De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het gereformeerde leven 1920-1940
(1993)–George Harinck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
13. Over cultuurvragenIn het najaar van 1932 en de eerste maanden van het volgende jaar - de periode rondom Hitlers Machtübernahme op 30 januari 1933 - zette Schilder in Erlangen alles op alles om te promoveren, voordat in augustus 1933 de generale synode bijeen zou komen om over de opvolging van prof. dr. A.G. Honig te beslissen: ‘Ik wil, klaar of niet, inleveren aan de faculteit voor 28 februari (...) dan kan in maart de promotie gebeuren (...) Kwam het dus over die tijd heen, dan zou 't mei worden. En dat zou ik verschrikkelijk vinden.’Ga naar voetnoot1. Bij wijze van uitzondering kon zelfs De Reformatie in deze periode niet op hem rekenen. Dit gaf aanvankelijk geen moeilijkheden, tot Waterink ziek werd en in februari enkele weken voor herstel in Zwitserland moest kuren. Evenals in 1924 verzorgde Tazelaar met veel moeite enige tijd alleen het blad.Ga naar voetnoot2. Op 3 maart 1933 legde Schilder het afsluitend examen af,Ga naar voetnoot3. waarna hem de doctorstitel ‘nach ausgezeichnet bestandener Prüfung’ werd verleend.Ga naar voetnoot4. Zijn mede-redacteuren feliciteerden hem in De Reformatie. | |
[pagina 222]
| |
Door de inmiddels herstelde Waterink werd zijn proefschrift geprezen als ‘één van de belangrijkste uitingen van de hedendaagsche theologische wetenschap’.Ga naar voetnoot5. Hij roemde de stijl van het boek: niet fel, niet polemisch, niet gehaast en emotioneel, maar met een sterk opgezet betoog, dat in rustige toon gesteld was. Zo las Waterink Schilder het liefst, ook in De Reformatie; had Schilder zo meer geschreven, dan waren er, naar zijn overtuiging, nooit onderlinge moeilijkheden gerezen. Op dit feestelijke moment roerde hij de meningsverschillen echter niet aan, maar herinnerde Waterink zijn mede-redacteur aan hun vroegere jaren: ‘Wij zijn heel dikwijls in het leven samen blij geweest. Blijheid van onderscheiden aard gaf God ons gemeenschappelijk te genieten. Welk een stille blijheid was er altijd toen we, nu meer dan vijfentwintig jaar geleden, geregeld eiken zondagmorgen uit de kerk bij je onvergetelijke moeder in de Houtwijk in Kampen samen koffie gingen drinken. Welk een blijheid was er in ons leven, toen we samen gymnasiast mochten zijn. We hebben samen geconjugeerd en gedeclineerd (...) Samen hebben wij wiskunde-sommen gemaakt en samen hebben wij de vreugde gekend van het Latijn bij Nawijn, van de Bijbelsche Geschiedenis bij Noordtzij, van de Algebra bij Nieuwenhuis; van zooveel meer dat wij nooit vergeten.’Ga naar voetnoot6. Hoe welwillend Waterink echter ook schreef, Schilder voelde zich in het voorjaar van 1933 binnen de kerkelijk-gereformeerde kring niet zonder meer voldaan, en constateerde dat hij ook daarbuiten weinig aandacht kreeg: tot zijn teleurstelling reageerde Barth op geen enkele wijze op zijn proefschrift, terwijl de daarin verwoorde kritiek op diens theologie volgens Herrigel ‘ausserordentlich ernst zu nehmen’ was.Ga naar voetnoot7. | |
[pagina 223]
| |
