De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het gereformeerde leven 1920-1940
(1993)–George Harinck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 243]
| |
14. WaarschuwingenOp 17 januari 1934 inaugureerde Schilder aan de Theologische School te Kampen. Met zijn optreden als hoogleraar begon een nieuwe fase in de geschiedenis van deze opleiding, die slechts tien jaren duurde, maar die desondanks én voor de Hogeschool én voor de Gereformeerde Kerken van het grootste belang zou zijn. Evenals Bavinck na zijn benoeming aan deze School in 1882 had gedaan, wilde een halve eeuw later ook Schilder haar op hoger niveau brengen. Dit streven zou echter de delicate verhouding tussen de theologische faculteit van de Vrije Universiteit en de Theologische School kunnen verstoren, en daarmee de verhoudingen binnen de kerken. In zijn inaugurele rede zweeg Schilder over de positie van ‘Kampen’. Wel herinnerde hij er de week daarop in De Reformatie aan, hoe zijn voorganger Honig binnen de kerken als vredestichter was opgetreden. Hij schreef een zelfde oogmerk te hebben. Schilder bedoelde hiermee niet, dat hij in zijn nieuwe positie van polemiek zou afzien; hij voegde integendeel aan zijn opmerking over het vrede stichten toe: ‘Het is toch óók de redacteur van deze rubriek, die met volle aandacht voor datgene, wat hij met deze rubriek altijd zakelijk bedoeld heeft, juist daarom aan prof. Honig hier een woord moest wijden.’Ga naar voetnoot1. Schilder was terug in zijn geboortestad, vanwaar hij twintig jaar eerder als kandidaat in de theologie uit zijn eenvoudig ouderlijk huis in de Houtwijk vertrokken was. Hij vestigde zich nu aan Vloeddijk 101, | |
[pagina 244]
| |
waar het werk hem wachtte op zijn studeerkamer, ‘die me zoo vaak aan wijlen prof. Bouwman, haar vorigen bewoner, en aan het voorgeslacht denken doet’.Ga naar voetnoot2.
In de maand van Schilders inauguratie verscheen ook de jaarlijkse almanak van het studentencorps aan de Vrije Universiteit ‘Nil Desperandum Deo Duce’, met daarin een artikel van prof. dr. V. Hepp over ‘De pluriformiteit van de kerk’.Ga naar voetnoot3. Hiermee leverde deze hoogleraar voor het eerst sinds zijn afscheid van De Reformatie in september 1930 weer een bijdrage van belang aan de bezinning in gereformeerde kring. Hepp keerde zich in het artikel tegen recente kritiek uit eigen kring op Kuypers leer van de pluriformiteit van de kerk. De kritici, onder wie ook Schilder, waren van oordeel, dat Kuypers leer in feite de kerkelijke verdeeldheid sanctioneerde. Volgens Schilder zou de verdeeldheid niet tot rust, maar tot activiteit moeten leiden: ‘Men mag de “kenmerken” der kerk (...) niet isoleeren van de levende, presente, actueele, uit den hemel tot de aarde komende, dagelijks zich vernieuwende dynamische daad van den verhoogden Christus. Het mooie van de gereformeerde belijdenis, het lèvende in die belijdenis, is, dat zij de “kenmerken” van de kerk geen oogenblik losmaakt van de levende daad van Christus, die door den Geest Zijn kerk vergadert. Onvoltooid tegenwoordige tijd.’Ga naar voetnoot4. Hepp was het met deze kritiek op Abraham Kuyper hartgrondig oneens en achtte het standpunt van de kritici kenmerkend voor epigonen, die ‘impotent zijn tot voortbouw. Zij bewaren de kontinuïteit niet, maar verbreken die. Zij kunnen de geheele ideeënschat van hun voorgangers onmogelijk assimileeren en kiezen er slechts een deel van uit, om die tot geldigheid te brengen. (...) Het voornaamste gebrek, waaraan zij lijden, is het gebrek der kleine geesten: bewustzijnsvernauwing.’Ga naar voetnoot5. Hepp betoogde, dat de pluriformiteitsleer niet maar een vondst was van Kuyper, maar dat de leer teruggreep ‘naar de beste periode van de reformatie’Ga naar voetnoot6. en uiteindelijk stoelde op Calvijns Institutie. Hij sloot zijn artikel af met een scherpe conclusie: ‘Het epigo- | |
[pagina 245]
| |
