. W.H. van der Vegt (1895-1944) te Goes. Met | |
[pagina 330]
| |
hem werd Polman het eens en gezamenlijk dienden zij op 1 september het voorstel in, een commissie op te dragen een duidelijke uitspraak te doen in enkele met name genoemde persgeschillen.Ga naar voetnoot32. Hun voorstel werd tot verrassing van Schilder dadelijk voorgelezen en naar commissie I verwezen. Toen de middagpauze aanbrak, schoot de verontwaardigde Schilder op weg naar de eettafel onmiddellijk Polman aan. Schilder maakte hem duidelijk, dat het beoogde gesprek onder theologen en aan de academie behoorde gevoerd te worden en niet op kerkelijke vergaderingen. Maar Polman hoopte met dit voorstel de polemisten eindelijk eens om de tafel te krijgen.Ga naar voetnoot33. Hoe Schilder ook praatte, Polman bleef onvermurwbaar. De synode besloot op woensdag 9 september inzake het voorstel-Bolsward de meerderheid van commissie I te volgen en in het algemeen te vermanen tot liefde, bescheidenheid en zelfbeheersing. Daarna concentreerde de synode-vergadering zich op het concrete voorstel van Polman en Van der Vegt. De meerderheid van commissie I stelde die woensdag voor een deputaatschap van zeven leden te benoemen om de volgende synode van advies te dienen in de door Polman en Van der Vegt genoemde en eventuele andere geschillen - die nu leergeschillen heetten. De minderheid van de commissie stelde bij monde van Greijdanus voor het voorstel niet in behandeling te nemen, mede gelet op ongunstige ervaringen opgedaan na de synode van Leeuwarden (1920) met het formuleren van leeruitspraken. Op 10 september 1936 volgde het publieke debat over beide commissie-voorstellen, aan welke dag Schilder in De Reformatie van 16 oktober de bijnaam van ‘onrustige donderdag’ heeft gegeven. Dertien sprekers namen in de eerste ronde deel aan het debat: de predikanten W.W. Meynen, D. Hoek, N. Duursema, dr. A.D.R. Polman, L. van Loon, dr. W.A. van Es, H.W. van der Vegt, dr. J. Thijs, dr. K. Dijk, | |
[pagina 331]
| |
en de hoogleraren dr. G.M. den Hartogh, dr. K. Schilder, dr. J. Ridderbos en dr. H.H. Kuyper. Met uitzondering van Duursema, die het voorstel van Greijdanus steunde, stonden alle predikant-sprekers op het standpunt van Polman: ‘Het gereformeerde volk wacht op een stormstillende daad der synode.’Ga naar voetnoot34. Vrijwel alle hoogleraren stonden kritisch tegenover het meerderheidsvoorstel. Schilder achtte hiermee het voorstel-Bolsward, dat zijns inziens vrije bespreking beoogde, ‘getorpedeerd’, terwijl de kerk met dit voorstel bovendien buiten haar terrein dreigde te treden: ‘Men moet niet kippen, die niet-kerkelijk broeden, kerkelijk storen.’Ga naar voetnoot35. Wat hem betreft moesten de geschillen in vrije argumentatie tot opheldering worden gebracht. Mede daarom wenste hij beslist van menings-verschillen en niet van leergeschillen te spreken. Ridderbos deelde het bezwaar van Schilder, maar meende toch dat de synode zich nu niet meer van deze zaak mocht afmaken. Toen kreeg als laatste in de ochtendzitting H.H. Kuyper het woord. Zijn betoog maakte de meeste indruk. Terwijl Ridderbos nog met zekere ironie had opgemerkt, dat de huidige ‘hyper-democratische’ tijd veel oorspronkelijke geesten kende, ‘die geen tijd hebben Kuyper en Bavinck te lezen, want zij moeten een courant gaan oprichten!’,Ga naar voetnoot36. sprak de anders altijd kies formulerende H.H. Kuyper thans