Schilder had in november 1932, ondanks zijn drukke studie, onmiddellijk gereageerd op de verschijning van deel I,1 van de Kirchliche Dogmatik van Karl Barth. In De Reformatie van 16 en 23 december 1932 besprak hij de nieuwe dogmatiek als eerste in Nederland. Sinds hij in 1926 en 1927 uitvoerig aandacht had besteed aan Barths opvattingen, hadden zij beiden een ontwikkeling doorgemaakt. Schilder toonde er ‘grooten eerbied’ voor, dat Barth zijn Christliche Dogmatik uit 1927 vervangen had door dit nieuwe werk - ‘Het valt niet mee, een boek terug te nemen, en dit duidelijk, zonder omwegen, te zeggen’ - maar hij stelde tevens vast, dat de onderlinge afstand groot was gebleven. Want hoewel Barth de paradox nu in een gematigder zin hanteerde dan in zijn Römerbrief, had hij volgens Schilder toch niet meer gedaan dan ‘knabbelen aan de theologie der paradox, geen dynamiet leggen evenwel onder haar grondslagen’.Ga naar voetnoot8. Schilder reageerde prompt op Barths nieuwe opvattingen, maar waar kregen zíjn inzichten aandacht? Hij moest als theoloog vooralsnog alleen op eigen kracht verder. Hij werd daar begin 1933 eens te meer bij bepaald. Kort na elkaar stierven toen twee van zijn Kamper leermeesters: L. Lindeboom op 4 januari en dr. H. Bouwman op 8 februari 1933. Op 23 maart van dat jaar overleed bovendien zijn confessioneel-hervormde vriend dr. A. Eekhof. In drie uitvoerige In memoriams in De Reformatie herdacht hij deze hooglerarenGa naar voetnoot9. speciaal met het | |
[pagina 224]
| |
oog op de toekomst van de gereformeerden. Hij typeerde het heengaan van zijn beide leermeesters in dit verband als een mijlpaal: ‘Ik voel dat hoe langer hoe scherper, naarmate ik meer kennis neem van de vraagstellingen van den laatsten tijd. Lees eens deze probleemstelling van Karl Barth: is mijn geloofsverzekerdheid een strijd van Jakob, dan wel een Don Quichotterie (...) Tusschen Barth's Don Quichottethema en Bouwman's Voetiaansche termen is de afstand groot (...) Maar het is meer dan een verschil tusschen woorden. De problemen zelf zijn veranderd. Met Comrie, en Teellinck mòest het voorgaande geslacht zich bezighouden, en ‘auseinandersetzen’; maar we zien ook, dat in een tijd als dezen andere vragen opkomen. Of liever de oude vragen, maar in een heel anderen vorm, en van een heel anderen kant aangepakt.’Ga naar voetnoot10. De dood van beide leermeesters sloot voor zijn besef zowel in zijn eigen leven als in dat van de Gereformeerde Kerken een tijdperk af. Zijn generatie stond op de grens van een nieuwe periode. Uit de herinnering aan hun leven putte hij op dat moment moed voor de toekomst. Hadden ook zij zich eertijds niet zelfstandig een weg moeten banen? Met name in het aus einem GuszGa naar voetnoot11. geschreven artikel over Lindeboom in De Reformatie van 13 januari 1933 identificeerde hij zich sterk met deze zogenaamde ‘naar separatie neigende sectarist’,Ga naar voetnoot12. die door velen aangezien was voor een Einzelgänger. Schilder richtte in zijn artikel een monument voor hem op: een toonbeeld van de kracht, de mogelijkheden en de breedte van het gereformeerde leven. Aan het slot ervan schreef hij, in de ban van zijn eigen woorden, rechtstreeks tot zijn lezers: ‘Laten we toch weer eens onszelf durven presenteeren, en onze kracht verstaan en bevend, door de liefde tot de kerk en tot de waarheid, ze bewaren. Want levens als van Lucas Lindeboom, den zoon der Scheiding, schijnen individualistisch - sectarisch; maar in werkelijkheid zijn ze in brand gezet door de gemeenschap: de gemeenschap der heiligen. Dat is hun ongeluk voor de menschen, hun behoud voor God. Eén jaar vóór het eeuwfeest van de Scheiding leggen wij Lucas Lindeboom in het graf en zien ons volk rustig in de oogen.’Ga naar voetnoot13. | |
[pagina 225]