nisme, dat de pluriformiteitsleer loochent, bestrijdt derhalve niet slechts Kuyper en Bavinck, maar snijdt in het hart der reformatie.’Ga naar voetnoot7. Het artikel van Hepp werd door Schilder gelezen als een persoonlijke aanval op zijn wetenschappelijke en morele betrouwbaarheid, ook al stond het er zo niet. Hepp had geen namen genoemd en geen letterlijke citaten gegeven. Grosheide wees Schilder in een schrijven van 21 maart 1934 op deze misvatting: ‘Het artikel van coll. Hepp in de studentenalmanak hield geen rekening met uw artikelen in de Reformatie. Het ziet op andere dingen, ten deele op invloeden, die in onze studentenwereld werken. Het artikel was reeds verleden jaar gevraagd. Toen was de copie niet op tijd klaar en zoo bleef het tot dit jaar overstaan. Dat alles is hier algemeen bekend.’Ga naar voetnoot8. Maar Schilder zou Schilder niet zijn geweest, wanneer hij had gezwegen op de prikkelende kritiek van Hepp: ‘Ik geef - als prof. Hepp eenmaal zijn woorden zoo kiest - met genoegen antwoord. Hij zal daar wel op gerekend hebben: we kennen elkaar.’Ga naar voetnoot9. Hij aarzelde daarom geen moment en opende op 2 februari 1934 de aanval op prof. Hepp in zijn rubriek ‘Kerkelijk leven’. Hij gaf duidelijk aan, hoe hij Hepps artikel ervaren had: ‘Nu komt daar een oudere collega, die een jongeren bij zijn optreden “begroet” op de gevaarlijkste wijze, die men denken kan: een schijnbaar hechte argumentatie geven, en voorts een adjectief bezigen, dat ieder onthoudt.’Ga naar voetnoot10. Hiermee was de toon van de polemiek gezet. In een lange reeks artikelen verdedigde hij, eveneens met een beroep op Calvijns Institutie, ‘dat de eenheid der geloovigen behóórt uit te komen in één, hen allen vergaderend, instituut, en dat het lang niet in orde is, als men, hetzij op de wijze van | |
[pagina 246]
| |
Calvijns tijdgenooten, hetzij op de manier van prof. Hepp, dit ideaal loslaat’.Ga naar voetnoot11. Na vrijwel iedere passage van het almanak-artikel rijkelijk becommentarieerd te hebben, concludeerde hij, dat Hepp het tegenovergestelde had verdedigd van wat Calvijn had geleerd: ‘Hoe het kan?’, vroeg Schilder op 9 maart aan zijn lezers. ‘Alleen doordat men - op dit ééne puntje epigonistisch - net zoo lang zijn onmiddellijke voorgangers nagepraat heeft, dat men niet meer in staat was terug te gaan tot de bron, en Calvijn deugdelijk te lezen, al is er dan een latijnsche, en een fransche tekst, plus een hollandsche vertaling bij de hand.’ Schilders artikelenreeks stimuleerde de bezinning op het kerkelijk vraagstuk,Ga naar voetnoot12. maar riep vanwege de scherpe toon jegens Hepp ook protest op. Hij lichtte daarom in De Reformatie van 9 maart zijn motieven nog eens toe: het was voor hem geen ‘vechterijtje voor een eigen goed naampje, maar een vòlhouden van een ernstig bedoelde stelling, nu iemand, dien ik mijnerzijds niet wensch te negeeren, tracht, de aandacht van menschen, wier attentie ik op prijs stel (straks zijn ze leden van een synode, of curator van de Theol. School, of catecheten en catechismuspreekers en kerkbodeschrijvers), te behouden.’Ga naar voetnoot13. Zijn Amsterdamse mede-redacteuren Waterink en Tazelaar vreesden echter dat Schilders polemiek de verhoudingen binnen kerkelijk-gereformeerde kring voor langere tijd zou verstoren. Zij hadden de scherpte van Schilders pen in zijn confrontatie met Miskotte min of meer aanvaard; maar nu hij zich met eenzelfde kracht keerde tegen zijn naaste gereformeerde ambt- en vakgenoot aan de Vrije Universiteit, wekte dit hun bezorgdheid. ‘Luister nu eens naar goede raad’, maande Tazelaar hem op 15 maart per brief, ‘je weet best, dat dit niet voortspruit uit gebrek aan waardeering voor je werk of uit eenige bijoverweging: schei met die polemiek uit. Ze moge theoretisch nuttig zijn - | |
[pagina 247]
| |