onomwonden zijn lang verborgen gehouden ergernissen uit. Het verslag van zijn beschouwing in De Reformatie luidde als volgt: Prof. dr. H.H. Kuyper wil zich niet ontveinzen, dat hij den toestand in de Gereformeerde Kerken ernstiger inziet dan ooit, ernstiger ook dan in de dagen van Assen. Als de kerk niet spreekt vreest spreker, dat zij afwijkt van het geloof dat eenmaal den heiligen is overgeleverd. Er is een nieuw geslacht opgekomen, dat een eigen orgaan uitgeeft ‘Pro Ecclesia’, een eigen fractie vormt en, wat nog nooit gebeurd is, een orgaan opricht om ideeën van anderen, namelijk van prof. Schilder en prof. Vollenhoven te populariseeren. Dat zal een vloek blijken over onze kerken, die niet mogen zeggen: ik ben van Paulus of van Cefas, maar: ik ben van Christus. Hier is het gevaar van persoonsverheerlijking. Spreker heeft brief op brief ontvangen van jongere predikanten en anderen, die schrijven met Kuyper en Bavinck te hebben afgedaan. Zelfs Calvijn heeft geen autoriteit meer. Elke ketter die afweek, beriep zich op een tekst. Men wil met twee jaar practijk den tempel afbreken en een | |
[pagina 332]
| |
nieuwen oprichten. Spreker ontkent geen voortgaan der wetenschappen, maar heeft bezwaar, dat men afgeeft op het ‘historisme’ en dan miskent de leiding van den Heiligen Geest en wat de kerk aller eeuwen heeft beleden. En zulks geschiedt door baardelooze knapen! Het is de geest der revolutie, die alles wil omkeeren. Men kan een enkel individueel predikant kerkelijk behandelen, maar als het gaat om een beweging, die de kerk vergiftigt, heeft de synode op te treden gelijk de synoden in het verleden altoos deden. Na enkele opmerkingen over concrete punten van geschil besloot hij zijn beschouwing met een oproep aan de synode om acuut in te grijpen: ‘Op al die gronden adviseert spreker, dat de synode een stap zal doen, niet om op te komen tegen een geest van verdere wetenschappelijke ontwikkeling, maar tegen een geest van afbraak.’Ga naar voetnoot37. De synode hoorde het bewogen betoog van de grijze geleerde onder diepe stilte aan.Ga naar voetnoot38. Maar Kuypers betoog had een averechts effect. Tijdens de middagpauze stelden vijf synodeleden - Polman, Van der Vegt, Dijk, Van Es en Den Houting - onder de indruk van het scherpe debat, dat ontketend was, een voorzichtiger versie op van het voorstel-Polman-Van der Vegt. Het vroeg nu niet meer om een duidelijke uitspraak inzake de leergeschillen, maar alleen om een onderzoek ernaar en een toetsing ervan aan Schrift en belijdenis. Na de pauze kreeg in de tweede ronde eerst commissie-rapporteur Hepp gelegenheid tot repliek inzake het meerderheidsvoorstel. Hij hield staande dat een duidelijke uitspraak van de synode beslist noodzakelijk was, omdat het niet om incidenten handelde. Een kerkelijke aanklacht had er zijns inziens allang moeten zijn, want, zo eindigde hij zijn verdediging van het voorstel met een geladen begrip: het ging nu werkelijk om dwalingen.Ga naar voetnoot39. Schilder - die in de pauze bij Vollenhoven thuis overleg had gepleegdGa naar voetnoot40. - liet zich 's middags in verband met het publieke karakter van de zitting in bedekte termen uit over H.H. Kuypers rede. Hij noemde deze dag één van de donkerste in het recente gereformeerde kerkelijke leven. De synode zou zich niet zo druk moeten maken om een paar onverstandige jongelui.Ga naar voetnoot41. | |