| |
13. Prof. dr. K. Schilder, 1933. ‘Er schittert iets geniaals in zijn werken en persarbeid’ (pag. 241).
In het ‘In memoriam prof. dr. A. Eekhof’ klonk enkele weken later opnieuw deze overtuiging door, toen hij, handelend over de ‘sectarische’ Pilgrimfathers - een geliefd studieonderwerp van Eekhof - schreef: ‘Hij kan 't niet laten, over hen te spreken, hun strijd bloot te leggen, hun credo weer te laten spreken. En hij weet zich zóó, als zij: een kleine groep toebehoorend, die betrekkelijk eenzaam haar weg zoekt onder heel veel andersdenkenden. Maar hij behoudt zijn karakter, en waardeert het, dat ook zij het hunne lieten spreken, en er zorg voor droegen, dat het bewaard bleef.’Ga naar voetnoot14. Het verleden diende als aansporing voor een ieder die aan een eenzaam front stond. Elk blijk van sympathie uit eigen kring leek de naar weerklank hakende Schilder in deze periode te sterken: ‘Het verblijdt ons’, schreef hij op 24 maart 1933 naar aanleiding van een pleidooi van dr. G.C. Berkouwer in de Watergraafsmeersche Kerkbode voor het concrete spreken van de kerk, ‘dat hetgeen ons blad reeds maandenlang aan 't | |
[pagina 226]
| |
bepleiten is, ook van andere zijde tot het volk doordringt.’ Om er strijdbaar aan toe te voegen: ‘Het kan ook niet anders. We hebben veel te lang in een sprookjeswereld geleefd: de groote woorden van de kerk waren het speelgoed geworden, tot speeltuig van het ernst-spel. Dat is óók spel. Het harde leven dringt echter op: het spel is uit, de legers worden gemobiliseerd.’Ga naar voetnoot15.
Schilder vervulde in De Reformatie bij deze hernieuwde bezinning op het geestelijk bezit van de Gereformeerde Kerken een voorname rol. Begin 1933 bracht hij in het blad Kuypers cultuurvisie in bespreking, naar aanleiding van een opstel van zijn hand in de begin december 1932 verschenen bundel Jezus Christus en het menschenleven. Het hier verdedigde standpunt van Schilder zou niet alleen een rol spelen in het publieke debat van de komende jaren, waarbij de breuk tussen Schilder en de barthiaanse theologen definitief werd, maar vormt cultuurhistorisch gezien tevens een duidelijk voorbeeld van Schilders poging het gereformeerde denken te moderniseren. Door een misverstand had Schilder op de inleverdatum van de kopij voor de bundel, september 1932, nog geen letter van zijn opstel op papier staan. Hij moest dus op stel en sprong naar Nederland terugkeren. Aan Veenhof schreef hij: ‘mijn oude typiste [mevr. C. Richter] voor 2 avonden gehad, toen weer terug, na een heel fijnen zondag thuis bij het kroost en de vrouw. Resultaat: de man heeft copie, en ik ben on voorspoedig bevallen van een onrijp haastding, dat me leelijk in de maag ligt, en waarvan ik nu al meer de openliggende zijwegen zie.’Ga naar voetnoot16. Het haastig gecomponeerde opstel beoogde een correctie op Kuypers cultuurbeschouwing te geven, dat mede vanwege de scherpe toon waarmee het geschreven was, bij barthiaanse theologen hevige reacties wekte. Volgens Kuyper had God de wereld na de zondeval nog ‘paradijsresten’, dat wil zeggen nog veel goeds laten bestaan. Het accent op deze zogenaamde gemene gratie hield verband met Kuypers poging de cultuurmijding onder gereformeerden te overwinnen en was als zodanig mede een uiting van het Europese cultuuroptimisme in de negentiende eeuw. De Eerste Wereldoorlog evenwel brak dit optimisme ongenadig af en beïnvloedde het leven en de mentaliteit van het interbellum in negatieve zin. | |
[pagina 227]
| |
Hoezeer Schilders levenshouding door het culturele démasqué van de oorlog bepaald werd, bleek onder meer uit zijn opmerking in dit opstel, dat hij de dichter van de Romantiek, Novalis, niet kon nazeggen: Laat ons in den Godstuin, zwaar van zegen,
Trouw de knoppen en de bloemen plegen.