praktisch doet ze niets dan schade: aan de onderlinge verhoudingen, aan de appreciatie voor ons blad, aan de situatie Kampen - V.U. Wat ik je van de week schreef doe ik elken dag meer als ervaring op: men ergert zich - en je overtuigt niemand (...) Ik geloof dat je de schadelijke werking onderschat en de waarde van het debat overschat.Ga naar voetnoot14. Maar in het nummer van 16 maart vervolgde Schilder desondanks zijn beschouwingen over Hepps artikel, al sloot hij ditmaal af met een reactie op de bezwaren, waarin hij Hepp verantwoordelijk stelde voor deze polemiek: ‘En nu niet boos worden, want, voor de derde maal: ik heb dit debat niet gewild, maar prof. Hepp. We moeten hier geen bonbons serveeren, dat kan later wel weer eens. Het gaat nu om de aanklacht, dat er gesneden wordt in het hart der reformatie. Wie dat zegt, moèt willen, dat men daarop antwoordt. Hij kan dan voorloopig nog even wachten, zijn studenten te vermanen, dat zij bidden, meer dan epigonen te worden. Ik huiver overigens een beetje, als ik me den tekst van dat gebed probeer voor te stellen, nadat gedàcht werd aan de namen van hen, die prof. Hepp's ‘nauwgezette analyse’ moet hebben bestudeerd. Ik huiver voor een op zòò wankele gronden aan studenten gesuggereerd gebed: het lijkt me wat te dicht liggen bij een gebed, dat begon met: ik dank u, dat ik niet ben als deze... We gaan verder, natuurlijk.’Ga naar voetnoot15. Maar op deze manier wilde Waterink beslist niet verder gaan. Hij schreef Schilder op maandag 19 maart een verontwaardigde brief: ‘Hoor eens, dit is geen persmanier, man. Afgedacht van alle christendom overschrijd je daar de grenzen van het fatsoenlijke zeer verre. Veel meer wil ik er niet van zeggen. Alleen wil ik je wel zeggen, dat ik me deze week schaam, dat mijn naam staat aan den kop van het blad (...) Heusch kerel, je hebt je veel en veel te veel laten gaan. Dat slot is in hooge mate onbroederlijk en door en door onfatsoenlijk. Doe me een plezier en neem dat slot terug. De bedekte beschuldiging van farizeïsme die ingewikkeld is in een toon van koude superioriteit en gevolgd door het naar-zakelijke: ‘We gaan verder natuurlijk.’ door jou neergeschreven, moet je terugnemen (...) We hebben indertijd bezwaar gemaakt tegen de schrijfwijze van Hepp. Maar (...) nooit heeft Hepp een alinea geschreven die zoover de perken te buiten ging als jouw laatste alinea van je laatste stuk. Ik heb je dit eerlijk willen zeggen. We moeten praten (...) Ik vermoed dat je gehaast en misschien | |
[pagina 248]
| |
midden in den nacht je hebt laten verleiden tot een uitglijding op het journalistieke pad. Toe kerel, kom tot jezelf!’Ga naar voetnoot16. Schilder trachtte de opwinding van zijn Amsterdamse mede-redacteuren te temperen. Hij verzette zich tegen het beleggen van een speciale redactievergadering over deze zaak en schreef Waterink quasiontspannen: ‘Zijn jullie daar ook niet wat zenuwachtig?’Ga naar voetnoot17. Nu hun samenwerking binnen De Reformatie echter op het spel stond trad hij meer behoedzaam op. Schilder bleef echter bij zijn mening, dat een redacteur, en vooral een aangevallene, de vrijheid had zijn mening in het publiek duidelijk te verdedigen. Dit antwoord was onbevredigend voor Waterink, maar om voor ons onbekende redenen reageerde hij niet meer op Schilders brief. Wellicht was hij inmiddels op de hoogte van het feit, dat Schilder na acht artikelen zijn weerlegging van Hepps standpunt inzake de pluriformiteit van de kerk alsnog op verzoek zou staken. Deze beslissing hield geen verband met de klacht van Waterink, zo bleek uit Schilders toelichting in De Reformatie: ‘Zoowel de reden van het verzoek als de persoon die het deed, staan geheel en al buiten de redactie, het consortium, of den uitgever van ons orgaan, en hebben er niets mee te doen.’Ga naar voetnoot18. Schilder liet ook in de volgende weken niet meer los, dan dat het verzoek van een gereformeerd predikant afkomstig was.Ga naar voetnoot19.