[pagina 333]
| |
Na hem sprak Dijk. Deze nam tegenover zijn leermeester en promotor H.H. Kuyper geen blad voor de mond en protesteerde vrijmoedig tegen diens verdachtmakingen aan het adres van een jongere generatie. Geen enkele mindere vergadering had deze zaak aan de synode voorgelegd, aldus Dijk, zodat de onrust in de kerken niet moest worden overschat.Ga naar voetnoot42. In de theepauze haalden Meijnen, Ridderbos en Schilder ten slotte de laatste angel uit het aangepaste voorstel-Polman-Van der Vegt, door alleen om een inventarisatie van de meningsgeschillen te vragen. ‘Niets werd beweerd, noch ten goede, noch ten kwade’, aldus Schilder later over dit voorstel, ‘Het zou nog moeten blijken, wat er nu eigenlijk aan de hand was.’Ga naar voetnoot43. Dit bemiddelende voorstel werd aan het eind van de middag ingediend. Maar toen bleek hoe onzeker het verloop van een vergadering en hoe groot de invloed van een voorzitter kan zijn. Terwijl eerder een bemiddelingsvoorstel inzake het promotierecht op voorstel van voorzitter Schouten zonder stemming was aanvaard, zei deze nu, dat dit voorstel ‘hem te slap was’ en eerst in een commissie moest worden behandeld, voor een synode er een uitspraak over zou kunnen doen. De Reformatie sprak hier van een ‘zwak ogenblik’, De Heraut van ‘trouw’ van de synodepraeses.Ga naar voetnoot44. Commissie I vergaderde nog diezelfde avond met de acht indieners, zonder het eens te worden over een gemeenschappelijk voorstel. Daarop volgde de synodale vakantieweek, waarin Van Es zijn medewerking aan het bemiddelende voorstel introk, en met commissie I mee werkte aan een nieuw voorstel. Dit kwam op woensdag 23 september in behandeling. De voorzitter bracht het bemiddelende voorstel niet meer op het agendum, omdat hij meende dat dit met het | |
[pagina 334]
| |
indienen van het nieuwe commissievoorstel vervallen was. Protesten hiertegen baatten niet en daarom diende ds. S. Idema het bemiddelende voorstel opnieuw in. Het zou echter eerst in stemming komen na het nieuwe commissievoorstel, dat geleek op het voorstel, dat de vijf synodeleden in de middagpauze van 10 september hadden geformuleerd. De commissie vroeg, op grond van de onzekerheid, veroorzaakt door opvattingen die afweken van de gangbare leringen, minstens zeven deputaten op te dragen deze opvattingen te onderzoeken en te toetsen. De Kamper hoogleraren Greijdanus, Ridderbos en Schilder verklaarden zich elk tegen dit voorstel, ‘omdat het een oordeel velde over enkele vraagstukken zonder genoegzamen grond voor zulk een oordeel’, aldus Ridderbos.Ga naar voetnoot45. Desondanks werd het commissievoorstel die dag aangenomen met 35 tegen 21 stemmen; over het bemiddelende voorstel behoefde daarna niet meer gestemd te worden. Schilder ondernam in deze zaak op de synode nog eenmaal actie. Bij de samenstelling van de commissie stelde hij voor, naast de predikanten J.L. Schouten, G. Diemer, dr. J. Thijs en de hoogleraren dr. G.Ch. Aalders, dr. S. Greijdanus, dr. V. Hepp en hemzelf, als achtste deputaat toe te voegen prof. dr. D.H.Th. Vollenhoven. Onmiddellijk klonk er ja-geroep van synodeleden en het voorstel werd aanvaard, tot vreugde van Vollenhoven.Ga naar voetnoot46. Daarmee was naar Schilder meende alsnog de ‘genadeslag’ toegebracht aan wat hij beschouwde als het plan van Hepp om de spanningen binnen de Vrije Universiteit via de kerken op te lossen.
