De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het gereformeerde leven 1920-1940
(1993)–George Harinck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 278]
| |
16. De vuurproefToen Schilder in april 1935 enig redacteur van De Reformatie werd, ging zijn stille wens in vervulling: te beschikken over een eigen blad. Na jaren van samenwerken was hij nu in de gelegenheid zich geheel onbelemmerd uit te spreken over kerkelijke verhoudingen, theologische vraagstukken en politieke beginselkwesties. Deze redactionele vrijheid bleef niet zonder gevolgen voor de Gereformeerde Kerken. Zowel de in de geschiedenis van dit weekblad unieke omstandigheid, dat hij alleen het redactiebeleid bepaalde, als het feit, dat hij een zeer persoonlijke vertolking van de gereformeerde overtuiging bood, verleende na april 1935 aan De Reformatie een bijzonder karakter. Nadrukkelijker dan dit sinds de verschijning van het blad in 1920 het geval was geweest, stond De Reformatie na april 1935 een eigen kerkelijke en theologische koers voor. In feite slaagde Schilder er in deze periode voor het eerst in de themata van Kuyper en Bavinck in zijn blad te vervangen door nieuwe standpuntbepalingen, die niet enkel aan deze ‘vaders’ waren ontleend, maar op de actualiteit waren georiënteerd. Hij hield zijn lezers telkens voor, ‘dat in 1935 de lijn, die tusschen these en antithese scheiding maakt, heel anders loopt dan in de dagen van Kuyper sr.’.Ga naar voetnoot1. De spanningen rond Schilder waren de afgelopen jaren reeds enkele malen hoog opgelopen. Wat stond de gereformeerde wereld te wachten, nu hij week aan week in De Reformatie zijn journalistieke slagregens kon uitstorten? Zou Schilder de jongeren mee krijgen; zou hij, nu hij zonder het toeziend oog van mede-redacteuren de vrijheid had te schrijven wat hij wenste, zichzelf matigen óf tomeloos zijn kritiek uiten; zou hij met zijn eindeloze polemieken velen voor zich en zijn zaak weten te winnen, of ten slotte het merendeel van de Gereformeerde Kerken van zich vervreemden en zichzelf daarbij verteren? | |
[pagina 279]
| |
Ondanks een zekere voldoening over zijn nieuwe situatie, hield Schilder voor de naaste toekomst rekening met tegenwind. Als enig overgebleven redacteur bevond hij zich reeds als zodanig in een zeker isolement, dat nog versterkt werd door sommiger weerstand tegen zijn inzichten. Weliswaar was het niet zonder betekenis dat hij, anderhalf jaar na zijn inauguratie, voor velen het symbool was van de Kamper School, en dat uitgever Smit volop vertrouwen had gesteld in de onderneming. Maar Schilder rekende er toch op, dat het aantal abonnees op De Reformatie eerst sterk zou dalen, voordat na verloop van enkele jaren wellicht een gunstiger periode zou aanbreken.Ga naar voetnoot2. Maar dit weerhield hem niet zich over veel actuele zaken uit te spreken. Hij schreef vooral over drie onderwerpen: over veel wat binnen eigen kring voorviel, over het barthianisme en over het nationaalsocialisme. Zijn standpunt ten aanzien van genoemde twee stromingen vond in het algemeen instemming binnen de Gereformeerde Kerken; de afbakening van zijn positie binnen eigen kring leidde ertoe, dat de kerkelijke verhoudingen na 1935 voor velen opnieuw in kaart moesten worden gebracht, iets wat tot ver buiten de lezerskring van De Reformatie veel discussie opriep.
Schilder liet de gereformeerde kring geen week in het ongewisse omtrent zijn bedoelingen met De Reformatie. Op 12 april 1935, in het eerste nummer dat onder zijn verantwoordelijkheid verscheen, plaatste hij reeds een ‘Open brief’ aan prof. dr. H.H. Kuyper, waarin hij op de man af een aanval opende op de éminence grise van de Gereformeerde Kerken. Hij had voor zijn publieke aanval geen opzienbarender doelwit kunnen kiezen. Als man van historische wetenschap - de jaargangen van zijn blad De Heraut bevatten een indrukwekkende reeks minutieuze historische studies over de zestiende en zeventiende-eeuwse gereformeerde theologie -, als kenner en uitlegger van het gereformeerde kerkrecht, maar meer nog als zoon van Abraham Kuyper was H.H. Kuyper in de jaren dertig voor velen het symbool van de kerkelijk-gereformeerde traditie.Ga naar voetnoot3. H.H. Kuyper dacht zich zelfde centrale ker- | |
[pagina 280]
| |
15. Het eerste nummer van De Reformatie onder de alleen-redactie van prof. dr. K. Schilder, 12 april 1935.
| |
[pagina 281]
| |
kelijke positie toe, die treffend wordt uitgedrukt door een foto uit 1936, waarop hij in een leunstoel is gezeten, omgeven door preadviseurs en synodeleden (zie pag. 322). Hij oefende, behalve door de honderden kerkrechtelijke adviezen, die hij op verzoek in de loop van veertig jaar vertrouwelijk aan kerkelijke vergaderingen verstrekte, vooral invloed uit via zijn stille, jarenlange arbeid aan het van zijn vader geërfde weekblad De Heraut, waarin hij in formeel opzicht dezelfde positie bekleedde als thans Schilder in De Reformatie. In rustige en evenwichtig gestelde betogen gaf hij wekelijks in een verzorgde stijl zijn opinie over actuele kerkelijke zaken. Zijn oordeel genoot gezag, al hadden jongere academici van de Vrije Universiteit ook kritiek op hem. In een wat badinerende uitspraak oordeelde jaren later mr. J. Meynen, in 1923/1924 rector van het studentencorps van de Vrije Universiteit: ‘Je had werkelijk de idee, als je H.H. in De Heraut las, dat hij bij alle raadsbesluiten van God aanwezig was geweest. Hij wist wat wel en niet goed voor ons was, en schreef dat wekelijks in De Heraut, en zijn geschrijf werd door vele predikanten in hun kerkbodes overgenomen.’Ga naar voetnoot4. Theologische en kerkelijke vraagstukken behandelde hij in De Heraut in voorzichtige bewoordingen - ‘orakeltaal’, meende de advocaat mr. L. van AndelGa naar voetnoot5. - waarbij hij steeds behendig vermeed partij in het debat te worden; hij trad op als een voorbeeldig wetenschappelijk scheidsrechter. Zijn langdurig hoogleraarschap (vanaf 1900), waarin hij evenals zijn vader constante studie deed samen gaan met wekelijkse journalistieke publikaties, kenmerkte zich over het algemeen door een behoedzaam optreden in het publiek en een zorgvuldig overwogen taktiek achter de schermen. Op sommigen wekte hij met de jaren de indruk een stille intrigant te zijn, zij het met de beste bedoelingen. Maar bij de scheuring van 1926 was men in gereformeerde kring vrijwel algemeen van mening, dat zijn invloed achter de kerkelijke en synodale schermen groter was dan hij zelf wenste te doen blijken, wat bij velen het vertrouwen in hem deed verminderen. Het gezag, dat hij in de loop der jaren had verworven ging gepaard met afstandelijkheid jegens zijn lezers. Deze afstandelijkheid, die voorheen als teken van gezag had gegolden, werd na | |
[pagina 282]
| |
1926 in veler oog meer en meer een schaduwzijde van het optreden van H.H. Kuyper. Diegenen binnen en buiten de Gereformeerde Kerken die de afzetting van dr. Geelkerken betreurden, verfoeiden het beleid van prof. H.H. Kuyper, dat in alle stilte daartoe geleid had. In de jaren dertig werd hij tegen zijn emeritaat voor nieuwe, ingrijpender kerkelijke problemen gesteld. In zijn ogen werd de kerkelijk-gereformeerde traditie wederom bedreigd, maar nu ernstiger en omvattender dan tien jaar tevoren. Dit keer waren zijns inziens de aanstichters van het kwaad de hoogleraren Schilder en Vollenhoven en hun leerlingen, die hun volgens H.H. Kuyper nieuwe koers nota bene rechtvaardigden met een beroep op Abraham Kuyper! Hij wist daar geen raad mee en beschouwde het als pure misleiding. Het was deze primus inter pares onder de theologische hoogleraren van de Vrije Universiteit die Schilder had uitgekozen als het onderwerp voor zijn eerste Reformatie-artikel als enig redacteur. Was het toeval, was het een bewuste keuze geweest? De aanleiding viel in ieder geval op. Enkele weken tevoren was in Frankrijk een internationaal congres gehouden ter herdenking van de verschijning van Calvijns Institutie, vierhonderd jaar tevoren. Bij die gelegenheid was door de Vrije Theologische Faculteit te Parijs aan prof. H.H. Kuyper en prof. V.H. Rutgers een eredoctoraat verleend. Schilder was niet opgetogen over dit eerbewijs en merkte reeds in zijn ‘Persschouw’ van 8 maart kort op, dat Calvijns naam niets met deze hommage uitstaande had; maar Waterink feliciteerde de week daarop in zijn rubriek ‘Opvoeding en onderwijs’ Kuyper met dit eerbewijs, dat hem sierde ‘als echte discipel van Calvijn’.Ga naar voetnoot6. Toen H.H. Kuyper in De Heraut zijn ongenoegen liet blijken over de zijns inziens te pas en te onpas terugkerende kritiek op contacten met calvinisten buiten de Gereformeerde Kerken, antwoordde Schilder prompt met de ‘Open brief’ over zes kolommen, waarin hij zich uitvoerig uitsprak over het gereformeerde beginsel in de samenwerking met niet-gereformeerden. Hierom was het hem te doen, en niet om wat hij in de brief schertsend de ‘bolleboozen-bullen-uitreiking’ noemde.Ga naar voetnoot7. | |