Met deze polemiek was de kerkelijk-gereformeerde kring opnieuw bepaald bij de vraag naar haar houding jegens Abraham Kuyper en de kuyperiaanse traditie. Schilder had die vraag enkele jaren geleden reeds voor zich zelf beantwoord en drong steeds krachtiger aan op een keuze, ditmaal zelfs ten koste van de dogmaticus van de Vrije Universiteit. Maar daar stond tegenover dat langzamerhand zich een nieuwe generatie gereformeerden begon af te tekenen, die in haar bezinning door Schilder werd gestimuleerd.Ga naar voetnoot20. Zijn benoeming tot hoogleraar | |
[pagina 249]
| |
was voor sommige jongeren van grote betekenis, maar ook Schilders nadere fundering van zijn opvattingen inzake de kerk vormde een belangrijk moment in deze ontwikkeling. In zijn spoor meende deze generatie in kerkelijk-gereformeerde kring niet langer Kuyper slechts te kunnen volgen, maar nu ook zelf verder op weg te moeten gaan, hoezeer daarbij het werk van Kuyper voor hen van belang bleef.Ga naar voetnoot21. Schilders oeuvre is zowel kritiek als hommage van een creatieve volgeling aan Abraham Kuyper. Hepp had deze strijdvaardige houding jegens de jongste traditie afgewezen. Ook hij wilde antwoord geven op de vraag, hoe de gereformeerden in de nieuwe tijd vorm moesten geven aan hun overtuiging, maar hij bleef daarbij aan Kuypers werk een beslissende rol toekennen. Hepp voelde geen wezenlijke spanning tussen Kuypers leef- en denkwereld en de zijne - laat staan een breuk - en trachtte diens opvattingen slechts te ontwikkelen. Hij beschouwde Schilders onrustige bezinning als ‘oorspronkelijkheidszucht’, en als een breken met een recent verleden, waaraan de gereformeerden zoveel te danken hadden, dat ze er volgens hem vóór alles trouw aan dienden te blijven. Hepp zag in Schilders zelfstandige houding jegens Kuyper een afwijzing van het verleden, die hij in het algemeen reeds de grondfout achtte van de naoorlogse cultuur. Uit deze geestesgesteldheid verklaarde hij de opstelling van diverse van Kuypers opvattingen vervreemde collega's en studenten aan de Vrije Universiteit - men denke aan de toneelkwestie van 1924 - zowel als die van Schilder. Dit oordeel betekende niet, dat Hepp van mening was, dat nieuwe, oorspronkelijke gedachten na Kuyper uitgesloten waren, maar wel, dat de traditie, meer dan de incidentele actualiteit de graadmeter diende te zijn voor het karakter van de noodzakelijke gereformeerde bezinning. Hij stelde daarbij Kuyper tot voorbeeld: ‘Bezint men er zich nu nader op, wat het typeerende, of zoo men wil: het oorspronkelijke in | |
[pagina 250]
| |
Kuypers theologie, met name in zijn dogmatiek is, dan geeft Kuyper zelf het mij in de pen: dit, dat hij niet oorspronkelijk wilde zijn, dat hij het zoo angstvallig mogelijk vermeed. Hoe ongelooflijk het ook aanhoort, hij stelde zich als ideaal copiist te zijn.’ En Hepp vervolgde waarschuwend: ‘Waarom lei hij hierop zulk een bijzonderen nadruk? Omdat de theologie in zijn tijd aan zucht naar oorspronkelijkheid was bezweken of dreigde ten onder te gaan.’Ga naar voetnoot22. Hepp stond met dit standpunt niet alleen. In De Heraut oordeelde Grosheide, dat Schilder in zijn op 20 juni 1934 te Kampen gehouden en door de radio uitgezonden rede De dogmatische beteekenis der Afscheiding, de betekenis van Kuyper voor de vernieuwing van de gereformeerde theologie onvoldoende had belicht: ‘Het werk van Kuyper mag niet worden vergeten.’Ga naar voetnoot23. Grosheide kreeg bijval van dr. W.A. van Es, gereformeerd predikant te Leeuwarden en curator van de Theologische School te Kampen, die het een ‘enormiteit’ achtte, dat een derde van deze rede aan de theologie van Barth was gewijd, terwijl over Kuyper in alle talen werd gezwegen.Ga naar voetnoot24. Wat H.H. Kuyper in 1932 had gevreesd, toen hij waarschuwde voor een ‘versterkte Kampen-speciaal-richting’ na Honigs emeritaat, dreigde realiteit te worden.Ga naar voetnoot25.