*
In het najaar van 1936 werden de verschillende beslissingen en discussies op de synode in de kerkelijk pers druk besproken, waarbij met name De Heraut en De Reformatie een toonaangevende rol speelden. Het oordeel van H.H. Kuyper over de belangrijkste synode-uitspraken kan in twee zinnen worden samengevat: ‘Streng was de synode waar ze optrad tegen politieke organisaties, wier beginselen ze veroor- | |
[pagina 335]
| |
deelde, maar wat deze leergeschillen in den boezem onzer kerken betreft, die veel ernstiger het leven onzer kerken bedreigen, nam ze wel een groote behoedzaamheid in acht. Het is de trouw van den praeses der synode geweest, die voorkomen heeft, dat deze behoedzaamheid de perken te buiten ging.’Ga naar voetnoot47. Op geruchten inzake zijn sympathieën voor de NSB reageerde hij geruststellend, niet zonder ironie: ‘Lieb Vaterland magst ruhig sein, fest steht und treu die Wacht am Rhein.’Ga naar voetnoot48. Maar tot het synodebesluit bleef hij afstand in acht nemen, zoals toen hij in De Heraut sprak van een niet onbelangrijke nuance in het besluit dat de synode van de Christelijke Gereformeerde Kerk in de zomer van 1937 nam inzake dezelfde materie van het lidmaatschap van NSB en CDU.Ga naar voetnoot49. Hij doelde op het feit, dat in het christelijke gereformeerde synodebesluit tegen het nationaal-socialisme niet reeds het enkele feit van het lidmaatschap van deze politieke partijen als reden voor tuchtoefening werd aangemerkt. Inzake de ‘leergeschillen’ verhardden de fronten tussen de kerkelijke partijen zich spoedig na de synode. Kuyper verwoordde in De Heraut met enige regelmaat het gevoelen, dat hij reeds ter synode had kenbaar gemaakt: ‘Is de geest, die thans de wereld beheerscht, van een opkomend geslacht, dat als ‘opstandige jeugd’ stuk wil slaan, wat door der eeuwen arbeid is opgebouwd, om met allerlei nieuwe denkbeelden en stelsels de wereld te verbeteren, niet ook op onze kerkelijke erve binnengedrongen? De rust van het kerkhof begeeren we voor onze kerken zeker niet, maar evenmin de onrust, die ontstaan is, omdat men in jeugdigen overmoed met houweel en breekijzer gewapend rondgaat om af te breken wat de monumenten zijn door onze uitnemendste theologen gesticht, of nog erger, wat de belijdenis van de kerk aller eeuwen is, disputabel te stellen.’Ga naar voetnoot50. Kuyper was er overigens allerminst gerust op, dat zijn ernstige waarschuwingen ter synode en in De Heraut de eenmaal opgestoken storm zouden temperen. Hij zocht een sterker wapen dan zijn naam en pen, en vroeg zich daarom in februari 1937 openlijk af ‘of niet de generale synode die provisorisch gesloten is, zoo spoedig mogelijk weer dient | |
[pagina 336]
| |
samen te komen’.Ga naar voetnoot51. In de maanden daarop werd de suggestie toegelicht en ondersteund door scherpe veroordelingen van de in Pro Ecclesia voorgestane verbondsopvattingGa naar voetnoot52. en van beschouwingen van A. Janse,Ga naar voetnoot53. die hij als een van de nieuwlichters beschouwde. Binnen de Gereformeerde Kerken bleef Kuypers suggestie van een kerkelijke behandeling van de meningsverschillen, zoals in 1926 Geelkerken te beurt was gevallen, niet onopgemerkt. Want al had De Heraut in deze jaren nog geen duizend abonnees, het weekblad genoot in pastorieën en kerkeraadskamers groot gezag. Toen eind 1936 bekend werd dat prof. Honig het redacteurschap van De Bazuin met het oog op zijn leeftijd zou neerleggen, typeerde Kuyper zijn werk in rake, actuele bewoordingen: ‘Van een jacht op originaliteit, de oorspronkelijkheidszucht, zooals prof. Hepp dit in zijn diagnose als een ziekteverschijnsel van onzen tijd aanwees, kan men prof. Honig zeker niet beschuldigen, evenmin als van een criticisme, dat alleen behagen vindt om met houweel en breekijzer stuk te slaan