Schilder geloofde niet langer aan zulke idyllische plekjes in de wereld: ‘De tuin van God, dat is vandaag de werkplaats, de fabriek, de rookende oven, de studeerkamer, het atelier, kortom, elk terrein (...) waar de mensch (...) “trouw de knoppen en de bloemen pleegt”. En - het onkruid wiedt.’Ga naar voetnoot17. Wat na een eeuw van Romantiek nog aan idyllische beelden was overgebleven, was, ook volgens Schilder, door de oorlog definitief stuk geslagen. Kuypers zinsneden over ‘paradijs-resten’ hoorden volgens het moderne levensbesef thuis in een sprookjesboek. Sinds de oorlog leek ook voor Schilder de frontsoldaat, die in de loopgraven in barre omstandigheden een gevecht op leven en dood had gevoerd, een passender metafoor voor la condition humaine. De mensheid was in nood en de oorlog had voor het eschatologisch perspectief van de cultuur het oog geopend.Ga naar voetnoot18. Juist zoals Schilder Novalis' dichtregels niet kon aanvaarden zonder er het onkruid naast te denken, stootte hij zich in Kuypers cultuurbcschouwingen aan de centrale plaats, die het zo zonnige, op herstel betrokken begrip genade daarin bekleedde. Schilder heeft dat woord in zijn bezinning op de cultuur sedert dien alleen nog gebruikt in combinatie met zijn pendant: de vloek. De Eerste Wereldoorlog had hem geleerd met deze twee woorden over de werkelijkheid te spreken. Schilder wilde met dit alles zowel de klassiek-gereformeerde leer als het moderne levensgevoel recht doen. Hij wilde concreet blijven, juist in de religie. Daarom was het voor Schilder een vraag geworden, of men bij de bezinning op het cultuurleven nog wel in het spoor van Kuyper diende uit te gaan van het verbond, dat God na de zondeval met Noach had gesloten.Ga naar voetnoot19. | |
[pagina 228]
| |
Voor zijn correctie op Kuyper benutte Schilder het klassiek-gereformeerde ambtsbegrip, dat hij in plaats van het genade-begrip tot uitgangspunt nam voor zijn cultuurvisie. Maar hij gaf er een moderne vulling aan. Het accent viel niet op het recht, dat de mens had om de wereld in cultuur te brengen, maar op de hem in het paradijs opgelegde plicht dat te doen, al leken dood en verderf de wereld te beheersen en al was zelfs een christelijke beschaving niet meer dan een vernis gebleken. Daarmee was echter niet elk onderscheid tussen kerk en wereld weggevaagd. Ook de beschadigde en vernederde mens bleef drager van het ambt. Hij moest handelen, omdat hij verantwoordelijk was voor de cultuur, ook in haar verwording: zijn ambt ‘leert dat groote, smartelijke, roeien-tegen-den-stroom-op, en houdt zóó in elke cultuur-verwording het zout der wereld gaaf en gezond’.Ga naar voetnoot20. Met deze accentverschuiving kwam het handelen van de mens centraal te staan: ‘Hij móét nu eenmaal in deze verwrongen wereld zijn plicht voor God vervullen.’Ga naar voetnoot21. Dit scherpe accent op het handelen van de verantwoordelijke individuele mens vormde een kenmerkend element in Schilders visie. De negentiende-eeuwer Kuyper had de mens nog beschouwd als deel van een groter geheel, waarin hij zijn vaste plaats had en zijn omschreven taak had te vervullen - bijvoorbeeld in de samenleving, of in het verbond met God. Bij Schilder was de plaats van de mens niet statisch, maar dynamisch geworden. Reeds in een meditatie over psalm 42 uit 1923 had hij de mens omschreven aan de hand van zijn relaties: tot God, medemens, wereld en zichzelf.Ga naar voetnoot22. Het mens-zijn was volgens Schilder geen status meer, geen vast gegeven, maar moest in dynamische verhouding tot deze vier machten zijn grenzen en mogelijkheden leren ontdekken, als in een spel van vrijheid en gebondenheid. In De Reformatie van 3 februari 1933 lichtte hij zijn opstel nader toe in het artikel ‘De “aanpak” van cultuurvragen bij de “gemeene-gratieleer”’. Daarmee vroeg hij expliciet aandacht voor zijn kritiek op Kuypers denkbeelden. Als eerste bezwaar tegen Kuypers aanpak wees Schilder op de casuïstiek, die er het gevolg van was: wie begint bij de | |