Bij deze door velen met verbazing en bezorgdheid gadegeslagen strijd op hoog niveau tussen de dogmatici van de Vrije Universiteit en de | |
[pagina 251]
| |
Kamper School, voegde zich nog een openlijke onenigheid tussen de hoogleraren Waterink en Vollenhoven, die beiden aan de Vrije Universiteit doceerden. Waterink leverde in de eerste maanden van 1934 in De Reformatie enkele malen een scherpe kritiek op ‘het koor der dwaze vereerders eener onrijpe en in wezen ongereformeerde z.g. calvinistische philosophie’:Ga naar voetnoot26. de geestverwanten van Dooyeweerd en Vollenhoven. Op 16 maart nam hij in zijn rubriek ‘Zielkunde’ een aan hem gerichte brief op van A. Janse, waarin deze schreef, dat de door Waterink in zijn Reformatie-artikelen gehanteerde persoonlijkheidstheorie van heidense oorsprong was. Waterink schamperde in zijn commentaar: ‘Heidensch! Daar gaat de dogmatiek van Bavinck op dit punt: heidensche philosophie. Daar gáát de dogmatiek van dr. A. Kuyper’, en voegde er aan toe: ‘We leven toch wel in een wonderlijken tijd!’Ga naar voetnoot27. Enkele weken later bestreed hij in zijn rubriek opnieuw een kriticus van Kuyper, ditmaal prof. Vollenhoven. Naar aanleiding van diens in 1933 verschenen boek Het calvinisme en de reformatie van de wijsbegeerte schreef hij op 20 april 1934: ‘Legt men naast deze opvatting de meening van Bavinck (...) en de ideeën van Kuyper, dan blijkt wel, dat de tegenstelling héél groot is. En dat wij wel tot een positie-keuze worden gedwongen.’Ga naar voetnoot28. Ten gevolge van deze ontwikkelingen spitste in de redactie van De Reformatie de tegenstelling tussen Schilder en Waterink zich opnieuw toe, terwijl er een langzame toenadering kwam tussen Schilder en de wijsgerige vernieuwers aan de Vrije Universiteit. Vollenhoven zag tot begin 1934 in Schilder en De Reformatie geen bondgenoot, al was het slechts vanwege het ‘eindeloos polemiseeren’.Ga naar voetnoot29. Hij overwoog in deze maanden zelfs een eigen blad op te richten.Ga naar voetnoot30. Maar er ontstond in de loop van dat jaar toch een contact tussen beiden, dat zou uitgroeien tot een bondgenootschap van tien jaren. | |
[pagina 252]
| |
14. Prof. dr. K. Schilder en prof. dr. J. Waterink in gesprek op het congres van de Calvinistische Studenten Beweging te Lunteren, 5 september 1934.
| |
[pagina 253]
| |
Bovendien sprak Schilder op 5 september 1934 op de conferentie van de Calvinistische Studenten Beweging te Lunteren. Schilders optreden werd door vele congresgangers - onder wie veel sympathisanten van Vollenhoven en Dooyeweerd - als een gebeurtenis ervaren. De rede van Schilder over ‘Pluraliteit en pluriformiteit der kerk’ en het daaropvolgend debat met Dooyeweerd en Vollenhoven vormde een hoogtepunt op het congres. A. Janse, die het congres bijwoonde, schreef op 8 september 1934 vol enthousiasme aan Vollenhoven: ‘Een groot deel van 't congrespubliek staat zoo onder het stempel van de reformatie [de reformatorische stroming binnen de Gereformeerde Kerken], dat u en prof. Dooyeweerd slechts heel weinig behoefden te zeggen, terwijl toch iedereen 't gevoel had: hier ontmoeten prof. Schilder en de reformatie elkander (...) 't Was van kerkhistorische beteekenis dien dag in dat amphitheater!’Ga naar voetnoot31. De eveneens op deze dag aanwezige, meer kritische prof. Rutgers meende echter, dat de studenten ‘hun talrijke gasten zooveel aan het woord lieten, dat soms de gedachte rees: zijn wij op een studentenconferentie, of wordt hier een steekspel gehouden met studenten als toeschouwers’?Ga naar voetnoot32.