[pagina 283]
| |
De samenwerkingspraktijk binnen gereformeerde kring zinde Schilder reeds jaren niet. De opkomende oecumenische beweging verplichtte de Gereformeerde Kerken zijns inziens deze praktijk met het oog op de eenheid en de heiligheid van de eigen kerk en van andere kerken met spoed te heroverwegen.Ga naar voetnoot8. Zijn kritiek op H.H. Kuyper was, dat deze voor die plicht geen oog scheen te hebben en dat hij kritiek ter zake afdeed als ‘kleinzielig’. Maar daardoor liet Schilder zich niet van de wijs brengen. ‘Ik weet wel dat ik vervelend ben’, citeerde hij op 6 december 1935 Multatuli; voor hem bestond de oecumene in eerste instantie uit het ernstige gesprek, in de vorm van debat en appèl. Hij stond op het standpunt, dat dr. W.A. Visser 't Hooft als secretaris van de Wereldraad van Kerken op 6 april 1966 als volgt formuleerde: ‘Bij serieuze oecumenische gesprekken behoort nu eenmaal dat we onze opinie niet onder stoelen of banken spreken.’Ga naar voetnoot9. In zijn ‘Open brief’ stelde Schilder, dat de laatdunkende houding van H.H. Kuyper niet alleen de inhoud van de kritiek betrof, maar ook het feit van de kritiek als zodanig. H.H. Kuyper wenste eenvoudig geen oppositie binnen eigen kring. Maar Schilder achtte een onderling debat wezenlijker voor de oecumene dan vertoon van eensgezindheid in het buitenland. Wanneer er in een kring niet openlijk over actuele zaken mocht worden gesproken, zou dat volgens hem tot factievorming binnen de Gereformeerde Kerken leiden, precies het gevaar dat H.H. Kuyper en anderen van Schilders optreden vreesden. Deze omkering van Kuypers bezwaar was niet louter een spitsvondigheid van Schilder. Hij schreef namelijk ‘dat de kloof tusschen de kerken en enkele vooraanstaande figuren in het gereformeerde leven al grooter wordt’.Ga naar voetnoot10. Schilder speelde met de ‘Open brief’ in op de bij velen bestaande reserve jegens H.H. Kuyper en stelde het voor, alsof deze in de loop der jaren zozeer van het gereformeerde volk vervreemd was geraakt, | |
[pagina 284]
| |
dat hij het nu zelfs tegenover zich vond. Hiermee deed Schilder een voor De Reformatie belangrijke tactische zet. Dat volk had evenals hijzelf van nature een zeker wantrouwen tegen de leidende elite, en door te ‘onthullen’ dat de factievorming reeds in stilte gaande was appelleerde hij aan dat gevoelen.Ga naar voetnoot11. De ‘nieuwe’ Reformatie, zo viel op te maken uit de ‘Open brief’, koos de zijde van het kerkvolk. Het is interessant, dat Schilder hier deed, wat Abraham Kuyper in zijn oppositionele jaren binnen de Nederlandse Hervormde Kerk in De Heraut had gedaan: zijn recht op een eigen opinie tegenover de kerkelijke leiders verdedigen met een beroep op het gevoelen van het gereformeerde kerkvolk en zich jegens dat kerkvolk legitimeren als de vertolker van zijn gevoelen. Een tweede belangrijk element van zijn ‘Open brief’ was de aanduiding van zijn positieve bedoeling met De Reformatie. Schilder wist voldoende van de plannen van Tazelaar en Waterink voor Het Calvinistisch Weekblad om te weten, dat het in de praktijk jegens De Reformatie oppositioneel zou zijn, en hij lichtte daarom zijn oogmerk toe, in het besef niet zonder medestanders te zijn.Ga naar voetnoot12. Zijn pleidooi voor een kerkelijke gemeenschap die geen scheiding als tussen volk en leiders kende, en die haar vraagstukken in publieke bespreking tot een oplossing trachtte te brengen, was voor die tijd niet nieuw.Ga naar voetnoot13. Dit standpunt huldigde Schilder in principe reeds in 1926, toen zijn kritiek op vertrekkende hersteld-verbanders steeds was dat zij het gesprek niet hadden gezocht, maar hij gaf er nu, in rijper jaren, concreter vorm aan, ook ten overstaan van eigen kring. Aan zijn wat idealistisch getinte bezieling voor zo'n kerkelijke gemeenschap gaf hij in de ‘Open brief’ op pregnante wijze uitdrukking: ‘De kerken zijn tegen Lausanne. En tegen Stockholm. En omdat ze er tegen zijn, zetten ze b.v. dr. Dijk in den synodalen voorzittersstoel, en mij in Kampen. En daarin volgen | |
[pagina 285]
| |
ze den geest van o.m. “De Heraut” [van vroeger]. En zoodra die geest weer het woord neemt (...) komt er weer zoo'n ouwerwets-warm gevoel naar boven in de kerken. Iets van vroeger gaat dan weer leven. Het veert energisch op zoovaak Jan Schouten - vergun me den populairen naam voor den populairen man - spreekt. Of zoovaak anderen, die het algemeen vertrouwen hebben, eveneens propaganda doen. En het volk hoort in al die redevoeringen den toon van: “uniert ist ruiniert” (...) Tot dien toon zeg ik “ja”. Ik wil met ieder praten, ook in Lausanne. Maar ik wil alleen praten als de begrippen en namen in eere blijven.’Ga naar voetnoot14. In zijn kritiek op de elite en zijn pleidooi voor een open debat bood Schilder een andere visie op de gereformeerde kring anno 1935 dan H.H. Kuyper, V. Hepp en anderen gaven, en hij gaf dat verschil in zijn brief een accent: ‘Laat ons niet denken, dat de geest, die in Amsterdam een congres, en in Parijs een herdenking begeerde, in de kerken leeft. Dat bewees de spontane reactie tegen den Calvinistenbond (...) Ook ik heb gekozen. En ik kies àl beslister (...) tegen “De Heraut” van 1935.’Ga naar voetnoot15. Deze ‘Open brief’ was daarom meer dan een pleidooi voor het recht van oppositie: het was voor die dagen een oppositionele daad.
Schilder liep storm tegen een deftige, aristocratische wijze van leiding geven. Zijn adagium, dat het absolute in elk concreet ding gezocht moest worden, had al verscheidene gevestigde opinies doen sneuvelen en werd nu tegen H.H. Kuypers beweringen gericht: ‘Alle schepsel Gods is goed; het is maar de vraag, of wij het recht gebruiken. En op dat punt past geen vage notitie, maar een concrete bewering.’Ga naar voetnoot16. Er was volgens Schilder te lang geapplaudiseerd voor de leiders. Een nieuwe, moderne generatie, die ook in het geestelijk leven zocht naar een krachtige stijl, markante contouren en een doelmatige nuchterheid, riep nu om een open en zakelijk ‘godsdienstgesprek’:Ga naar voetnoot17. ‘Dàt is | |
[pagina 286]
| |
wat we weer hebben moeten: de kerk moet de school, de school de kerk, deze de politieke partij, de politieke partij deze kunnen vermanen, om tusschen ijzer en leem te kiezen.’Ga naar voetnoot18. In de moderne cultuur vol extreme en steeds wisselende tegenstellingen dienden volgens hem de gereformeerden hun overtuiging niet in veilige bescherming te stellen, maar haar in confrontaties opnieuw tot gelding brengen: ‘Niet polemiseeren beteekent ook volgens ons: buiten de geschiedenis gaan staan, d.w.z. geen ambt bedienen.’Ga naar voetnoot19. De regent H.H. Kuyper kreeg aan het einde van zijn loopbaan te maken met een scherpe en vasthoudende kriticus, die hem op voet van gelijkheid nu eens als een speelse nar prikkelde, dan weer als een vurig profeet hekelde. H.H. Kuyper had er niet de minste waardering voor. Voor zijn besef dreigde De Reformatie onder Schilders leiding een kerkelijke opwinding te veroorzaken, die de rust onnodig verstoorde, en als men haar niet indamde tumult voorspelde.Ga naar voetnoot20.
