De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het gereformeerde leven 1920-1940
(1993)–George Harinck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 256]
| |
15. De definitieve breukOp donderdagmiddag 24 mei 1934 vond in het Paedologisch Instituut te Amsterdam een bijeenkomst plaats van diverse vooraanstaande gereformeerden ter organisatie van het Tweede Internationale Congres van Gereformeerden (Calvinisten). Dit Congres zou in vervolg op het eerste Congres te Londen (1932) in oktober van dat jaar in Amsterdam worden gehouden. Besproken werd, wie als sprekers op dit Congres dienden te worden uitgenodigd. Men overwoog Barth te vragen, maar vreesde, dat zijn optreden het Congres te zeer zou domineren. Men besloot daarom niet hem, maar zijn Nederlandse geestverwant Haitjema als spreker uit te nodigen. Ook Schilder en Waterink werden uitgenodigd aan het Congres mee te werken. Schilder bedankte; ook nu de Calvinistenbond als zodanig niet bij de organisatie van dit calvinistisch congres was betrokken, hield hij zijn bezwaren tegen de brede opzet: Haitjema, die als spreker zou optreden, had hij reeds enige jaren geleden de naam calvinist ontzegd. Waterink zegde wel medewerking toe. Over de gevolgen van deze beslissing kon binnen de redactie van De Reformatie een discussie moeilijk uitblijven, en daarom schreef Waterink op 4 juni 1934 een brief aan Schilder, waarin hij hem van zijn medewerking aan het Congres op de hoogte stelde. Waterink vroeg hem eerst over het komende Congres in De Reformatie te schrijven, nadat ze er samen over hadden gesproken. Maar daarop wenste Schilder niet te wachten: alleen reeds deze mededeling deed voor hem de deur dicht. Een verschil van mening tussen de redacteuren achtte hij aanvaardbaar; ook een afspraak niet te schrijven over zaken waarover verdeeldheid binnen de redactie bestond; maar dat Waterink openlijk optrad, uitgerekend tegen het markante standpunt dat Schilder reeds enkele jaren in De Reformatie verdedigd had, recentelijk nog tegen het Congres te Londen, beschouwde Schilder als een afwijzing van zijn beleid als redacteur. Een aanleiding voor een redactiebreuk, waarvan hij enkele dagen tevoren nog aan Veenhof | |
[pagina 257]
| |
had geschreven, dat deze niet mocht worden geforceerd, maar moest worden afgewacht, diende zich nu onverwacht aan. Op 7 juni berichtte hij Waterink, dat diens medewerking aan het Congres voor hun redactionele samenwerking gevolgen met zich meebracht, ‘die ik onder oogen heb gezien; aan het daaruit verkregen inzicht zal ik voor wat mij aangaat de daaruit weer voortvloeiende consequenties verbinden’.Ga naar voetnoot1. Hij ging zelfs zo ver, dat hij zijn mederedacteur een ultimatum stelde: Waterink kreeg tot zaterdag 16 juni de gelegenheid voor een gesprek naar Kampen te komen. Maar Schilder verwachtte daarvan weinig. Nog diezelfde week polste hij de Kamper uitgever J.H. Kok over de uitgave van een eigen blad. In de hoop iets van de vrede onder hen te reddenGa naar voetnoot2. bewilligde Waterink in een gesprek, dat op maandag 18 juni plaats vond. Schilder trachtte hem inzake het Congres nog tot andere gedachten te brengen, maar bedong in elk geval, dat alleen hij in De Reformatie over het Congres zou mogen schrijven. Zij tekenden een door Schilder opgestelde verklaring, waarin het besprokene werd vastgelegd.Ga naar voetnoot3. Eerste daarna zei Schilder, dat, indien Waterink bij zijn besluit bleef, de samenwerking zijnerzijds onherroepelijk zou worden beëindigd. Waterink zegde daarop toe een en ander nog eens te zullen overwegen. Waterink bevond zich in een moeilijk parket. Hij had na 1930 sympathie opgevat voor de Calvinistenbond, terwijl Schilder zich in omgekeerde richting had ontwikkeld. Omdat Waterink vermoedde, dat Schilder in het geval van een redactiebreuk met een eigen blad zou uitkomen, meende hij echter een toegemoetkomende houding te | |
[pagina 258]
| |
moeten aannemen en Schilder, die ook in het verleden als enige redacteur over de Calvinistenbond en aanverwante zaken had geschreven, in De Reformatie de vrije hand te laten. Maar ook Schilder kende zijn problemen. Waterink had hem gezegd, dat Dooyeweerd en Vollenhoven eveneens aan het Congres zouden meewerken. Had hij zich de afgelopen jaren dan vergist in hun bedoelingen, of zou zijn negatief oordeel over Haitjema wellicht toch onjuist zijn? Om duidelijkheid te verkrijgen, voor hij in De Reformatie tegen het Congres zou schrijven, waagde hij het er op Dooyeweerd en Vollenhoven zijn vragen voor te leggen. In een voorzichtig gesteld schrijven van 22 juni 1934 sprak hij de hoop uit dat Waterinks mededeling een vergissing was, anders zou het ‘eigenlijk de ergste ontnuchtering wezen, die ik in den laatsten tijd heb gehad’.Ga naar voetnoot4. De antwoordbrieven van zijn Amsterdamse collega-hoogleraren stelden Schilder gerust: Dooyeweerd en Vollenhoven namen jegens Haitjema een zelfde standpunt in als hij en werkten evenmin mee aan het Congres. Deze correspondentie vormde het begin van een tienjarig bondgenootschap van de drie hoogleraren in de kerkelijke debatten en conflicten.Ga naar voetnoot5.