*
Op 16 november 1934 hervatte Schilder in De Reformatie zijn afgebroken polemiek met Hepp, maar zijn toon was thans zakelijker dan in het begin van het jaar. Hij verdedigde nu, dat Abraham Kuyper, ‘deze held, deze generaal, deze bouwer van ons gereformeerde leven’,Ga naar voetnoot33. wel opvattingen inzake de pluriformiteit had gehad, maar nooit een samenhangende leer had geboden. Ook Bavinck had, volgens hem, ondanks zijn ‘machtige kennis en rustig-wetenschappelijke betoogtrant’Ga naar voetnoot34. nooit een pluriformiteitsleer gegeven. Schilders conclusie luidde daarom op 26 april 1935, ‘dat het spreken van pluriformiteit der kerk, op de wijze, waarop het in dat almanak-artikel geschied is, zelf een epigonistisch werk gebleken is’. Met negentien belangrijke stel- | |
[pagina 254]
| |
lingen over de kerk, waarin hij zijn eigen standpunt programmatisch weergaf, besloot hij na ruim een jaar het debat met Hepp over de pluriformiteit van de kerk. Bij de start van zijn hoogleraarschap bood Schilder hiermee zijn ecclesiologisch program; niet alleen in die zin, dat zijn visie inzake de kerk een kenmerkend onderdeel bleef uitmaken van zijn theologie, maar tevens, omdat hij op deze wijze als geestelijk leider van een nieuwe generatie gereformeerden naar voren trad in de kerken en na de periode van Bavincks hoogleraarschap (1882-1902) een nieuwe fase van de Kamper Theologische School leek in te luiden, die door een groot deel van de studenten en oud-alumni als een nieuwe bloeitijd werd ervaren. De spanning, die deze ontwikkelingen binnen de redactie van De Reformatie opriepen, trad niet onmiddellijk naar buiten. De redactievergadering van zaterdag 5 mei 1934 was naar Schilders mening zelfs bevredigend verlopen.Ga naar voetnoot35. Waterink en Schilder spraken toen af, dat zij elkaar niet zouden bekritiseren op de jaarlijkse Consortium-vergadering van 30 mei 1934. Deze bijeenkomst werd beheerst door de onuitgesproken vraag, hoe lang de redacteuren het onderling nog eens zouden kunnen blijven. De verschillende polemieken vormden waarschuwingen voor opkomend stormweer. Schilder en Waterink zwegen over dit onderwerp, maar in het Consortium was de eenheid inmiddels verbroken. Grosheide had in november 1933 bedankt voor het lidmaatschap, toen zijn bezwaar tegen Schilders polemieken op een concreet punt volgens hem door Schilder en het college onvoldoende werden gehonoreerd.Ga naar voetnoot36. | |
[pagina 255]
| |
Op deze Consortium-vergadering bleken bovendien de beide curatoren van de Vrije Universiteit, ds. Ferwerda en mr. Verdam, naar aanleiding van Schilders polemieken hun lidmaatschap hadden opgezegd. De ontslagen lokten onder de overgebleven Consortium-leden - Doornbos (secretaris), Hoekstra, Lindeboom (voorzitter), Meijster, Schilder, Tazelaar, Veldkamp en Waterink - geen debat meer uit over de koers van het blad en het optreden van de redacteuren. Zij berustten in de gang van zaken en nieuwe benoemingen werden niet gedaan. Alleen Schilder leek voorlopig tevreden met de situatie, hoopte er het beste van en berichtte daarom over deze vergadering wat verbaasd aan de meelevende toeschouwer Veenhof, die op een breuk tussen Schilder en Waterink hoopte: ‘Tamme Reformatie-vergadering. Niks aan 't handje. Vrede, vrede. Nou kunnen we weer 'n jaar verder tot ergernis van Kees [Veenhof]. Maar hij moet wachten tot de dingen 'n loop nemen. Voorloopig zie ik hierin iets wonders: dat men mij juist nu in niets met een enkel woord heeft gehinderd of vermaand.’Ga naar voetnoot37. |
|