Schilder had reeds enkele jaren een deel van de Reformatie-lezers geboeid met zijn reveil,Ga naar voetnoot21. maar nu hij het weekblad in eigen handen had genomen, kozen velen openlijk partij. Veenhof, in alles volgeling van Schilder, schreef hem na de eerste nummers enthousiast: ‘Er is nog geen enkel gemis bij vroeger. V.d.B. [orn] was weer uitstekend. En je brief aan H.H. is meesterlijk. Dat is de manier om politiek en stemming-makerij te breken.’Ga naar voetnoot22. | |
[pagina 287]
| |
Enkele weken achtereen vermeldde Schilder - met voorbijgaan van het zijns inziens niet meer bestaande ConsortiumGa naar voetnoot23. - op de voorpagina een lijst met namen van nieuwe vaste medewerkers. Daaronder bevonden zich velen, wier ontwikkeling sterk was beïnvloed door Schilders artikelen en prediking: de predikanten E.Th. van den Born, D. van Dijk, R. Schippers, C. Veenhof, M. Vreugdenhil, en vervolgens A. Janse, de huisartsen P. Jasperse en dr. G.K. Schoep, de zendingsman dr. J. van der Linden, Schilders broer, de accountant A. Schilder, de organist Jan Zwart, de Kamper lector dr. R.J. Dam en de Amerikaanse theoloog prof. dr. C. van Til. Ook met de medewerking van de jonge historicus drs. H. Smitskamp was Schilder ingenomen, zoals hij Veenhof op 16 april schreef: ‘Verbonden aan het Kuyperhuis, assistent van Van Schelven. Ik ben daar heel blij mee, ook om te laten zien dat ik er geen clubje van maak van napraters. Je weet dat sommigen in die richting spreken.’Ga naar voetnoot24. Hij slaagde er voor de komende jaren in het aantal schrijvers in De Reformatie op te voeren tot liefst zestig per jaargang. Schilder wenste er ook op deze wijze voor te waken, dat De Reformatie het orgaan van een richting zou worden. Maar daar slaagde hij slechts gedeeltelijk in, omdat hij bepaalde twistappels in het kerkelijk leven, zoals het promotierecht voor de Theologische School, niet wenste te vermijden, toen ze eenmaal aan de orde waren gekomen. Dit kwam een deel van zijn medestanders hoogst ongewenst voor.Ga naar voetnoot25. | |
[pagina 288]
| |
De toekenning van dit recht werd zonder enige terughouding bepleit door het weekblad De Wachter, terwijl van het Kamper docentencorps naast Schilder met name prof. dr. S. Greijdanus (1871-1948) hiervoor een geharnast strijder was. Deze ruim zestigjarige hoogleraar gaf van zijn sympathie voor de redactiewijziging blijk, door in de kritieke periode tot juli 1935 driemaal een bijdrage te leveren aan het blad. Zijn artikel in het nummer van 10 mei was een onverbloemde verdediging van het promotierecht tegenover H.H. Kuyper. De Reformatie week hiermee af van de tot dan toe geldende gewoonte van het blad om niet in de zaak van het Kamper promotierecht te treden, die door Schilder omwille van de samenwerking met Hepp, Waterink en Tazelaar in het verleden gerespecteerd was. Enkele medestanders van Schilder reageerden gealarmeerd: ze vreesden, dat de vernieuwde Reformatie er op deze manier niet in zou slagen de gehele kerkelijk-gereformeerde kring aan te spreken.Ga naar voetnoot26. Natuurlijk | |
[pagina 289]
| |
wenste Schilder van De Reformatie geen ‘Kamper’ blad te maken, maar nu hem door Greijdanus een artikel ter verdediging van het promotierecht was aangeboden, wenste hij openlijk voor veler en ook zijn wens inzake de Theologische School uit te komen en dit onderwerp niet langer buiten de kolommen van het blad te houden.Ga naar voetnoot27. In Greijdanus kreeg De Reformatie na april 1935 een door Schilder hoog gewaardeerde en trouwe medestander,Ga naar voetnoot28. die zijn scherpe redeneerkracht in de volgende jaren in De Reformatie meermalen tegen H.H. Kuyper zou inzetten. Van de Reformatie-medewerkers bedankte kort na het vertrek van Waterink en Tazelaar alleen dr. J.W. Marmelstein, leraar aan de christelijke HBS te Amsterdam, vanwege Schilders wijze van polemiseren.Ga naar voetnoot29. Maar verder groeide de lijst van vaste medewerkers in enkele weken uit tot meer dan veertig namen,Ga naar voetnoot30. waarmee ruime bijval voor Schilder onder het gereformeerde volk werd gesuggereerd. Bovendien kon hij reeds op 17 mei 1935, een maand na het vertrek van Waterink en Tazelaar, publiceren dat het aantal abonnees in het | |
[pagina 290]
| |
nieuwe kwartaal was toegenomen: ‘Wij zeggen dit niet om te snoeven, maar wel, om eraan te demonstreeren, dat het geen abstract-wetenschappelijke, maar lévens-kwesties zijn, die hier aan de orde gesteld zijn.’Ga naar voetnoot31. Inderdaad werd dit in zijn lezerskring zo beleefd. Naar aanleiding van de ontijdige berichtgeving over de redactiebreuk in de pers, vatte een Utrechtse Reformatie-lezer, J. de Bruyn, het plan op Schilder ‘te doen toekomen een eenvoudig blijk van sympathie voor de wijze waarop hij het weekblad De Reformatie redigeert’.Ga naar voetnoot32. Hij vormde daartoe met hulp van uitgeverij Oosterbaan & Le Cointre een landelijk comité van enthousiaste Reformatie-lezers - predikanten uitgezonderd, om, zo luidde het argument, geen kerkelijke tegenstellingen op te roepen. In juli zond het comité een circulaire aan alle abonnees van De Reformatie en ook een vertrouwelijk schrijven aan geestverwanten van Schilder. Deze werden opgeroepen abonnees voor het blad te werven in de overtuiging ‘dat de beteekenis van dit weekblad voor ons gereformeerd volksleven met de week toeneemt’.Ga naar voetnoot33. Het resultaat van deze actie is niet bekend. | |
[pagina 291]
| |
Schilders appèl tot ernst en aanhoudende bezinning vond veel bijval, maar hij slaagde er niet in iedere door hem gewenste medewerker ook werkelijk aan De Reformatie te verbinden. Al waren velen niet geboeid door H.H. Kuypers manier van leiding geven, er leefden wel degelijk ook bezwaren tegen Schilders rigoureuze journalistieke optreden. Voor de vraag gesteld of zij aan De Reformatie niet slechts incidenteel wilden meewerken, maar er ook hun naam aan wilden verbinden, vermeden verscheidene auteurs een formele band met Schilders blad en verbonden zich daarom soms aan andere periodieken, die minder door polemiek bepaald waren. Toen Schilder het gerucht ter ore kwam dat dr. G.C. Berkouwer zich aan het nieuw te verschijnen blad van Waterink had verbonden, schreef hij de predikant op 25 april teleurgesteld: ‘Het spijt me. Ik had zo gehoopt, dat er in deze ellendige verhoudingen meer dan één zou zijn, die eischen zou: geef opening, laat me alle stukken zien, geef me de kans te onderzoeken tot den bodem toe, en als ik zie, dat je gelijk hebt, zal ik dat doen zien, al is het maar negatief (...) Dit is heusch geen aanklacht. Wel heel erg een klacht.’Ga naar voetnoot34. Schilder zocht de historicus H. Algra aan voor een rubriek in de trant van ‘Oog en oor’ in het Algemeen Weekblad voor Christendom en Cultuur. Zo'n rubriek zou in De Reformatie niet misstaan, zo schreef Schilder hem, want ‘een tikje humor, af en toe wat ironie, desnoods sarcasme, kan geen kwaad’.Ga naar voetnoot35. Het kwam er om onbekende redenen niet van. De letterkundige C. Rijnsdorp was wel bereid vaste medewerker van De Reformatie te worden, maar hij wilde niet de verplichting | |
[pagina 292]
| |
hebben geregeld artikelen te moeten schrijven, en schreef zijn vriend, de Haagse literator P.J. Risseeuw, bovendien: ‘K.S. zei ook wel graag wetenschappelijk werk te geven, maar dit volkswerk als roeping te zien. Ik zie die roeping niet in primairen zin’, om er een paar dagen later nog aan toe te voegen: ‘Kuyper zei indertijd: de zending moet niet zenuwachtig worden, door de gedachte dat er nog zooveel heidenen zijn. K.S. loopt gevaar voor die actualistische nervositeit.’Ga naar voetnoot36.
In de kerkelijke pers werd niet geschreven over de ‘Open brief’ van Schilder, behoedzaam als men was in deze ongewone situatie. Maar dat zou spoedig anders worden, want ook hier gold: actie roept reactie op. Openlijk verzet tegen Schilders koers bleek uit een rond 10 mei 1935 in de dagbladen gepubliceerde brief van de raad van de Gereformeerde Kerk van Den Haag-West aan de curatoren van de Theologische School en de synodale deputaten voor de oefening van het verband met de theologische faculteit der Vrije Universiteit.Ga naar voetnoot37. In de brief sprak de kerkeraad zijn zorg uit over de perspolemieken van theologische hoogleraren; beide colleges werd met klem verzocht een weg te zoeken ‘waarin de gewenschte eenheid bij alle geoorloofde verscheidenheid en nuttige uitwisseling en toetsing van gedachten en meeningen bewaard worde’. In Schilders ogen volgde de verschijning van deze brief niet toevallig op zijn ‘Open brief’ aan H.H. Kuyper. Op 21 mei 1935 schreef hij hierover aan de bekende Scheveningse predikant J.G. Feenstra: ‘Ik geloof niet meer aan een coïncidentie van naïeviteiten. Ik ben zelf te lang naïef geweest, dan dat ik niet op soms pijnlijke manier ontnuch- | |
[pagina 293]
| |
terd zou zijn.’Ga naar voetnoot38. Hij vatte de brief van Den Haag-West op als in feite tegen hem persoonlijk en De Reformatie gericht, en hij liet alle kopij overstaan om deze aanval krachtig te pareren. De suggestie van Den Haag-West, dat hij met zijn academische kwesties onnodig onrust zaaide onder het gereformeerde volk, wierp hij ver van zich. Hij wilde niet weten van een scheiding tussen wetenschap en levenskwesties, die volgens hem zou leiden tot een ‘beschimmeld kerkelijk leven, waarin studeerkamer-menschen af en toe eens hun “bevindingen” in een tijdschrift deponeeren, en verder het volk laten heen-en-weer wandelen tusschen handwijzers die hier in déze, en ginds in tegenovergestelde richting wijzen’.Ga naar voetnoot39. Hij liet geen wig drijven tussen hem en het volk en verwees - evenals hij in zijn ‘Open brief’ had gedaan - naar vroeger tijd, ‘toen het goed was bij ons’ en dr. A. Kuyper in de pers onbekommerd de meest ingewikkelde kwesties besprak. In weerwil van de bedoeling van de auteurs ontketende de brief van Den Haag-West dus een nieuwe polemiek in de kerkelijk-gereformeerde pers. H.H. Kuyper sloot zich in De Heraut uiteraard bij de bedoeling van Den Haag-West aan, en plaatste zijn beslissing, geen polemiek te voeren over Schilders ‘Open brief’, in het licht van deze oproep. Hij voegde er daarna op zijn manier wat uitdagend aan toe: ‘Aan de genoemde colleges zullen we overlaten, wie tot zulke polemieken aanleiding gaf.’Ga naar voetnoot40. Het schrijven van Den Haag-West was volgens Schilder uiteraard niets anders dan een hulpdienst bewezen aan H.H. Kuyper, om de openlijke oppositie in de kiem te smoren. Hij wierp de Haagse kerkeraad in De Reformatie tegen, ‘dat de “leiders” slechts één geluid kunnen geven, indien zij allen éénerlei daad doen. Ze weten ook, dat dat ontbreekt; en dat dit ontbreken publiek is; en daarom moeten zij niet dat geluid, maar die daad bespreken.’Ga naar voetnoot41. Hij meende - wel wat al te optimistisch - ‘de meelevende gereformeerden reeds lang overtuigd [te] hebben, dat wij in de perspolemiek van den laatsten tijd te doen hebben, niet met een “zaakje” van één mensch’, zo schreef hij op 31 mei, ‘maar met de zaak van “heel de kudde”’.Ga naar voetnoot42. De Reformatie meende met een open debat de eenheid weer te herstellen: ‘De vrede der kerken wordt ge- | |
[pagina 294]
| |
diend, als men hetgeen verdeelt, door publieke bespreking verhindert perder te gaan.’Ga naar voetnoot43.