Op 20 juli 1934 schreef Waterink vanuit Zwitserland aan Schilder, dat hij de zaak nog eens had overwogen, maar tot de slotsom was gekomen, dat hij zich niet kon terugtrekken uit de Congres-organisatie. Deze brief bereikte Schilder echter niet, zodat hij eerst zeker wist, dat Waterink nog steeds bij het Congres betrokken was, toen hij daar medio september navraag naar deed. Zo was Schilder alsnog in de toestand geraakt, die hij in juni had willen vermijden: samen met een van de Congres-organisatoren lid te zijn van de redactie van De Reformatie. Het initiatief tot een redactiebreuk, dat hij aan Waterink had willen laten, lag nu bij Schilder. Hij kon van het Consortium niet eisen, dat het nog vóór het begin van de nieuwe jaargang per 1 oktober een uitspraak zou doen in deze zaak. Maar wanneer hij voor die datum geen enkele actie ondernam, zou hij contractueel nog een jaargang tot samenwerking met Waterink ver- | |
[pagina 259]
| |
plicht zijn. Indien hij consequent wilde zijn zou hij dus zelf voor de volgende jaargang De Reformatie moeten verlaten, met achterlating van het blad in de handen van Waterink en Tazelaar. Bij een onmiddellijk vertrek zou hij echter zonder publikatiemogelijkheid zijn; de uitgave van een eigen blad bij Kok was op dit moment nog niet meer dan een plan. Maar tot langer samenwerken met Waterink was hij evenmin bereid. Een extra complicatie was bovendien, dat hij in juli door de curatoren van de Theologische School als hoofdredacteur van De Bazuin gevraagd was, als opvolger van Honig. Hij had dat verzoek voorlopig afgewezen, omdat hij er in zijn schrijven niet geheel vrijgelaten werd.Ga naar voetnoot6. Maar hij wist, dat hij in december door de curatoren opnieuw voor dezelfde vraag zou worden gesteld. Was het wijs om dan te bedanken, als hij geen Reformatie-redacteur meer zou zijn? Wat moest hij doen? Schilder aarzelde, en nam voorlopig geen beslissing.Ga naar voetnoot7. Over zijn houding inzake het Congres had hij inmiddels in De Reformatie geen onduidelijkheid laten bestaan. Eind augustus, kort na de officiële bekendmaking, dat in oktober te Amsterdam het Tweede Internationale Congres van Gereformeerden (Calvinisten) gehouden zou worden, keerde hij zich in De Reformatie duidelijk tegen het Congres: ‘Ik wind er geen doekjes om: àls prof. Haitjema gereformeerd is, in welken ruimtegraad men hem voorts plaatsen wil (...) dàn is mijn werk aan “De Reformatie” in zijn diepsten grond onzinnig geweest; dàn hebben de Gereformeerde Kerken aan mij sedert mijn optreden in Kampen een soort van Trojaansch paard binnengehaald.’Ga naar voetnoot8. Hier lag voor hem een breekpunt, en hij schreef daarover: ‘Men heeft mij gevraagd of isolement altijd nuttig is. Antwoord: wie het begeert is ziek. Wie het, als hij ertoe gedrongen wordt, niet aandurft, is nog zieker.’ Hij voegde er het op 14 mei 1875 door Kuyper in de Tweede | |
[pagina 260]
| |
Kamer geciteerde vers van de Amerikaanse opwekkingsprediker I.D. Sankey aan toe: Dare to be a Daniel!
dare to stand alone!
Dare to have a purpose firm!
dare to make it known.Ga naar voetnoot9.
Onzeker over de stappen, die hij moest zetten in het redactieconflict, trachtte hij op 24 september Waterink nogmaals ertoe te bewegen op zijn beslissing terug te komen: ‘Ik ben des repeteerens moe. Maar ik heb je al gezegd, dat, indien jij bleef, dit voor onze verhouding van samenwerken in een blad het einde zou beteekenen. Dat zei ik, na enkele dagen overleg. En daar blijf ik bij. Ik verkies die positie niet, die hierin te qualificeeren is: redacteur van een krant, die op een zeer beslissend punt een mederedacteur tegen zich heeft. En dan zulks publiek. Daarom: als ik je verloren geraakten brief op tijd ontvangen had, zou ik dadelijk de consequentie getrokken hebben. We hadden dan in alle kalmte en met een beetje weemoed (ontleed dit niet psychologisch) kunnen scheiden, met rustige bepaling van den datum. Nu moet er wat onrust bij, dank zij den brief bij de post. Daarom, ik zal nog enkele dagen wachten. Persoonlijk ben ik tot zwijgen tegen ieder bereid, indien je nog zoudt kunnen bedanken, publiek.’Ga naar voetnoot10. Maar Waterink antwoordde voorlopig niet meer. Hij aanvaardde de zaken zoals ze stonden, en wenste na zijn verregaande tegemoetkoming aan Schilder op 18 juni niet bovendien verantwoordelijk gesteld te worden voor een eventuele breuk. De Reformatie ging in oktober 1934 zijn vijftiende jaargang in zonder een redactionele breuk. Schilder hoopte nu, dat de in verband met het geschil uitgenodigde uitgever Smit op de redactievergadering van 15 oktober zijn zijde zou kiezen en Waterinks keuze als een afwijking van de tot nu toe gevolgde redactionele gedragslijn zou veroordelen. Smit was echter onverwacht afwezig. Op de vergadering meende Schilder uit enkele opmerkingen te kunnen opmaken, dat Waterink toch met de gedachte speelde De Reformatie te verlaten. In deze schemertoestand vielen nog geen definitieve beslissingen. | |
[pagina 261]
| |
Opnieuw wachtte Schilder enkele weken af, nog steeds in de hoop dat Waterink uit zich zelf vertrekken zou. Als dat gebeurde, zou hij van zijn problemen zijn verlost en kon hij zijn arbeid aan De Reformatie voortzetten. Dan kon De Bazuin met goed fatsoen afgezegd worden en hoefde hij het plan van een eigen blad bij Kok niet uit te voeren. Het Congres vond inmiddels plaats, maar van Waterink kwam nog steeds geen nieuws en Schilder bleef rusteloos afwachten. Deze situatie kon echter zo niet voortduren, begreep Schilder, en hij besloot ten slotte alsnog zelf op te treden. Na twee maanden afwachten trok hij op 9 november 1934 de Rubicon over en verzocht aan het Consortium, uit te spreken, ‘dat in een kwestie, die sedert jaren lang de leiding van de Reformatie bepaald heeft, prof. W. een houding heeft aangenomen, die tusschen de redacteuren de noodzaak bracht, dat de een tegen den ander schrijven moest; en dat de verandering van de situatie alleen van prof. W. 's handeling een gevolg is’.Ga naar voetnoot11. De teerling was nu geworpen en voor Schilder bestond er geen weg terug meer. Het Consortium stond voor de taak recht te spreken tussen de twee redacteuren.