[pagina 229]
| |
stelling, dat er ‘nog’ zo veel goeds te genieten valt in de wereld, roept ook de vraag op, wat er ‘nog’ mee door kan. De ambtsgedachte daarentegen vangt aan met het werk, waartoe God de mens geroepen heeft en dat ‘nog niet’ voltooid is. Dit uitgangspunt leidde tot een ander ethos. In deze kritiek uitte zich Schilders theologische analyse van de cultuurwending: niet de majesteit van God was door de oorlog in geding geraakt, maar de mens, die zijn verantwoordelijkheid had verzaakt. Schilders cultuurvisie was als reactie op de naoorlogse neergang een herinnering aan de hoge roeping van de mens en een aandrang tot bezinning op zijn verantwoordelijkheid. In de tweede plaats kritiseerde Schilder het genotselement in ‘de gemeene gratie naar volksrecept’.Ga naar voetnoot23. Naast de ‘gratie’ kende het paradijs immers ook het bevel en het gebod: ‘Is er een zwaarder ding, dan cultuur te doen? Tolstoi zal ons, nette gereformeerden, beschamen in den dag des oordeels, omdat hij tenminste begrepen heeft dat de kwestie van cultuur er geen van ‘wat-ik-nog-mag’ is. In de methode van aanpak van het vraagstuk zit onze ketterij.’Ga naar voetnoot24. Het besef van het menselijk tekort diende volgens Schilder een belangrijker plaats te krijgen in de bezinning op het cultuurvraagstuk: ‘Wie het woordje ‘nog’ hanteeren wil, die doe het goed, het ambt is niet verminderd, wèl de gratie.’Ga naar voetnoot25. Tenslotte kritiseerde Schilder het gebruik van het woord ‘gemeen’ in het dagelijks spraakgebruik. Er is geen ‘gemeen’ terrein tussen de fronten. ‘Zoodra cultuur ophoudt “gratie” te heeten, maar weer dienst wordt, is het sprookje der ééne gemeene-gratie-cultuur verdwenen. We hebben dan geen “gemeene” cultuur, maar we krijgen dan, wat we hebben moeten: een christelijke cultuur tegenover het cultuurbederf, dat in de wereld is.’Ga naar voetnoot26. De ondertitel van De Reformatie - weekblad tot ontwikkeling van het gereformeerde leven - kreeg in deze jaren een scherp geformuleerde inhoud, die de lezers nadrukkelijk stelde voor de keuze vast te houden aan het oude ofte kiezen voor iets nieuws. | |
[pagina 230]
| |
Ditmaal bleef een reactie op Schilders inzichten niet uit. Op zijn in opstel en artikel ontvouwde gedachten kreeg Schilder een uitvoerige publieke reactie van de in 1932 gepromoveerde hervormde predikant te Haarlem, dr. K.H. Miskotte (1894-1976), overtuigd medestander van Karl Barth.Ga naar voetnoot27. Miskotte besprak in een scherp-kritische recensie van de bundel Jezus Christus en het menschenleven in Haitjema's orgaan Onder Eigen Vaandel van april 1933 met name Schilders opstel en dat van dr. H. Colijn over het politieke leven. Zijn centrale bezwaar was, dat Jezus Christus door deze neo-calvinisten binnen de verhoudingen van deze wereld geplaatst werd ‘in een verband van onmiddellijkheid’: ‘Is daarmee niet reeds onze menschelijke kennis ondergeschoven en deze schijnbare openheid voor het Woord ontmaskerd als een gebaar, waarmee we onszelf gehoor willen verschaffen, want, wie durft zich zonder meer tegen Christus verzetten?’Ga naar voetnoot28. In deze recensie tekende zich een geheel andere reactie af op de cultuurbreuk van de Eerste Wereldoorlog. Miskotte achtte in navolging van Barth de majesteit van God zo hoog, dat hij beslist geen direct verband wilde leggen tussen Hem en de verworven beschaving van Europa, iets wat Schilder en Colijn zijns inziens deden. Omdat in Schilders opstel volgens Miskotte