Toen de polemiek over Den Haag-West in de kerkelijke pers op een hoogtepunt was, kondigde zich op 7 juni 1935 een nieuw feit aan, dat men tegen De Reformatie gericht mocht beschouwen. Op die datum verscheen het eerste proefnummer van het per 4 oktober 1935 uitkomende Calvinistisch Weekblad, onder redactie van dr. C. Bouma, prof. dr. A. Sizoo en de oud-Reformatie-redactemen Waterink en Tazelaar. De bedoeling van dit weekblad was het voortzetten van het ideaal dat Waterink in 1930 en 1931 met De Reformatie had beoogd. Het centrale thema zou worden gevormd door de verhouding van calvinisme en cultuur. ‘Natuurlijk’, zo schreef de redactie, ‘zal het ook een rubriek wijden aan het kerkelijk leven. Maar daarnaast zal het breede plaats inruimen aan de behandeling van alles wat zich voordoet op cultureel gebied in den wijden zin, dien het woord heeft.’Ga naar voetnoot44. Met de namen van Waterink en Tazelaar in de kop was het duidelijk dat Het Calvinistisch Weekblad in opzet kleur bekende jegens de nieuwe positie van De Reformatie. Na H.H. Kuyper en Den Haag-West verklaarde nu ook het nieuwe weekblad zich tegen de ontstane onderlinge strijd. De bedoeling van Het Calvinistisch Weekblad werd uiteengezet in een circulaire: ‘“Het Calvinistisch Weekblad” zal nimmer polemiseeren tegen personen en uitingen uit den kring der gereformeerde gezindheid.’Ga naar voetnoot45. Schilder typeerde in een brief aan Feenstra kernachtig: | |
[pagina 295]
| |
‘Deze schoone volzin is het embryo van het Haagsche manifest.’Ga naar voetnoot46. Schilder las de proefnummers uiteraard met argusogen en wees er in De Reformatie van 12 juli op, dat in tegenstelling tot wat in het eerste proefnummer werd meegedeeld, Waterink en Tazelaar onvrijwillig de redactie hadden verlaten. Met citaten van Waterink uit De Reformatie van 1930 en 1931, bestreed hij de suggestie, dat De Reformatie in tegenstelling tot Het Calvinistisch Weekblad een kerkelijk orgaan zou zijn: ‘De Reformatie heeft veel rubrieken.’Ga naar voetnoot47. Dergelijke suggesties leidden volgens Schilder slechts de aandacht af van het feit, dat Waterink zich nu publiek opstelde tegen het blad waaraan hij eens mee leiding had gegeven. Op de redactionele opmerkingen inzake polemiek reageerde Schilder schamper. Het Calvinistisch Weekblad was ‘in ongerechtigheid ontvangen en geboren’ en de opmerking dat het blad geen polemiek zou voeren was daarom in zijn ogen door en door polemisch: ‘Wij schrijven dit niet om pijn te doen, maar wel om het scheppen van een sfeer, waaraan in de laatste maanden door gelijktijdige acties, bewust of onbewust, nog al wat gedaan is in ons gereformeerde wereldje, een eind te helpen maken.’Ga naar voetnoot48. Ten tijde van het verschijnen van Het Calvinistisch Weekblad in oktober 1935 trad Miskotte toe tot de redactie van Woord en Geest. Naar aanleiding daarvan schreef Schilder ironisch: ‘Von höchster Stelle rekent men hem immers tot de nuances van het gereformeerde leven? En intusschen maakt men een derde blad. En dat is zoet. Het zal niet polemiseeren naar binnen. ... Is Barth soms binnen? Intusschen schrijft men 1935: alles polemiseert. De situatie krijgt teekening; en dàt is het eenige lichtpunt.’Ga naar voetnoot49.
*
Nadat Schilder in 1935 drie maanden achtereen in De Reformatie had gestreden, klonk, toen hij eind juli het slagveld overzag, een lichte toon van tevredenheid in zijn artikelen. Hij gevoelde dat de actie van | |
[pagina 296]
| |
Den Haag-West op niets was uitgelopen, en dat ondanks zijn aanval op H.H. Kuyper en de op handen zijnde verschijning van een nieuw weekblad, waaraan Waterink en Tazelaar verbonden waren, De Reformatie het meest gelezen blad in gereformeerde kring was gebleven en zelfs was gegroeid. Een tastbaar gevolg van dit goede resultaat was, dat het blad vanaf juli 1935 niet meer gedurende de zomer een aantal weken lang in een gehalveerde vakantie-editie verscheen. Maar wat was de winst, afgezien van bijval, het behoud en de groei van zijn blad? Voor Schilder was in deze periode zijn arbeid aan De Reformatie als een frontbestaan, een permanente oorlog, waarin geen oproep tot vrede baatte. Nadat hij tegenstellingen in eigen kring had aangewezen, dacht hij er niet aan in deze ‘onzalige periode toen de strijd in een guerilla begon te ontaarden’Ga naar voetnoot50. te capituleren voor de golf van tegenaanvallen, die hij met zijn ‘Open brief’ had veroorzaakt. Reformatie-lezers herkenden in zijn agressieve artikelen een vertrouwde toon. Schilder appelleerde aan een gereformeerd besef, dat oude papieren had en terugging op de Afscheiding van 1834, op Voetius en Calvijn. In 1934, in de dagen van de herdenking van de eerste uittocht van gereformeerden uit de Nederlandse Hervormde Kerk, had Schilder zich in artikelen en toespraken met de afgescheidenen van 1834 geïdentificeerd: ‘Over heel de linie is de Afscheiding een saneering van ons volksleven geweest. Het is van de grootste beteekenis, voor “heel de kerk en heel het volk”, wanneer in het volksleven een pleit tegen kerkelijke dubbelzinnigheid en staats-tyrannie voert tot een aan dit pleit zelf getrouwe daad. Want daardoor komt er weer plaats voor gezonde verhoudingen, en voor een leven, dat uit eigen immanente geloofskracht zich in eigen stijl ontplooit.’Ga naar voetnoot51. Schilders pleidooi voor de radicale eenvoud van het christelijk geloof en voor de daarmee verbonden compromisloze daad herinnerde in 1935 zijn lezers aan het klimaat van de Afscheiding, aan de houding van de eenzame opposant, door tijdgenoten afgewezen, maar door de geschiedenis in het gelijk gesteld. De oude radicale trek in de gereformeerde mentaliteit, zich eerder van de samenleving te isoleren, dan de waarheid ongezegd | |
[pagina 297]
| |
te laten, kwam volgens vele lezers van De Reformatie in Schilder opnieuw en met kracht tot leven. Karakteristiek was in dit verband de lange reeks hoofdartikelen ‘Kerkelijke gedeeldheid en verbondsgehoorzaamheid’, die Schilder tussen 15 februari en 10 mei 1935 publiceerde in De Reformatie. De reeks was de uitwerking van een radiorede, die hij op 10 december 1934 voor de NCRV over dit onderwerp had uitgesproken,Ga naar voetnoot52. en bood, in aansluiting op zijn polemiek met Hepp over de pluriformiteit, een thetische uiteenzetting van zijn kerkelijk ideaal, dat wortelde in het standpunt van de afgescheidenen. Zijn centrale stelling luidde: ‘Men moet niet een “gegevenheid” zien als het lichaam, waarin zich het verbond kristalliseert, doch de spanning weer aandùrven, wijl het moet, de spanning van de betere verbondsbeschouwing, die, in plaats van een statisch verbondsstatuut en verbondsinstituut, de levende presente, permanente verbondsgehoorzaamheid voor de aandacht plaatst.’Ga naar voetnoot53. Schilders behandeling van dit onderwerp viel op, omdat hij de kerkelijke gedeeldheid van gereformeerden en hervormden niet behandelde als een historisch geschil of feitelijke gegevenheid, maar als een actueel geding, dat geen uitstel verdroeg. Op deze wijze kreeg het kerkelijk vraagstuk een dynamisch aspect en werd zijn betoog een religieus geladen appèl gehoorzaam te zijn aan Gods gebod: ‘Zoodra ieder, die God vreest, binnen de Gereformeerde Kerken en daarbuiten, zijn God weer de hand geeft, en weer gehoorzaam wordt, zullen wij de eenheid krijgen, waarnaar in 1834 is gesnakt.’Ga naar voetnoot54. Zelden kreeg Schilder zoveel reacties als op deze artikelenreeks, die door Grosheide in De Heraut van 29 september 1935 werd omschreven als ‘meesterlijk’. Uitgever Smit schreef hem enthousiast: ‘Ik denk hierbij wel eens aan: al kwam er zelfs een engel uit den hemel, zij zouden zich niet laten gezeggen. Maar zaaier, zaai in Gods naam voort!’Ga naar voetnoot55. Enkele gereformeerde predikanten waren zo onder de indruk van de ‘schitterende apologie voor de una sancta naar gereformeerd belijden’, dat zij een actie opzetten om de onder de titel ‘Ons aller moeder’ gebundelde artikelen toe te zenden aan alle hervormde collega's.Ga naar voetnoot56. In hervormde kring waren de reacties echter aanmerkelijk koeler: ‘Wij zou- | |