In de anderhalve maand tussen 9 november en 27 december 1934, de dag waarop het Consortium over Schilders verzoek vergaderen zou, ontving het college van beide partijen memorandum op memorandum: een oorlog op papier was uitgebroken.Ga naar voetnoot12. Waterink herinnerde er in zijn memorandum aan, dat hij in 1930 enkel op formele gronden tegen Hepp had gekozen: vanwege de slechte samen werking, niét vanwege de Calvinistenbond. In de daarop volgende jaren had hij zich binnen de redactie steeds een eigen mening over de Calvinistenbond voorbehouden, maar op dat punt ook Schilder vrijgelaten en zelfs hem de gelegenheid gelaten als enige over dit onderwerp in De Reformatie te schrijven. Een nauw verband tussen het redactiebeleid en Schilders zo hevig verzet tegen de Calvinistenbond zag Waterink niet en hij noemde Schilders eis dat hij de redactie moest verlaten onredelijk.Ga naar voetnoot13. | |
[pagina 262]
| |
Voor Schilder stond dit verband echter centraal. Hij erkende wel, dat Waterink zich nooit geheel had kunnen vinden in zijn standpunt, maar Schilder had daarover gezwegen in De Reformatie, terwijl Waterink dit verschil nu, door actieve deelname aan de organisatie van het Tweede Internationale Congres van Calvinisten, plotseling publiek had gemaakt. En wat de vrijheid om al dan niet over de Calvinistenbond te schrijven betrof: de drie redacteuren hadden zich in 1930 op formele gronden tegen Hepp gekeerd, maar hij wees er thans op, dat de Calvinistenbond na Hepps ontslag in redactievergaderingen nooit was genoemd als een onderwerp, waarover wegens onderling verschil van mening gezwegen diende te worden. De vrijheid was hem dus niet door Waterink gelaten, maar behoorde tot zijn recht als redacteur. Waterinks toetreding tot de Congres-organisatie was daarentegen in strijd met heel de teneur van Schilders voorlichting in De Reformatie. Gelet op de toespitsing van de tegenstellingen in gereformeerde kring, blokkeerde dit zijns inziens de redactionele samenwerking. Schilder verzekerde zich inmiddels van de steun van uitgever Smit, hoewel de uitgever diens houding jegens Waterink aanvankelijk niet in alles billijken kon: ‘Ik vraag me af, kan dat een reden zijn tot verbreking der redactioneele banden, als één der redacteuren zitting neemt in een comité, dat weliswaar door den ander wordt becritiseerd, maar waarover die ééne redacteur toch met geen letter schrijft. Is er dan heelemaal geen persoonlijke vrijheid meer?’Ga naar voetnoot14. Maar op 26 november schreef de uitgever onomwonden aan Schilder wat zijn besluit was: ‘Ook deel ik u gaarne mede te willen blijven bij mijn voornemen, om, als het conflict niet bijgelegd wordt en dus de scheiding door moet gaan, meteen van de gelegenheid gebruik te maken om de overeenkomst met het Consortium op te zeggen, als zulks noodig blijkt om bij u als redacteur te blijven.’Ga naar voetnoot15. Hiermee had Smit zijn keuze in het redactieconflict bij voorbaat schriftelijk duidelijk vastgelegd, en was hij zelfs op aandrang van Schilder tot het besluit gekomen zich van het Consortium te ontdoen, waardoor meer dan ooit te voren het blad geheel afhankelijk zou zijn van de nieuwe, overblijvende redacteur en de uitgever.
Een maand later, op 27 december 1934 kwam het Consortium ter | |
[pagina 263]
| |
behandeling van het redactieconflict in hotel Polen aan het Rokin te Amsterdam bijeen. Op prof. Hoekstra na was het Consortium compleet aanwezig: ds. C. Lindeboom (voorzitter), ds. S. Doornbos (secretaris), ds. F.C. Meijster, dr. J. Veldkamp, de redacteuren Schilder, Waterink en Tazelaar, en uitgever Smit woonden de vergadering bij. Het Consortium achtte in het algemeen een scheiding op het punt van de Calvinistenbond onnodig. Veldkamp had in de diverse memories geen doorslaggevende reden voor een breuk in de redactie gelezen. Meijster merkte bovendien op, dat ‘het overboord gooien van een Jona’ het gereformeerde leven niet zou baten. Hij zou daarom liever zien, dat, nu het Congres eenmaal achter de rug was, over de Calvinistenbond werd gezwegen in De Reformatie. Tazelaar en Waterink konden zich in de mening van het Consortium vinden en sloten zich er bij aan. De vergadering verliep in de ogen van Waterink zelfs zo gunstig, dat hij meende zich zonder risico kras te kunnen uitdrukken: ‘Oordeelt het Consortium dat hij moet gaan, dan gaat hij, maar niet op bevel van dr. Schilder.’Ga naar voetnoot16. Nu het Consortium op zijn hand was, verklaarde Waterink - en in zijn spoor Tazelaar - tevens, dat hij, indien hij in het ongelijk mocht worden gesteld, geen nieuw orgaan zou oprichten. Schilder