wat door ons voorgeslacht is opgebouwd.’Ga naar voetnoot54. Honigs vertrek bij De Bazuin had gevolgen voor De Heraut. Dijk volgde als hoogleraar te Kampen per 1 januari 1937 Honig op als redacteur van De Bazuin - Ridderbos had voor de functie bedankt - en nam om die reden na zestien jaar afscheid van De Heraut, waarvoor hij vele lange series dogmatische artikelen had verzorgd. Dijks afscheid, op het moment dat De Heraut zich juist had aangegord tot de strijd, was voor H.H. Kuyper aanleiding om de kring van medewerkers van het jaar op jaar abonnees verliezende blad aan te vullen, in de hoop zo de belangstelling van een nieuwe generatie voor het blad op te wekken en het aantal abonnementen te vermeerderen. Prof. dr. G.Ch. Aalders, ds. J. Douma, dr. W.H. Gispen, dr. J. Thijs en dr. B. Wielenga verbonden zich aan De Heraut als schrijvers van de zogenaamde voorstukken.Ga naar voetnoot55. Maar in feite veranderde er weinig. Voor de vernieuwing van De Heraut had Kuyper met name het oog laten vallen op Hepp, die sinds 1930 zijn vaste positie in de pers miste. Maar Hepp sloeg het aanbod af: hij wilde liever zelfstandig blijven. Ga naar voetnoot56. In oktober 1937 zou hij na | |
[pagina 337]
| |
zeven jaar afwezigheid eindelijk in de kerkelijke pers terugkeren met een eigen blad, Credo.Ga naar voetnoot57.
De Reformatie vertoonde na de synode van 1936 een vitaal beeld. Schilder was uiteraard ingenomen met de besluiten inzake NSB en CDU. Hij gaf de CDU toe, dat het niet prettig was in één adem genoemd te worden met de NSB en voor de NSB-bestrijder Buskes was het zelfs ‘eenigszins pijnlijk’. Maar, voegde hij er aan toe: ‘Als 't er op aankomt, is de C.D.U., voor wat de principiëele breuk met de belijdenis betreft, minstens even bedenkelijk, zoo niet gevaarlijker, dan de N. S.B.’Ga naar voetnoot58. Schilder erkende dat de synode ook andere organisaties had kunnen noemen, maar déze waren nu door de kerken aan de orde gesteld, en een algemene formule zou krachteloos zijn geweest. Miskotte's suggestie, dat antirevolutionair partijbelang ‘de Kampersche pausjes’ voor dit besluit van de synode had doen pleiten, miste volgens Schilder elke grond: ‘Ik weet niet, of ik zelf de eer heb, te behooren tot de ‘Kamper pausjes’. Wel weet ik, dat er geen enkele leider of leidersmaat, van wèlke politieke partij ook, met mij een woord gepraat heeft over de kerkelijke behandeling van N.S.B.-ers etc.’Ga naar voetnoot59. Ten aanzien van de ‘leergeschillen’ was Schilder aanvankelijk niet geheel ontevreden, al verklaarde hij ten aanzien van de ‘onrustige donderdag’ op 23 oktober 1936: ‘Men ontkomt niet aan den indruk, dat hier van boven af aan het gereformeerde leven leergeschillen opgedrongen werden, die niet leefden in de boezem der kerken zelf’, om er aan toe te voegen: ‘Zulke manipulaties liggen eer in de hervormde, dan in de gereformeerde lijn-van-kerkrecht.’Ga naar voetnoot60. Hij citeerde in dit verband het krasse oordeel van de Friese journalist H. Algra, dat ‘op de jongste synode uren en dagen gewijd zijn aan vraagstukken, die niet uit de kerken opkwamen, maar door sommige hoogleeraren direct of indirect, door middel van stroomannen, aan de orde werden gesteld. En het wordt hoog tijd, dat de kerken in dit opzicht orde op zaken gaan stellen.’Ga naar voetnoot61. Schilder voelde echter niets voor Algra's remedie om | |
[pagina 338]
| |
het aantal preadviseurs te beperken - en daarmee zijn invloed te verliezen of op zijn minst te zien verminderen. Schilder was tevreden over de afloop van de eerste synode, die hij als preadviseur had gediend. Het bezit van De Reformatie was hem daarbij van groot nut was geweest en ook voor de komende jaren zag hij voor het blad in het te voeren debat over de meningsverschillen een belangrijke rol weggelegd. |
|