[pagina 298]
| |
den wel willen, dat prof. Schilder wat minder schreef’, reageerde De Waarheidsvriend van 23 augustus 1935, ‘Wij dwepen met deze en dergelijke brochures niet. Wij gelooven ook niet, dat ze ons veel verder zullen brengen.’Ga naar voetnoot57. Niet iedereen kon vatten dat zowel dit eenheidsstreven als de strijd binnen eigen kring uit dezelfde polemische pen vloeiden.Ga naar voetnoot58. Voor vele gereformeerden waren de ‘Open brieven’ aan prof. dr. H.H. Kuyper curieuze en pikante publikaties. Anderen vroegen zich verontrust af, wat de waarde was van deze publieke drijfjacht en constateerden met lede ogen, dat de methode van opdrijven en dwingen de sfeer en het karakter van het gereformeerde leven bedorven had. Alle goede bedoelingen van Schilder ten spijt, waren zij er zeker van dat zijn polemische middelen erger waren dan de kwalen die hij meende te moeten bestrijden. Typerend was wat prof. dr. J. Ridderbos in de week na de publikatie van Schilders tweede ‘Open brief’ aan Grosheide schreef: ‘Ik heb er dezer dagen nog een ernstig gesprek met Schilder over gehad; je kunt met hem wel praten, maar of het veel geeft, weet ik niet. De polemiek-dwang lijkt me haast iets ziekelijks.’Ga naar voetnoot59. Ook uitgever L. Smit hield zijn hart vast. Hij schreef op 14 mei 1935 | |
[pagina 299]
| |
aan Schilder: ‘Den broederlijken toon zou men liever wat meer beluisteren; natuurlijk ook wel van den anderen kant. Hoewel: een zacht woord keert de grimmigheid af.’Ga naar voetnoot60. Ook Vollenhoven en zijn kring reageerden ongerust op de herhaalde publieke aanvallen, die door Schilder waren gedaan. Vollenhoven verkoos de samenwerking met goedwillenden boven de publieke strijd tegen opponenten. En bovendien: ‘Het is niet gewenscht’, zo schreef hij Schilder op 24 september 1935, ‘het terrein van den aanval door den tegenstander te laten bepalen.’Ga naar voetnoot61. In een brief aan Vollenhoven van 26 september 1935 lichtte Schilder zijn standpunt nader toe. Hij veronderstelde in deze brief een groeiende kloof binnen gereformeerde kerkelijke kring, die reeds niet meer te overbruggen viel: Ik geloof ook, dat wij een zwaren strijd zullen tegemoet gaan. Maar ik durf hem niet zooals u, teekenen als een strijd die thans een ‘vooravond’ heeft. Want dat beeld past alleen indien men een duidelijk afgeteekende worsteling in een bepaald tijdstip om konkrete zaken met scherp geformuleerde punten en duidelijke positie-afteekening heeft, of tegemoet kan zien. Naar mijn meening echter zijn wij voor zulk een oorlog onder ons niet sterk genoeg. Omdat wij als groep niet eerlijk genoeg zijn tegenover elkaar. Er is naar mijn meening weinig hoop op, dat wij eerlijk en rond op bepaalde punten een worsteling zullen krijgen, waarin over en weer precies gezegd wordt waar het op staat. Hetgeen ik de laatste jaren ondervonden heb en ook wel gezien heb bij anderen, geeft mij de eenigszins drukkenden zekerheid, dat wij niet een gezonden oorlog, maar een vóórtdurende guerilla hebben te wachten. M.a.w., er zal plaats overblijven voor gewroet achter de schermen, voor gesimuleer, voor diplomatisch gedoe en voor een stelselmatige weigering om precies te zeggen waar het op staat. (...) | |
[pagina 300]
| |
ning der verhoudingen. Ik ben wel bewust, dat het woord diplomatisch niet altijd ongunstigen zin behoeft te hebben; natuurlijk niet. Maar gelijk in heel mijn perswerk niet alleen de keus der onderwerpen, maar ook de acte van het schrijven zelf is bepaald door factoren die niet aan mij lagen, zoo moet het ook maar blijven vind ik. Dat is geen quietisme, maar o.m. een gevolg van mijn stellige zekerheid, dat toch niemand in staat is de verhoudingen zuiver te overzien. Ik geloof dat elke berekening hierin een vergissing is.Ga naar voetnoot62. Anderen binnen de Gereformeerde Kerken voelden zich echter door Schilders ‘afgescheiden’ strijdbaarheid aangesproken en zij konden begrijpen, dat Schilder na zijn eerste ‘Open brief’ in 1936 nog tweemaal opnieuw een veel uitgebreider ‘Open brief’ aan H.H. Kuyper publiceerde. Deze ‘brieven’, die vanwege hun omvang als aparte bijlagen aan De Reformatie werden toegevoegd, ontstonden als reactie op het feit dat Kuyper in De Heraut van 24 mei 1936 na een jaar zijn stilzwijgen aangaande Schilder eindelijk verbroken had. H.H. Kuyper verweet Schilder dat deze met zijn geschrijf in De Reformatie hem verdacht had gemaakt. Schilder citeerde op 29 mei 1936 in zijn vier pagina's lange tweede ‘Open brief’ Kuypers Heraut-artikel in zijn geheel - het was één van zijn grieven dat De Heraut zijn Reformatie-artikelen zo nodig samenvatte of parafraseerde, maar nooit letterlijk citeerde - en trachtte in zijn commentaar bij elke alinea van Kuyper aan te tonen, dat hun polemiek het zakelijke verschil over de methode van omgang met andersdenkenden betrof, en anders niet. Toen H.H. Kuyper de tweede ‘Open brief’ niet doodzweeg, maar haar in drie Heraut-nummers achtereen op zijn beurt beantwoordde met een ‘Open brief’, reageerde Schilder op 17 juli 1936 zowaar opnieuw met een ‘Open brief’ van liefst zes pagina's, die hij, nadat Oosterbaan & Le Cointre de vorige voor haar rekening had genomen, bereid was zelf te financieren.Ga naar voetnoot63. Hoewel beide ‘Open brieven’ voor de Reformatie-lezers | |
[pagina 301]
| |
16. Prof. dr. H.H. Kuyper, rector van de Vrije Universiteit bij haar vijftigjarig bestaan in 1930.
Hij was ‘typisch dé vertegenwoordiger van de oude idealen van de V.U. en van de Doleantie’ (pag. 279). eigenlijk weinig nieuws bevatten, wenste Schilder de geuite persoonlijke irritaties alleen publiekelijk uit de weg te ruimen. Het resultaat van dit heen en weer geschrijf was dat hij zich, een jaar na wat hij noemde de ‘miserabelen lentetijd van 1935, dien ik wel nimmer vergeten zal’,Ga naar voetnoot64. aan het slot van zijn derde ‘Open brief’ bereid toonde met H.H. Kuyper te confereren. Hiermee hoopte Schilder, dat ‘het dieptepunt in de gereformeerde perspolemiek nu eindelijk bereikt is’.Ga naar voetnoot65. Na een samenspreking op vrijdag 21 augustus 1936 in hotel Terminus te Utrecht, berichtten H.H. Kuyper en Schilder elk in hun eigen blad, ‘dat in dit onderhoud de aangelegenheden van persoonlijken aard op zulk een wijze konden besproken worden, dat in betrekking tot deze punten algeheele bevrediging kon worden bereikt’.Ga naar voetnoot66. Dit bestand was | |
[pagina 302]
| |
overeen gekomen met het oog op de enkele dagen later te openen generale synode, die hun samenwerking gewenst maakte.