paste wel op tegenover het Consortium, dat kritisch stond jegens hem, dergelijke vrijmoedigheden te debiteren. Maar hij wist de uitgever aan zijn zijde en meende daarom zonder risico scherp het punt te kunnen markeren, waarin de vergadering tegenover hem stond: ‘Sommige heeren willen “De Reformatie” een vrije tribune doen zijn; ik wil een blad van zeer bepaalde beteekenis en richting. Ik wil doelbewust een bepaalde gedachtengang voorstaan en niet zitten in een positie waarin je telkens aan elkaar moet toegeven.’Ga naar voetnoot17. Voorzitter Lindeboom deed een ernstig beroep op de redacteuren zichzelf te verloochenen en niet met elkaar te breken, maar hij slaagde er niet in de kloof te overbruggen. Hij begreep dat de wil om samen te werken niet langer aanwezig was. Op de vraag van secretaris Doornbos of Schilder werkelijk geen mogelijkheid tot samenwerking meer zag, antwoordde deze, dat hij zich verplicht achtte tot het einde van de lopende jaargang in september 1935 te blijven meewerken aan De Reformatie, maar dat hij een voortzetting van de samenwerking uitgesloten achtte. | |
[pagina 264]
| |
Het Consortium stond de facto op Waterinks standpunt, maar deinsde er op deze bijeenkomst voor terug Schilder zijn ontslag te geven. Het conflict was na de toegenomen spanning binnen het Consortium en tussen de redacteuren onderling niet onverwacht gekomen, maar de Consortium-leden stonden er, als steeds gedurende de afgelopen jaren, machteloos tegenover. In de hoop, dat Schilder in de komende maanden van gedachten zou veranderen, besloot men de zaak op de jaarlijkse Consortium-vergadering in mei opnieuw te bezien. Komt tijd, komt raad. Met deze voor alle partijen - Consortium, redactie en uitgever - onbevredigende conclusie werd de vergadering gesloten. Omdat er nog redactionele zaken te bespreken waren, bleven de redacteuren na afloop van de vergadering nog kort in Polen bijeen. Tazelaar poogde Schilder alsnog tot andere gedachten te brengen, en zei hem, dat hij alleen in de huidige redactiesamenstelling verder wilde werken voor De Reformatie. Schilder bleef echter bij zijn mening. Waterink vroeg hem daarop, wat hij van plan was te doen als in mei de uitspraak van het Consortium in zijn nadeel zou uitvallen; maar Schilder liet dat in het midden. Hij wilde eerst duidelijkheid inzake De Reformatie voor hij met andere plannen voor de dag zou komen. Op dit moment mengde zich de uitgever in het gesprek. Smit had direct na afloop van de vergadering aan Lindeboom gevraagd, of er nog een kans was, dat het Consortium zich zou uitspreken. Lindeboom had geantwoord: ‘Er is al zooveel te doen geweest in de huishouding van het blad, dat de heeren moe waren van al de vergeefsche moeite om het blad in leven te houden. En buiten onze kring stond zelfs het blad bekend als het blad met de vele paleisrevoluties!’Ga naar voetnoot18. Lindeboom had geen uitweg meer gezien en Smit aangeraden, zelf te beslissen in het redactieconflict. Smit wist nu wat hem te doen stond. Hij gaf de redacteuren te kennen dat het Consortium volgens hem zijn plicht had verzaakt. Hij voelde zich nu als eigenaar van het blad geroepen in deze slepende zaak zelf een beslissing te nemen. Indien de breuk werkelijk noodzakelijk was, zo vervolgde hij overeenkomstig de in november aan Schilder gedane toezegging, dan zou hij met het Consortium breken en in zee gaan met Schilder alleen, die als auteur en redacteur zakelijk gezien de beste perspectieven voor het blad bood. Hiermee was de zaak beslist. De les van Smits woorden was immers overduidelijk: Waterink kon aan het eind van de jaargang vertrekken en voor Tazelaar gold het- | |
[pagina 265]
| |
zelfde, indien hij zijn lot aan dat van Waterink zou verbinden. Redacteuren en predikanten mogen machtig zijn, maar ze zijn niet almachtig. Uiteindelijk berustte de zeggenschap van het blad bij de eigenaar, die de financiële verantwoordelijkheid voor alles droeg, en ditmaal bij een onoplosbaar conflict zijn zwaard in de weegschaal wierp. Smit zag kennelijk meer toekomst in een blad onder Schilder dan in een Reformatie die door Waterink werd geleid. De uitgever had zich nooit veel met het redactionele beleid van het blad ingelaten, maar nu redacteuren en predikanten niet in staat bleken hun onderlinge conflicten op te lossen, deed hij zijn keuze, en hij deed het met overtuiging. Men begreep: elk verzet tegen deze zakelijke beslissing van de uitgever was zinloos. Smits ingreep was voor alle betrokkenen - op Schilder na! - even onverwacht als onherroepelijk en ze zou voor goed de toekomst van De Reformatie bepalen.