*
De binnenkerkelijke strijd vroeg veel van Schilders aandacht en, al bewijzen zijn collegedictaten het tegendeel, soms leek het alsof er voor hem naast De Reformatie niets anders meer bestond. Maar dit was schijn. Het blad had ook oog voor ontwikkelingen buiten de Gereformeerde Kerken, zoals de theologie van Barth, diens strijd tegen het nationaal-socialistische regime in Duitsland en de doorwerking van deze ideologie in eigen land. Zelfs het gezamenlijk verzet tegen de ideologie van Hitler vermocht echter de principiële afstand tussen de in de school van Groen en Kuyper gevormde Schilder en de in het lutherse klimaat werkende Barth niet te verkleinen, laat staan te overbruggen. Op 26 november 1934 werd Barth als hoogleraar te Bonn geschorst wegens zijn weigering de voor ambtenaren verplichte eed van trouw aan de Führer volgens de voorgeschreven tekst af te leggen. Barth vond tijdelijk een nieuw forum aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, waar hij vanaf 8 februari 1935 acht vrijdagmiddagen achtereen in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen college gaf over de Apostolische Geloofsbelijdenis. Na tien jaar was Barth opnieuw in Nederland, nu om eens ‘op zijn gemak theologie te bedrijven’.Ga naar voetnoot67. Schilder onderkende de betekenis van deze Utrechtse colleges. Kort na Barths laatste college van 6 april gaf hij te Kampen contra-colleges over het Apostolicum, waarin hij, naast een bestrijding van de inzichten van Barth, vooral zijn eigen theologie uiteenzette. De kern van Schilders oordeel over Barths Credo-colleges bereikte het lezerspubliek in diens bespreking van Miskotte's boek met de vertaalde en uitvoerig geannoteerde tekst van de colleges.Ga naar voetnoot68. Barths colleges illustreerden volgens Schilder, hoezeer de probleemstellingen in de theologie sinds de Eerste Wereldoorlog gewijzigd waren. Voordien was de inhoud van de belijdenis in geding geweest, maar | |
[pagina 303]
| |
sinds Barth stond het belijden zelf ter discussie. Het Credo werd door Barth niet in de eerste plaats opgevat als een verklaring van het geloof, maar als een geloofsuitspraak, die verklaring behoefde. Zo vervormde Barth volgens Schilder een tekst, die een verantwoording van het geloof is, tot een raadsel, dat Barth als een tautologie verklaarde.Ga naar voetnoot69. Schilder verdedigde daartegenover de lezing van het Credo, zoals het zich aandiende: ‘Belijdenis doen, credo-zeggen, dat is altijd en uitsluitend een uitspreken van inhouden, en niets anders.’Ga naar voetnoot70. Schilder achtte zich door vele theologen-tijdgenoten met hun ‘“ver”-interpreteerd’ Credo in de steek gelaten en weigerde ‘ietwat bedroefd, critisch, soms koppig, maar voor alles nuchter’ hun ‘sprookjeswereld’ binnen te treden.Ga naar voetnoot71. Zo stonden wat Schilder betreft de zaken, toen hij een half jaar na Barths colleges de vooraanstaande hervormde theoloog dr. O. Noordmans uitnodigde in De Reformatie met hem een publieke gedachtenwisseling aan te gaan over actuele theologische vragen. Noordmans stond reeds jarenlang sterk in de belangstelling van protestants theologisch Nederland. Op 16 oktober 1935 had de Rijksuniversiteit te Groningen, op initiatief van prof. dr. W.J. Aalders, hem het eredoctoraat in de theologie verleend, waarmee de waardering voor zijn werk tot uitdrukking werd gebracht. Bij zijn promotie had Noordmans met het oog op de dialectische theologie tot Haitjema gesproken: ‘Gij zult het kunnen begrijpen, als ik zeg, dat dit doctoraat misschien niet zou verleend zijn, als de theologie niet zo bewogen was als thans het geval is’, om in het algemeen te vervolgen: ‘Het profane | |
[pagina 304]
| |
leven openbaart z'n heidens karakter (...) Prediking wordt zending. De kerk blaast retraite. Kerk en staat treden tegenover elkaar; zelfs gezin en kerk vallen uiteen. Het parool des levens wordt oorlog (...) Wij staan in oorlogshouding.’Ga naar voetnoot72. Evenals voor Schilder was de oorlog - en dat wilde voor zijn generatie vooral zeggen de schokkende loopgravenoorlog van 1914-1918 - voor Noordmans het passende beeld om ook het moderne geestelijke leven te typeren. Beiden waren zij van mening dat de frontverschuivingen in het Nederlandse geestesleven, mede ten gevolge van de wereldoorlog en de opkomst van de dialectische theologie, ook betekenis had voor de verhoudingen tussen de Hervormde Kerk en de Gereformeerde Kerken. Noordmans had zich intensief met Barth verstaan, zonder overigens een ‘volbloed barthiaan’ te zijn geworden, zoals Haitjema, Berkelbach van der Sprenkel en Miskotte bekend stonden.Ga naar voetnoot73. De jonge ds. J. Verkuyl had in maart 1935 Schilders aandacht nog eens gevraagd voor Noordmans werk, omdat daarover tot nu toe in De Reformatie slechts sporadisch was geschreven.Ga naar voetnoot74. Noordmans' belangstelling voor Schilder was evenmin groot geweest. Hij kende slechts Schilders dissertatie en het door Miskotte gewraakte opstel ‘Jezus Christus en het cultuurleven’. Op 7 november 1935 hield Noordmans voor de theologische studenten van de Vrije Universiteit een lezing, getiteld ‘Kritieke spanningen in de gereformeerde theologie’, en twee weken later hield hij opnieuw een lezing, over ‘Het probleem van de continuïteit in de dialectische theologie’, dit keer voor de theologische faculteitsvereniging te Groningen. Naar aanleiding van een passage in de eerstgenoemde lezing inzake het verschil van theologisch inzicht tussen Kuyper en Schilder, die Schil- | |
[pagina 305]
| |
der las in een verslag ervan in De Nederlander van 8 november 1935, besloot hij Noordmans uit te nodigen voor een publiek debat in De Reformatie. Schilder deed waar geen gereformeerde redacteur aan toe was: hij verzocht een erkende hervormde theoloog om een open discussie, als gast in zijn blad. Zijn confrontatie met Miskotte, die volgens Schilder ‘radikaal als weinigen’ was,Ga naar voetnoot75. had hem teleurstelling gebracht, maar thans was Schilders hoop gevestigd op de bezadigde Noordmans met zijn kiese formuleringen. Op 16 november nodigde hij Noordmans per brief uit tot een ‘gesprek’ in De Reformatie.Ga naar voetnoot76. Noordmans achtte het in het algemeen ‘van groot belang, wanneer er contact bestaat tussen gereformeerden in en buiten de Hervormde Kerk’.Ga naar voetnoot77. Maar over een discussie met uitgerekend Schilder overlegde hij eerst met Miskotte. Deze was er niet zeker van of Noordmans ‘tegen de listen en sofismen van deze cerebrale vechtjas’ was opgewassen en raadde hem aan als hij op Schilders verzoek zou ingaan, Schilder duidelijk en met name krachtig tegen te spreken: ‘Vooral flink achter uit de keel praten.’Ga naar voetnoot78. Noordmans aanvaardde daarop Schilders uitnodiging, maar verzocht eerst zelf zijn standpunt voor het Reformatie-publiek uiteen te mogen zetten. Schilder ging hiermee geheel accoord.Ga naar voetnoot79. Op 10 en 17 januari 1936 beschreef Noordmans in twee kritische artikelen in De Reformatie zijn houding tegenover Schilders theologie. Hij koos als invalshoek de vraag naar de verhouding tussen kerk en wereld, kerk en cultuur, omdat - zo had hij in zijn lezing voor de studenten van de Vrije Universiteit reeds gezegd - ‘deze vragen ons [de gereformeerden] heden ten dage met elementaire duidelijkheid weer worden gesteld. Zoo duidelijk, dat wij onze eigene oplossingen wantrouwen en weer opnieuw naar onzen bijbel grijpen om te kijken of wij wel goed gelezen hebben.’Ga naar voetnoot80. Ook Schilder had zich opnieuw bezonnen op deze vragen en evenals Barth zich rekenschap gegeven | |
[pagina 306]
| |
van de spanning tussen kerk en cultuur. Maar terwijl Barth beide streng scheidde, liet Schilder de cultuur volgens Noordmans opgaan in de religie: ‘Dr. Schilder maakt de cultuurvragen absoluut en in ruil daarvoor de geloofsvragen cultureel.’Ga naar voetnoot81. Schilder trachtte volgens zijn kriticus op deze wijze zowel zijn kritiek op de cultuur als Kuypers positieve cultuurvisie te handhaven. Het resultaat was volgens Noordmans niet minder dan een ‘nieuwe religie’, die zozeer gekenmerkt werd door een ‘bodemvastheid op aarde’, dat het hem aan het ‘ras, bloed en bodem’ van het nationaal-socialisme deed denken. Schilders opponent oordeelde in scherpe bewoordingen ‘nimmer het modernisme zoo duidelijk op klompen de kerk [te hebben] horen binnenstappen’Ga naar voetnoot82. als in Schilders theologie.Ga naar voetnoot83. Schilder nam Noordmans de scherpe veroordeling van zijn theologie allerminst kwalijk, maar reageerde tussen 24 januari en 12 juni 1936 op Noordmans' bijdragen in De Reformatie met een uitvoerige reeks van liefst zeventien artikelen. Schilder begon met op te merken, dat hij | |
[pagina 307]
| |
Noordmans artikelen, na zijn vruchteloze confrontaties met Haitjema en Miskotte, ervaren had als ‘een oase in de woestijn’.Ga naar voetnoot84. Noordmans had hem evenwel uit zijn tent gelokt met forse kritiek en scherpe conclusies, die Schilder niet onbeantwoord wilde laten. Liet hij inderdaad de cultuur opgaan in de religie? Het leek er volgens Schilder niet op. Hij erkende, dat hij zich de verhouding tussen geloof en cultuur consequenter had ingedacht dan Kuyper. Hij wilde haar niet in Gods verbond met Noach na de zondeval, maar in het paradijs funderen. Redenerend vanuit het radicaal karakter van de zondeval, had Kuyper gesteld dat de wereld in bepaalde opzichten nog ‘meeviel’, terwijl Schilder in een ontadelde cultuur een ‘soort van neutrale zone’Ga naar voetnoot85. tussen kerk en wereld niet meer kon aanvaarden en beide vanuit de schepping beschouwde als het ene eigendom van God. De wereldoorlog had Barth ertoe gebracht het evangelie hoog te houden door het tegenover de wereld te stellen, als haar oordeel. Schilder meende dat deze tegenoverstelling, ondanks de schijn van het tegendeel, het evangelie haar betekenis ontnam. Het evangelie stond niet tegenover het leven als zodanig, maar alleen tegenover het ‘ellendige, verwrongen leven’; Christus in Zijn lijden ‘snakt naar leven en naar licht, naar jeugd en naar bloei, naar onsterfelijkheid en verzadiging van vreugde’.Ga naar voetnoot86. Deze nauwe en positieve betrekking tussen God en de wereld bij Schilder vormde een opvallend element in zijn reeks over Noordmans' beschouwingen. Hij maakte daarbij in De Reformatie voor het eerst nadrukkelijk gebruik van het in de gereformeerde theologie zo vertrouwde begrip verbond, dat één van de sleutelwoorden in zijn theologie zou worden.Ga naar voetnoot87. Hij noemde het verbond ‘een zeer behou- | |
[pagina 308]
| |
dend gereformeerde gedachte’Ga naar voetnoot88. tegenover de transcendentale visie van Barth, omdat het een wederzijds verkeer tussen God en mens aanduidde, de gehele geschiedenis door: ‘Christus bezweert ons, ook vast te houden aan zijn mensch-zijn, dus aan treden van Hem in de historie, aan een ante en een post, en dáárdoor eerst aan een nunc.’Ga naar voetnoot89. Religie en cultuur scheiden betekende volgens Schilder breken met een grondtrek van het verbond. Schilder gaf tevens een nieuwe invulling aan het verbondsbegrip. Hij legde een sterk accent bij de activiteit van de mens in het verbond: ‘Het is aan dit verbond, en daaraan alleen te danken, dat in het begrip “medearbeider” de praepositie “mede” niet “cum grano salis” genomen behoeft te worden.’Ga naar voetnoot90. De inzet en activiteit van de gehele mens op elk levensterrein vormde de voorwaarde van verbondsverkeer. Schilder eindigde minder scherp dan Noordmans, maar op zijn beurt toch eveneens afwijzend jegens zijn tegenstander: ‘Het gaat mij aan het hart, dat een zóó begaafd denker als dr. Noordmans, een zóó gaaf polemist als hij, weliswaar zoo kort en krachtig in formule brengen kan wat de grondgedachten zijn der hedendaagsche theologieën van onderscheiden origine, doch in het weergeven van hedendaagsche “neo-calvinisten” zóózeer gehandicapt is door misverstanden. Neen, 't was geen pathos, toen ik zei, dat mij dat aan het hart ging. Want in zijn theologie zie ik den ouden daemon van het dualisme weer.’Ga naar voetnoot91. Het omvangrijke antwoord op Noordmans compacte artikelen moet Schilders gesprekspartner de lust ontnomen hebben opnieuw te reageren: Schilder trok een bouwwerk van eigen gedachten op, waarbij de lezer de indruk had dat hij de aanleiding voor zijn schrijven vergat: te komen tot een gedachtenwisseling met de begaafde dr. Noordmans.Ga naar voetnoot92. Noordmans antwoordde helaas niet meer op Schilders uitvoerig tegenbetoog, dat ruim stof tot discussie had kunnen bieden, zodat de | |
[pagina 309]
| |
eigenlijke gedachten wisseling ontijdig werd afgebroken, in feite nooit begonnen is. Beide theologen was het toch kennelijk méér te doen om het weergeven van eigen theologisch standpunt, dan om in te gaan op de redenaties en analyses van de ander. Desondanks was hun confrontatie een opmerkelijke gebeurtenis in het destijds door zoveel versperringen gehinderde contact tussen hervormde en gereformeerde theologen. De poging tot contact was dan toch maar gedaan, en nog wel op initiatief van Schilder! Zoals Schilder vandaag tot de voornaamste gesprekspartners van Noordmans gerekend wordt,Ga naar voetnoot93. zo was Noordmans voor hem een belangrijke gespreksgenoot: de eerste geestverwant van Karl Barth met wie Schilder een poging deed in open discussie te komen, al was, blijkens het niet meer antwoorden van Noordmans, de tijd daartoe kennelijk nog niet rijp. Noordmans opmerkingen stimuleerden Schilder om zijn gedachten over cultuur nader in verband te brengen met zijn opvattingen over verbond en schepping. Hij stelde zich daarbij opnieuw zelfstandig op jegens Kuyper: ‘Waarheid is intusschen, dat het zoover moest komen onder gereformeerden: dat men n.l., om de hoofdzaak van Kuyper vast te houden, in bepaalde bijzaken van hem af moèt wijken. Wie het anders zegt, plaatst ons voor de pijnlijke vraag, of hij inderdaad gelooft heeft, dat men kon blijven repeteeren, wat dr. A. Kuyper gezegd heeft.’Ga naar voetnoot94. Aan de vooravond van de generale synode van 1936 heeft Schilder dus in zijn antwoord aan Noordmans zijn standpunt opnieuw gepreciseerd, ook voor gereformeerden, die volgens hem ‘zich ook weer in de laatste maanden, blijkens persverslagen stooten aan het evangelie, zoover het in “De Reformatie” weer verstaan wordt’.Ga naar voetnoot95.
*
Niet alleen strikt theologische vragen beheersten echter de aandacht van Schilder. Zijn belangstelling richtte zich tevens op wat zich onder de brede massa afspeelde. De Statenverkiezingen van april 1935 hadden geen stemmenwinst opgeleverd voor de Antirevolutionaire Partij of een van de andere regeringspartijen, maar wel voor de ontevrede- | |
[pagina 310]
| |
nen, vooral voor de Nationaal-Socialistische Beweging onder leiding van ir. Anton A. Mussert (1894-1946), die voor het eerst aan de Statenverkiezingen deelnam. De verkiezingsuitslag leek voor deze politieke beweging het begin van een opgang, waardoor meer dan voorheen met haar rekening gehouden zou moeten worden. Werden de vertrouwde politieke verhoudingen onder invloed van een internationaal veldwinnende ideologie ook in Nederland bedreigd? Met de strikt politieke zijde van deze vraag hield Schilder zich in De Reformatie nauwelijks bezig. Hij was meer geïnteresseerd in de Nationaal-Socialistische Beweging als geestesstroming, met name vanwege haar beroep op het christendom, haar aantrekkingskracht op sommige gereformeerden en tevens ‘omdat wat tegenwoordig uit den theologischen hoek komt, direct ingrijpt op politieke en sociale actie, en dus òf bouwt, òf breekt, ook op dit terrein’.Ga naar voetnoot96. Om deze laatste reden keerde hij zich sinds 1935 scherp tegen een binnen de Gereformeerde Kerken niet talrijke, maar toch groeiende groep leden die sympathie had voor de Christelijk-Democratische Unie (CDU). Deze partij had in de ogen van Schilder, door de christelijke politiek als zodanig ter discussie te stellen, haars ondanks feitelijk de weg voor veel gereformeerde jongeren mede naar het nationaal-socialisme geopend.Ga naar voetnoot97. Schilder heeft de NSB te vuur en te zwaard bestreden. Hij begreep dat het elan van deze beweging tot de verbeelding sprak van hen uit de naoorlogse generatie, die binnen de vastliggende politieke verhoudingen van de jaren dertig van het ‘praatparlement’ geen uitweg uit de politieke en sociale malaise verwachtten.Ga naar voetnoot98. De geesten schenen rijp | |
[pagina 311]
| |
voor een radicale politieke oplossing. Zoals steeds, verwierp Schilder die overtuigingen en mentaliteiten het felst, die hem het diepst troffen. Schilder onderkende dat het nationaal-socialisme de moderne mens trachtte te winnen met een appèl op zijn ressentimenten. In reactie daartegen trachtte hij zijn lezerspubliek te winnen voor een opnieuw beleefde gereformeerde overtuiging, waarin de klassieke termen geladen werden met dynamiek en daadkracht. Diverse Reformatie-medewerkers publiceerden na april 1935 aanhoudend over allerlei aspecten van het nationaal-socialisme en gaven het weekblad een sterker politiek accent dan voordien het geval was.Ga naar voetnoot99. Ir. B. ter Brugge, leraar aan het christelijk lyceum te Almelo, schreef regelmatig in kritische zin over de politieke en maatschappelijke ontwikkelingen in Hitler-Duitsland; de historicus drs. H. Smitskamp behandelde in diverse hoofdartikelen het nationaal-socialistische begrip van de geschiedenis; de oud-testamenticus dr. W.H. GispenGa naar voetnoot100. besprak uitvoerig het antisemitische boek Der Mythus des XX. Jahrhunderts van Alfred Rosenberg en ds. M. Vreugdenhil wees op het veelvuldige beroep, dat onder het antisemitische nazi-bewind - ‘het nieuwe Duitsche heidendom’Ga naar voetnoot101. - werd gedaan op Marcion en diens minachting van het Oude Testament. De anti-nazistische opstelling van De Reformatie bleef niet lang onopgemerkt, ook niet bij de autoriteiten in Duitsland.Ga naar voetnoot102. | |
[pagina 312]
| |
Schilder onderhield contacten met gereformeerde predikanten in Duitsland. Hij bezocht in september 1935 het ‘nieuwe’ Duitsland en liet zich door hen op de hoogte stellen van de moeilijkheden, waar de kerk mee te kampen had.Ga naar voetnoot103. In het nummer van 11 oktober liet hij door een kennis in Waldeck genomen foto's afdrukken, met borden waarop de tekst te lezen was: ‘Juden betreten diesen Ort auf eigene Gefahr.’ Veenhof had in april 1935 gesuggereerd een in Duitsland werkzame predikant als correspondent voor Nazi-Duitsland aan te trekken.Ga naar voetnoot104. Maar wie durfde dit waagstuk aan? Het was ds. J. van Raalte (1894-1982), sinds 1928 predikant te Laar (Bentheim), die op Schilders verzoek inging. Zijn uitgesproken anti-nazistische artikelen over ‘Het Duitsche Nationaal-socialisme’, die hij tussen 15 november 1935 en 31 januari 1936 in De Reformatie publiceerde, liet hij veiligheidshalve onder het pseudoniem B. te O. plaatsen.Ga naar voetnoot105. In deze artikelen, waarvan hij de geschreven tekst, verstopt in de zadelstang van zijn fiets over de grens naar Nederland smokkelde en eerst daar verzond, | |