Hoezeer de verhoudingen in deze kleine kring na alle gebeurtenissen van de laatste maanden verstoord waren, bleek uit Schilders briefverslag van deze beslissende nabespreking aan zijn vriend Veenhof: Toen de uitgever gesproken had, zetten we allemaal een kalm gezicht en gingen heen. J.W. met C.T. voorop; ik na enkele minuten m/d uitgever daarna. Toen ik in de hall v.h. hotel kwam, stapte J.W. juist uit de telefooncel en riep T. aan de telefoon, die nog in verbinding stond: hij moest ook even komen. Dat kan dus geen gesprek m/h instituut geweest zijn, het zal wel een gesprek over de Ref. geweest zijn. Vervolgens zijn de uitgever en ik gaan eten, omdat zijn trein half negen, de mijne 8.06 ging. We hebben afgesproken, dat hij het consortium zal opzeggen, en met mij als redacteur in zee gaat. Ik moet natuurlijk medewerkers zoeken. Eerst spraken we af, dat ik maar dadelijk vertrouwelijk medewerkers vragen zou, doch hedenmorgen kreeg ik een briefkaart uit Amsterdam C.S. waarin hij vroeg, nog even daarmee te wachten, opdat men niet ons kon verwijten dat we reeds aan 't benaderen geweest waren voor het consortium had bericht gekregen. Ik heb dat ook zoo gewild, maar meende, dat hij eerst zekerheid wou hebben over 't krijgen van medewerkers. Zoo vind ik het beter, een sterker bewijs van vertrouwen. Die briefkaart is netjes geschreven, moet dus in het restaurant (nadat ik vertrokken was) zijn geschreven, vóórdat zijn trein ging. Ik noteer dat even voor later (zie straks). Hedenmorgen kreeg ik telefoon v/d uitgever, waarin hij dat briefkaart-verzoek herhaalde. Beloofd, zoo spoedig mogelijk schriftelijk mij toe te zullen zenden een concept-overeenkomst tusschen hem en mij, om dan, als ik op dat punt bericht zou hebben haar te kunnen aanvaarden, al of niet gewijzigd, het Consortium officieel te schrijven, dat met inachtneming v/d contractueelen termijn het contract opgezegd wordt. | |
[pagina 266]
| |
De uitgever zette zich in Goes onmiddellijk aan de formulering van een nieuwe overeenkomst met de Reformatie-redactie.Ga naar voetnoot20. Schilder be- | |
[pagina 267]
| |
dankte nu voor het redacteurschap van De Bazuin. Hij wachtte nog met het zoeken naar medewerkers, al schreef hij Veenhof reeds in december, dat hij als zodanig welkom was en moest denken over andere medewerkers. Maar hij waarschuwde hem ook: ‘Je zult niet boos worden, als ik inzake Vollenhoviana, die ik niet doorzien zou, je copie zou willen zien worden tot een wohltemperiertes Klavier. En jij denkt wel even over namen van lui die te vragen zouden zijn. Ook inzake Letteren en kunst. Je denkt bij het noemen v. namen ook aan mijn eigenaardige positie van onzekerheid inzake specifieke Vollenhoviana. Ik wil niet graag oneenigheid hebben straks.’Ga naar voetnoot21. Even is de mogelijkheid geopperd om redacteuren naast Schilder te benoemen, maar Schilder behield na zijn opgedane ervaring met redacties en redacteuren en ook op financiële gronden - het redacteurschap leverde hem na april 1935 meer dan f 1250,- per jaar opGa naar voetnoot22. - de | |
[pagina 268]
| |
situatie liefst zoals ze door het jongste conflict was ontstaan, en wenste niemand meer naast zich.
Nadat Smit duidelijk voor Schilder had gekozen, dacht hij nog eenmaal aan een verzoening van de drie redacteuren. Maar Schilder herhaalde in de eerste maanden van 1935 tegenover de uitgever, dat de breuk met Waterink werkelijk onherstelbaar was, ook dan wanneer de persoonlijke verhouding hersteld zou worden: ‘Een oorlog is dat niet; het is alleen maar: niet samen optrekken in den oorlog voor een speciale zending.’Ga naar voetnoot23. Smit liet daarop de gedachte aan verzoening definitief varen en zegde, na overleg met Lindeboom, het contract met het Consortium op per 30 september 1935 - het einde van de lopende jaargang - en besloot definitief vanaf die datum zonder Waterink en Tazelaar verder te gaan. Korte tijd later werden Smit en Schilder het geheel eens over de oorzaak van het redactionele conflict, en met name over de rol van Waterink daarin. Het was in feite Waterink die hen in elkaars armen dreef. Enkele weken na de breuk in de redactie bereikte Schilder en Smit het gerucht, dat Waterink zich tegenover studenten over het redactionele conflict had uitgelaten. Zou hij iets belastends losgelaten hebben? Schilder reageerde met ergernis over Waterinks loslippigheid, omdat ze stemming zou kweken, en ook Smit, die de afwikkeling van de breuk naar buiten toe zo kies mogelijk wenste te behandelen en ook maar het minste gerucht over zijn vooringenomenheid wenste te voorkomen, werd er onaangenaam door getroffen. Hierbij kwam nog, dat Waterink kort na de jaarwisseling Smit had opgebeld met de mededeling, dat hij zijn op de Consortium-vergadering gemaakte opmerking, dat een nieuw blad een ramp voor het gereformeerde volk zou zijn, introk en dat een uitgever bereid was vijfduizend gulden in een nieuw blad te investeren.Ga naar voetnoot24. Waterink | |
[pagina 269]
| |
schreef ook aan Schilder openhartig over deze plannen en meldde hem bovendien, dat hij, wellicht ook het Consortium, maar in elk geval Tazelaar zich aan een eventueel nieuw op te richten blad zouden verbinden: ‘De sterke aandrang op mij geoefend, doet mij zien, dat er toch meer menschen zijn dan ik verwachtte, die op het bestaan van een krant, in den geest zooals ik mij die steeds als ideaal stelde, prijs stellen.’Ga naar voetnoot25. Smit kon met name de mededeling over het Consortium en Tazelaar moeilijk geloven, maar Schilder begreep, dat Waterink - nu deze met zekerheid wist dat De Reformatie hem zou worden ontnomen - overstag was gegaan en een eigen orgaan trachtte te verkrijgen. Dit was uiteraard Waterinks recht, maar Schilder had er geen goed woord voor over, en zag er na Waterinks verklaring op de vergadering van het Consortium woordbreuk in, zoals hij hem in een schrijven niet onduidelijk liet blijken: ‘Je hebt - toen je nog andere verwachtingen omtrent den loop der dingen had - in het algemeen het als een gróóte ràmp aangediend, dat ons volk nu nog een nieuwe krant op zijn dak kreeg. Ik beschouw deze nieuwe mededeeling als een der vele wendingen - om een ander woord te vermijden - die in heel je houding geweest zijn. Je bent niet recht door zee gegaan. Je hebt je niet als man gedragen. Je hebt je houding bepaald naar de uitkomst, eerst, zooals je die hoopte, daarna zooals je die zag (...) Je hebt tegen mij niet helder gehandeld. En niet zuiver. En je doet het nog niet. Ik zal je dat blijven vergeven. Maar daarin heb je meteen het bewijs, dat ik het een zonde van je vind. Een zonde, die - laat me dat bij het in zékeren zin scheiden van onze wegen als voormalig vriend mogen zeggen - in je leven meer verhoudingen bedorven heeft.’Ga naar voetnoot26. De brief eindigde met een ‘vaarwel’. Waterink moest zich wel neerleggen bij de thans ontstane breuk, maar schreef aan Schilder, dat deze niet moest menen met zijn gedachtenconstructies voor honderd procent adequaat te kunnen begrijpen, wat de ander wil, denkt en doet, noch de constructies normatief te stellen, zodat een ander oneerlijk is, indien hij deze niet deelt. Op de zaak ging Waterink maar niet meer in. Ook hij eindigde zijn brief met een bittere afscheidsgroet: ‘Wat meer zelfcritiek amice, zou je voor onrechtvaardigheden tegenover anderen bewaren. Bovendien zou je dan misschien niet tot de mij waarlijk hooghartig aandoende uitspraak komen: “Ik moet je heel veel vergeven.” Ik geloof dat wij hier waarlijk | |
[pagina 270]
| |
wel op schriftuurlijk standpunt kunnen blijven als wij van vergeven spreken: “dat wij elkander de misdaden moeten vergeven”.... Vaarwel!’Ga naar voetnoot27. Ook op het persoonlijke vlak was de breuk volkomen.
Met Tazelaar lag de zaak eenvoudiger én gecompliceerder. Schilder had niet anders verwacht, dan dat deze bij een conflict aan Waterinks zijde zou staan. Desondanks ondernam hij nog een poging hem voor De Reformatie te behouden, mede omdat, indien Tazelaar in de redactie bleef, Waterink geïsoleerd zou staan. Maar Tazelaar koos in dit conflict zonder meer voor Waterink, ook in diens plannen voor een nieuw blad, omdat de breuk zijns inziens niets meer met het redigeren van De Reformatie te maken had. De plotselinge ingreep van Smit ten gunste van Schilder betekende voor hem een inbreuk in de nog op gang zijnde besprekingen. Hoewel ook hij aanvankelijk had gezegd, dat de verschijning van een nieuw blad ongewenst was, meende hij door het plotselinge ingrijpen van Smit tot deze stap te zijn gedrongen, zo schreef hij aan Schilder. Schilder verdedigde het standpunt, dat de uitgever als eigenaar het recht had om te beslissen zoals hij gedaan had. Hij liet alle licht vallen op het feit, dat het Consortium immers geen uitspraak had willen doen, en daarmee Smit voor het blok had gezet. Bovendien, zo hield Schilder hem voor, had Tazelaar zelf aan deze afloop meegewerkt, door aanvankelijk geen keuze te willen doen in het oorspronkelijke conflict tussen Schilder en Waterink, maar tevens te stellen, dat hij alleen in het huidige redactionele trio wenste samen te werken. Daarmee had hij, volgens Schilder, zijn eigen ontslag aangekondigd, hoe ook de beslissing van het Consortium in mei 1935 zou zijn uitgevallen. Maar Tazelaar sloot zich uiteraard niet bij deze redenering aan. Hij had met zijn wens alleen in de bestaande redactionele samenstelling voort te werken, gepoogd de redactie bijeen te houden, maar achtte zich nu door de loop der gebeurtenissen buiten spel gezet, en zag niet in, hoe hij daarin nog verandering kon brengen. Hij gevoelde zich door de omstandigheden schaakmat gezet, en schreef: ‘Dat dáárom de consequenties van jullie conflict voor mijn verantwoording worden gelegd, is meer dan ik kan verwerken.’Ga naar voetnoot28. | |
[pagina 271]
| |
Ook Schilders sofistische tegenwerping, dat zij door Smit alle drie waren ontslagen, maar dat vooralsnog alleen hij was herbenoemd, maakte geen indruk op Tazelaar. Hij bleef bij zijn overtuiging, dat Waterink onrecht was aangedaan en wenste daarom niet langer aan De Reformatie verbonden te blijven. Op 12 februari schreef Tazelaar aan Smit, dat hij per 1 oktober 1935 elders zijn perswerk voor het gereformeerde volk hoopte voort te zetten. Tazelaar had veel conflicten tussen mede-redacteuren meegemaakt, maar dit keer meende hij het recht te hebben zien struikelen. Daarom nam hij na dertien jaren redactionele arbeid teleurgesteld maar overtuigd afscheid van De Reformatie. Waterinks bericht, dat hij wellicht met een eigen blad zou uitkomen, maakte het Schilder onmogelijk om met elke medewerker zo uitvoerig te onderhandelen als hij met Tazelaar had gedaan. De dreigende concurrentie dwong hem ertoe haast te maken. Hij stelde Smit op 22 januari voor het oorspronkelijke plan om eerst medewerkers te zoeken nà het afscheid op de laatste Consortium-vergadering in mei te laten varen, nu de tegenpartij reeds activiteiten voor een nieuw blad ontplooide. Schilder had van zijn kant inmiddels hier en daar reeds laten doorschemeren, dat hij nieuwe medewerkers voor De Reformatie zocht. In zijn thans minder goede verhouding met prof. Waterink bleef Smit zich voorzichtig opstellen. Hij wenste met het oog op de goede naam van het bij hem uitgegeven blad de gevoeligheden rondom de breuk zoveel mogelijk te ontzien.Ga naar voetnoot29. Schilder zag echter van zijn kant geen heil in langer uitstel, temeer niet omdat in het land inmiddels allerlei geruchten over een redactiebreuk de ronde deden. In zo'n situatie leek het hem beter nu reeds medewerkers voor de volgende jaargang aan te zoeken. In tweede instantie stemde Smit met Schilder in, en overlegden ze wie ze zouden aanzoeken. Smit hoopte zoveel mogelijk oude | |
[pagina 272]
| |
medewerkers te behouden en Schilder meende dat dit het beste kon, door ze niet stuk voor stuk opnieuw aan te zoeken, maar, er vanuit gaande, dat het blad de oude koers bleef varen; alleen aan diegenen, die om tekst en uitleg vroegen, zou een verzoek worden gedaan hun vaste medewerkerschap te continueren. Schilder zocht, in overleg met Smit, als nieuwe vaste medewerkers onder anderen aan: de reeds hoofdartikelen leverende dr. E.D. Kraan, voor letteren C. Rijnsdorp of anders Joh. Luijkenaar Francken, de jonge predikanten E.Th. van den Born, R. Schippers, C. Veenhof en M.B. van 't Veer, voor de zending dr. J. van der Linden, voor ‘Geestelijke adviezen’ ds. D. van Dijk en voorts A. Janse en zijn broer A. Schilder.Ga naar voetnoot30. Ten aanzien van Janse maakten zowel Schilder als Smit enig voorbehoud: hij zou niet in specifiek Vollenhoviaanse zin moeten schrijven. Inzake Vollenhoven zelf, die reeds sinds de oprichting van het blad in 1920 aan De Reformatie als vaste medewerker verbonden was, maar nog nooit een bijdrage ervoor had geleverd, schreef Schilder aan Veenhof: ‘Natuurlijk zijn er ook legio artikelen mogelijk van V. zelf die met grooten dank te accepteeren zouden zijn. Het is maar de vraag of de mogelijkheid bestaat zich los te maken van een bepaald gedachten-schema dat nog niet mij persoonlijk in alle opzichten duidelijk is, of aanvaardbaar lijkt. Ik betwijfel of iemand van zoo scherpe denkkracht en van zoo bewuste zelfbinding aan eigen grondgedachten als V. is, in staat is zoo betrekkelijk neutraal te zijn tegenover die eigen grondgedachten.’Ga naar voetnoot31. Veenhofs wens ten spijt, betekende Schilders breuk met Waterink nog | |
[pagina 273]
| |
geen concrete samenwerking met Vollenhoven in de leiding van één blad. De aangezochte medewerkers reageerden allen positief op Schilders verzoek en ook enkele bestaande medewerkers, die Schilder om opheldering hadden gevraagd, stemden in met of berustten in de op handen zijnde redactiewijziging, al keurde niet iedereen de handelwijze van de uitgever goed.Ga naar voetnoot32.