[pagina 313]
| |
behandelde hij de vraag of het Duitse nationaal-socialisme christelijk was. Hij beantwoordde deze vraag ontkennend en waarschuwde, met een verwijzing naar het Duitse voorbeeld, gedurig tegen de NSB in Nederland: ‘Laat ons niet denken: Het kon nog wel meevallen!’Ga naar voetnoot106. Scherp keerde Van Raalte zich tegen de jodenhaat en uitvoerig somde hij de verordeningen en feiten op, waardoor de kerk in Duitsland de laatste jaren in de verdrukking was gekomen en ook hoe en door wie daartegen werd geprotesteerd. Opmerkelijk daarbij was, dat de naam van Barth niet werd vermeld.Ga naar voetnoot107. Van Raalte gaf er blijk van de ontwikkelingen in Duitsland hoogst ernstig te nemen, ook voor de toekomst van Nederland. Terwijl de hervormde socialist W. Banning (1888-1971) de opkomst van het nationaal-socialisme uit de Duitse teleurstelling over het vernederende verlies van de Eerste Wereldoorlog verklaarde en het dus in Nederland weinig kans gaf,Ga naar voetnoot108. vormde de nationaal-socialistische ideologie volgens Schilder een wezenlijk gevaar voor ons land. Na vermelding van enkele berichten over provocaties tegen de kerk in Duitsland schreef hij op 25 oktober 1935: ‘Het is goed, de nationaal-socialisten te zien in de consequenties van hun beginselen. Die consequenties móéten volgen; daarom zullen we, om nederlandsche oogen te helpen openen, verder gaan met zulke berichten.’Ga naar voetnoot109. | |
[pagina 314]
| |
In vervolg op tegen het NSB-lidmaatschap gerichte besluiten van de kerkeraad van Rotterdam-Delfshaven en de classis Leiden riep hij daarom in De Reformatie openlijk op de kerkelijke tucht toe te passen op gereformeerde NSB-leden. Hij ging hiermee een stap verder dan de generale synode te Middelburg van 1933, die geen algemene veroordeling had uitgesproken tegen het NSB-lidmaatschap, maar had aangeraden elk geval afzonderlijk te bezien. De vraag werd nu door sommigen gesteld of Schilders oproep wel strookte met die synode-uitspraak en of het lidmaatschap van een politieke partij als zodanig een kerklid censurabel maakte.Ga naar voetnoot110. Maar wanneer enkel per geval zou mogen worden geoordeeld, werd de kerk volgens Schilder van haar geestelijke kracht beroofd en dat kon de Middelburgse synode in geen geval beoogd hebben. Reeds op 13 april 1934 had hij geschreven, dat de kerk inderdaad niet moest generaliseren door ieder lid van deze beweging zonder meer onder de tucht te plaatsen,Ga naar voetnoot111. maar in 1935 stelde hij met nadruk, dat ze evenmin moest generaliseren, door geen enkel lid op het lidmaatschap van deze beweging aan te spreken: ‘In zulke gevallen hoort de kerk haar leden persoonlijk in de oogen te zien. Persoonlijk. Natuurlijk. Maar dan ook zien. In de oogen zien.’Ga naar voetnoot112. Schilders pleidooi voor tuchtoefening jegens NSB-leden ontging de leiding van deze beweging niet. Op 25 januari 1936 werd Schilder in Volk en Vaderland, het dagblad van de NSB, heftig bestreden door de gereformeerde NSB-er E.J. Roskam Hzn. in een ‘Open brief aan onze gereformeerde volksgenooten’, die ook los werd verspreid.Ga naar voetnoot113. Inmid- | |
[pagina 315]
| |
dels poogde de NSB wel te werken aan de verbetering van haar christelijke naam. In maart 1936 verscheen brochure V, ‘Staatkundige richtlijnen’, die de als evident anti-christelijk bekritiseerde brochure III van januari 1933 verving. Schilder schonk uitgebreid aandacht aan deze manoeuvre van de NSB. Hij schreef, ‘dat natuurlijk dit heele gebaar niets om het lijf heeft. In gewone gevallen wordt een beweging ontbonden, als de grondslagen vallen. Dat de N.S.B. niet, zooals Christus doet, aan haar leden met klare stem, met groote letters vraagt: wilt gijlieden niet heengaan?, dat bewijst dat er niets veranderd is.’Ga naar voetnoot114. En hij vatte zijn bezwaar tegen de NSB kernachtig samen: ‘Wij weten, dat gij een staat wilt creëeren, volgens wat gij, tegen onze geloofsovertuiging in, nog steeds noemt “de groote hervormingsbeginselen” daar in Italië en Duitschland; wij weten, dat gij ons allen als individuen, wij zeggen liever als ons ambt bedienende profeten, priesters en koningen van Zondag XII van Heidelb. Cat., lager noemt dan uw “Staat”; wij weten dat gij de zaken van godsdienst- en gewetensvrijheid, en ook van den christelijken godsdienst “logisch” ziet als “het eerste programmapunt” “ten aanzien van de cultuur”; en wij kunnen ons nauwelijks van een glimlach onthouden.’Ga naar voetnoot115. Schilder hoopte met zijn bestrijding van de NSB te bereiken, dat de in augustus 1936 bijeenkomende generale synode van de Gereformeerde Kerken het gevaar van deze ideologie zou onderkennen en tot een aanscherping van de synode-uitspraak van 1933 zou besluiten. Hij zou op dit punt een belangrijk succes boeken, mede als gevolg van zijn rusteloos schrijven in De Reformatie.
*
De polemiek die Schilder in 1935 en 1936 naar verschillende zijden zocht en opriep maakte gereformeerden, die dit alles met belangstel- | |
[pagina 316]
| |
ling volgden, duidelijk, dat de wijze waarop Schilder sinds april 1935 de redactie van De Reformatie voerde van ingrijpende betekenis was voor de verhoudingen binnen de Gereformeerde Kerken. Dit effect werd niet alleen, en zelfs niet in de eerste plaats, teweeg gebracht door de inhoud van zijn artikelen, want slechts een betrekkelijk klein aantal gereformeerden las Schilders wekelijkse perspublikaties. Minstens zozeer strekte Schilders invloed zich uit via zijn preken en die van zijn leerlingen.Ga naar voetnoot116. Niet alleen via De Reformatie, maar ook via de prediking kreeg een vernieuwingsbeweging rond Schilder ingang in de Gereformeerde Kerken. De betekenis van De Reformatie in deze ontwikkeling was, dat het blad zich na de redactiewijziging onverbloemd voor de vernieuwing uitsprak, waardoor de school van Schilder na april 1935 met een eigen orgaan en zelfbewuster dan voorheen in de Gereformeerde Kerken naar voren kon treden en bij sommigen de indruk van een gestaag groeiende ‘partij’ binnen de kerken wekte. Hoe relatief klein de lezerskring van De Reformatie ook was in een kerkelijke kring van ruim zeshonderdduizend leden, na 1935 werd het weekblad het concentratiepunt van een vernieuwingsbeweging, die mede vanaf de kansel haar invloed op de kerkleden uitoefende. Dat Schilder met zijn streven grond onder de voeten kreeg, bleek tevens uit de verschijning sinds mei 1936 van een nieuw landelijk kerkelijk orgaan: Pro Ecclesia, weekblad ten dienste van het gereformeerde leven in Nederland. Dit blad onder redactie van ds. I. de Wolff te Enschede stelde zich tot doel ‘de reformatorische gedachten van de hoofdleiders van ons gereformeerde volk te brengen onder dat volk in een voor haar verstaanbare taal’.Ga naar voetnoot117. Al spoedig bleken met die ‘hoofdleiders’ Schilder, Dooyeweerd, Vollenhoven en A. Janse bedoeld te worden; het blad populariseerde hun denkbeelden en koos krachtig hun partij.Ga naar voetnoot118. Een en ander bracht Schilder niet ten onrechte tot de conclusie, dat hij met zijn blad na de opening van de aanval tegen H.H. Kuyper, de | |
[pagina 317]
| |
vuurproef had doorstaan. De Reformatie stond meer dan tevoren in het centrum van de belangstelling en Schilder had zijn vooraanstaande kerkelijke positie bevestigd. Maar er was ook, soms nauwelijks verholen, soms openlijke ergernis, stille bezorgdheid en weerstand, die Schilder niet steeds op juiste waarde schatte. Hij was na 1930 met succes zijn eigen gang binnen gereformeerde kring gegaan, maar hij miste een bevoegde raadgever, die de groeiende reserve jegens hem en De Reformatie gedurig analyseerde en hem hielp te overwegen hoe daarmee in de pers om te gaan. De praktische vraag van kritici, of de gereformeerde kring wel tegen de beproeving van een voortdurende publieke bezinning in deze polemische vorm was opgewassen, was voor Schilder geen probleem. Hij was vooral gericht op de vorming van een eigen geestelijke kring, die hij een zo breed mogelijke uitstraling toewenste. De gereformeerde overtuiging, zoals die door Kuyper ‘met zijn levendigen spreektrant’Ga naar voetnoot119. was verwoord, kwam bij hem inzake kerk en staat tot nieuw leven, vitaal en militant. Schilders polemische artikelen werden door velen gelezen als een religieus reveil, waarvan hij de geestesgesteldheid in het najaar van 1935 tijdens zijn colleges over het Credo aldus vrijmoedig verwoordde: ‘Zij die verstandig acht geven ook op de tegenwoordige geestesstroomingen, en die polemiseerend den juisten weg zoeken af te bakenen (op welken weg ik u allen graag wou meetrekken!) zullen geëerd worden in het koninkrijk der hemelen!’Ga naar voetnoot120. Enkele onderwerpen, die in De Reformatie van 1935 en 1936 waren aangesneden, kwamen in 1936 eveneens aan de orde op de generale synode, het driejaarlijkse concentratiepunt van het kerkelijk-gereformeerde leven. Het was voor het eerst dat Schilder als preadviseur een generale synode zou bijwonen, en zijn invloed was toen reeds zo groot, dat de door hem in de pers gestelde thema's de synodale discussies mede beheersten: de verhouding tot het theologische werk van dr. A. Kuyper, het barthianisme en het nationaal-socialisme. |
|