De breuk binnen de redactie was onherroepelijk, maar naar buiten toe was nog niets bekend, behoudens aan de leden van het Consortium en aan enige reeds aangezochte nieuwe vaste medewerkers. In feite stond de oude redactie sinds 27 december 1934 op vertrek, maar zij meende wat er gebeurd was eerst na het scheiden van de wegen, aan het begin van de volgende jaargang in oktober 1935 te moeten bekend maken. De noodzaak van het ontslag van twee redacteuren, waarbij de schuldvraag van de breuk aan de orde zou kunnen komen, viel niet eenvoudig uiteen te zetten, zoals het Consortium reeds ervaren had. Redactie en uitgever stonden aanvankelijk voor een langdurig interregnum van niet minder dan negen maanden. Geen van de betrokkenen had er kennelijk behoefte aan spoedig over te gaan tot publikatie van het ingrijpend gebeuren. Daarmee liepen zij echter een risico, want hoe zou deze redactiebreuk driekwart jaar lang geheim kunnen blijven? De redacteuren kwamen na december 1934 niet meer bijeen, en schreven elkaar weinig over redactionele zaken. Wat zouden ze elkaar nog te zeggen hebben? Tazelaar regelde de lopende zaken, zoals de verde- | |
[pagina 274]
| |
ling van de kopij over de verschillende nummers van het blad. Op 19 maart verzocht hij Schilder zich met betrekking tot zijn artikelen over ‘Kerkelijke gedeeldheid en verbondsgehoorzaamheid’ aan de afspraak van maximaal zes hoofdartikelen per reeks te houden. Maar later in die maand liet hij alle zaken aan Schilder over, zodat deze feitelijk reeds halverwege de vijftiende jaargang de redactie alleen voerde.
De stilte rondom dit interregnum werd echter plotseling verbroken, toen op vrijdag 22 maart 1935 het Amsterdamse persbureau Vaz Dias een bericht verspreidde, dat in de antirevolutionaire dagbladen verscheen: Naar wij uit gewoonlijk goed ingelichte bron vernemen, zal er in de redactie van het gereformeerde weekblad ‘De Reformatie’ andermaal een belangrijke wijziging komen. Dit blad, dat om zijn redactiewisselingen zeker bekend is (vroeger traden achtereenvolgens reeds prof. dr. F. Buytendijk, dr. J.C. de Moor, dr. K. Dijk en prof. dr. V. Hepp uit de redactie), zal met ingang van de nieuwe jaargang in october twee van zijn tegenwoordige drie redacteuren zien heengaan. Naar verluidt heeft de uitgever het verband met de commissie van uitgave van dit blad, die voor dit blad een soort bestuur vormde, gebroken. In deze commissie hadden o.m. zitting prof. dr. T. Hoekstra te Kampen, ds. C. Lindeboom te Amsterdam, dr. G. Keizer te Tiel en ds. F.C. Meyster te Rotterdam. De bekende prof. dr. K. Schilder zal met den uitgever verder samenwerken, de twee andere tegenwoordige redacteuren, dr. C. Tazelaar en prof. dr. J. Waterink, houden op redacteuren te zijn van dit blad.Ga naar voetnoot33. De teneur van dit bericht was ongunstig voor De Reformatie: de geschiedenis van het blad werd in dit persbericht voorgesteld als een repeterende breuk van aftredende redacteuren, waarop in oktober een nieuw vervolg werd verwacht. Dit zou in het nadeel van Schilder kunnen werken, omdat de lezer kon concluderen, dat deze keer Waterink en Tazelaar aan de kant waren gezet, al dan niet met Schilders medewerking, die als redacteur overbleef, en voortaan als enige redacteur zou optreden. Dit bericht doorkruiste het voornemen van redactie en uitgever om de lopende jaargang zonder nadere mededelingen nog gezamenlijk te voltooien. Schilder was van mening, dat het nu het beste voor De Reformatie zou zijn, wanneer redactie, uitgever en Consortium zelf | |
[pagina 275]
| |
met een verklaring naar buiten zouden treden. Nog diezelfde vrijdag stelde hij daarvoor een tekst op: Ondergeteekenden, kennis genomen hebbende van een bericht, verspreid door het persbureau Vaz Dias, inzake een wijziging in de redactie van ‘De Reformatie’, verklaren bij dezen, elk voor zich persoonlijk, dat zij dit bericht betreuren, Schilder hechtte veel waarde aan een gezamenlijke ondertekening van deze verklaring, omdat hij meende, dat de door hem gewantrouwde Waterink het nieuws van de breuk had laten uitlekken aan het persbureau.Ga naar voetnoot35. Hij wachtte inmiddels de reacties op zijn voorstel niet af, maar zette Waterink onder druk door in De Rotterdammer van 23 maart reeds een samenvatting van de verklaring te laten plaatsen.Ga naar voetnoot36. Alleen uitgever Smit bleek akkoord te gaan met Schilders voorstel. Tazelaar vond het persbericht tendentieus en zou er liefst het zwijgen toe doen, terwijl Waterink niet ten onrechte meende, dat het Vaz Dias bericht in hoofdzaak juist was en daarom moeilijk weersproken kon worden.Ga naar voetnoot37. Schilder stelde hierop aan Smit voor zijn verklaring op 29 maart in De Reformatie op te nemen, alleen ondertekend door hen beiden.Ga naar voetnoot38. Maar daar was Smit tegen, omdat Tazelaar en Waterink daarin een aanleiding zouden kunnen vinden om het blad op staande voet, dat wil | |
[pagina 276]
| |
zeggen met ingang van het nieuwe kwartaal, op 1 april, te verlaten. Wat Smit wilde voorkomen wenste Schilder echter, nu de interne breuk reeds naar buiten was gekomen, te bevorderen: dat Tazelaar en Waterink per 1 april met De Reformatie openlijk zouden breken. Hij schreef beiden daartoe, dat hij op de hoogte was van een nieuw op te richten blad waarvan de aankondiging spoedig aanstaande was. Gevoegd bij het feitelijk redigeren van De Reformatie door hem alleen en hun weigering voor het blad in de bres te springen, vormde dit voor Schilder voldoende reden om hun voor te stellen per 1 april de redactie te verlaten.Ga naar voetnoot39. Dit voorstel aan Tazelaar en Waterink kruiste op 27 maart een brief van Tazelaar aan Schilder, waarin hij melding maakte van een die dag vrijgegeven persbericht: Bij de N.V.W.D. Meinema te Delft zal, aanvangende october 1935, ter uitvoering van reeds lang bij haar bestaande plannen, worden uitgegeven ‘Het Calvinistisch Weekblad’. De redactie zal worden gevormd door prof. dr. A. Sizoo, die het initiatief tot de uitgave genomen heeft, dr. C. Bouma, dr. C. Tazelaar, prof. dr. J. Waterink. Dit weekblad, al zal het wat voorvalt op het kerkelijk terrein ook in zijn beschouwingen betrekken, wil allereerst belichten de toepassing van de gereformeerde beginselen op het openbaar en cultureel leven in den breedsten zin. Daartoe zal de medewerking worden gevraagd van een groot aantal gereformeerden, die bekwaam zijn deskundige voorlichting te geven.Ga naar voetnoot40. Tazelaar schreef in alle oprechtheid aan Schilder, dat de oprichting van Het Calvinistisch Weekblad géén verband hield met de moeilijkheden in de Reformatie-redactie en ‘dat van eenige antagonie tegen de Ref. geen sprake zal zijn en dat ook bij de correspondentie over de medewerking daarvan geen sprake is’.Ga naar voetnoot41. Tazelaar en Waterink zagen daarom geen reden om nu plotseling de redactie van De Reformatie te verlaten. Maar Schilder bleef de tegenovergestelde mening toegedaan en stond des te beslister op hun spoedig vertrek. Ook Smit was door Tazelaar op de hoogte gesteld van de medewerking van beide Reformatie-redacteuren aan Het Calvinistisch Weekblad. | |
[pagina 277]
| |
Smit vermoedde dat uitgever Meinema was ingelicht over de redactionele moeilijkheden binnen De Reformatie en mede daarom Waterink en Tazelaar had benaderd met een aanbod voor een nieuw blad. De aankondiging daarvan was, zo meende hij, keurig voorbereid door het anonieme persbericht van Vaz Dias, dat Smit en zijn blad in een ongunstig daglicht had gesteld. Hij ging de concurrentieslag met het nieuwe blad, die nu openbaar was geworden, onmiddellijk aan en berichtte Waterink en Tazelaar, dat hij op hun medewerking aan De Reformatie met ingang van 31 maart 1935 geen prijs meer stelde: ‘Zoo te moeten schrijven doet mij heel erg verdriet, maar onder omstandigheden die nu geschapen zijn, kan ik niet anders. Ik wil gaarne trachten de heeren dezelfde achting als tot nu toe te blijven toedragen, maar dan moeten we ook als mannen mannenwerk doen en geen dubbelzinnige gedragslijn volgen.’Ga naar voetnoot42. De redactionele breuk die in feite reeds bijna een jaar bestond, kwam nu halverwege de vijftiende jaargang eindelijk duidelijk naar buiten. De Reformatie van 5 april 1935 bood op de voorpagina voor het eerst een officiële mededeling aan de lezers omtrent het redactieconflict. In antwoord op vragen werd meegedeeld, dat het volgende nummer ‘de nodige berichten’ zou bevatten. Op 12 april vermeldde De Reformatie als enige informatie het volgende vet gedrukte ‘Bericht aan de lezers’: Met ingang van heden hebben de h.h. dr. C. Tazelaar en prof. dr. J. Waterink opgehouden lid van de redactie te zijn. Met deze ene zin, zonder een woord van dank aan de aftredende redacteuren, kwam een einde aan een meer dan tienjarige redactionele verantwoordelijkheid van Waterink en Tazelaar en aan een moeilijke periode uit de geschiedenis van De Reformatie. Dankzij de uitgever zou De Reformatie van nu af aan een blad zijn onder de redactie van één man en met een geheel door hem bepaalde koers. Sinds 12 april 1935 was het weekblad De Reformatie in bijzondere mate het blad van prof. dr. K. Schilder, en zou dat tot zijn dood toe blijven. Met voortvarendheid zou hij zijn nieuwe taak ter hand nemen, waartegen hij als scribent volkomen was opgewassen. Maar van wat daaraan achter de schermen vooraf was gegaan, ontvingen de lezers van het blad destijds geen enkele nadere informatie. |
|