dit direct verband tussen Gods werk in deze wereld en het mensenwerk zo nadrukkelijk werd gelegd, was het volgens Miskotte ‘haast niet om te lezen: zoo oneerbiedig, zoo bijna godslasterlijk vind ik zulk spreken’.Ga naar voetnoot29. De ‘groote qualitatieve onderscheiding’ tussen God en de mens, die Miskotte in navolging van Karl Barth bepalend achtte voor de christelijke religie, zag hij bij Schilder in haar tegendeel verkeren, toen hij bij hem las, dat het ambt van Jezus Christus bestond in het dienen van God in het concrete leven: ‘Jezus doet dat groote, reformeerende werk van te- | |
[pagina 231]
| |
rugkeer tot het abc der levens- en wereldorde.’Ga naar voetnoot30. Dit ‘cultuur-heroïsme’ had volgens Miskotte zijn eigenlijke bron in ‘een vlucht voor de nederheid en de nood der kerk in deze wereld’Ga naar voetnoot31. en hij concludeerde dat hier ‘het profetisch licht der kerk welhaast geheel gedoofd is’.Ga naar voetnoot32. Schilder had in zijn generatiegenoot Miskotte een opponent van formaat getroffen, die evenals hij literaire begaafdheid met een bijzondere emotionaliteit combineerde. Nu had Schilder een theologische gesprekspartner getroffen, maar had deze hem verstaan? Miskotte richtte zijn aanval tegen wat de barthianen als neo-calvinisme typeerden op het punt, dat de Nederlandse gereformeerden en de barthianen van meet af aan verdeeld had gehouden: op de verhouding tussen God en wereld en op de christelijke politiek. Zodoende las hij over Schilders correctie op de gangbare gereformeerde cultuurvisie heen. Dit bevreemdde Schilder en hij besloot daarom de kern van zijn opstel nogmaals en duidelijker te formuleren.Ga naar voetnoot33. Schilder reageerde onmiddellijk op de recensie, die hem als knipsel onder ogen kwam, vlak voor hij begin mei 1933 twee weken met vakantie ging naar Tirol. De eerste twee van de vijf Reformatie-artikelen van Schilder over Miskotte's recensie schreef hij daarom buitenslands. Schilder verweet daarin zijn recensent, die volgens hem ‘vrij hevig van het barthiaansche hondje gebeten was’,Ga naar voetnoot34. dat hij het neo-calvinisme beschuldigde van een psychologisch gebrek, dat aan Miskotte zelf allerminst vreemd was: ‘Een zelfverzekerde veroordeeling als van dr. Miskotte's hand thans verscheen komt “stellig mede uit het ressentiment” van theologisch-onverzekerd “groepsbewust- | |
[pagina 232]
| |
zijn” op, en is een vlucht voor eigen nood.’Ga naar voetnoot35. Het zoeken naar overeenstemming liep wat Schilder betrof echter niet vast op de harde toon van hun polemiek, maar op zijn overtuiging ‘dat Jezus Christus in de historie, de konkrete historische werkelijkheid van deze wereld is ingegaan en in die historie ons God heeft geopenbaard en Gods Woord heeft gesproken, en dat met effect.’Ga naar voetnoot36. Miskotte beoordeelde volgens Schilder het gereformeerde standpunt, als was dat tot stand gekomen volgens zijn eigen dialectische opvattingen. Alleen zo was het hem duidelijk, dat Miskotte gruwde van het ‘verband van onmiddellijkheid’ tussen Jezus Christus en de verschillende levensterreinen. Schilder wees er op, dat calvinisten hier geen onmiddellijk verband legden: ‘Het is juist de “middellijke” weg, die heel dat openbarings-geschied-proces kon ontsluiten, dat voor de gereformeerde theologie steeds de met hand en tand tegenover de dialectische ‘theologie’ te verdedigen geloofsinhoud is.’Ga naar voetnoot37. Dat Miskotte dit standpunt ‘bijna godslasterlijk’ had genoemd, maakte Schilder ‘bijna blij’. Zo'n directe toon kwetste hem niet, integendeel. De directheid en geladenheid in deze ‘puntige woorden’ bracht tenminste klaarheid tussen gereformeerde en dialectische theologen over de zijns inziens actuele theologische thema's: ‘Werkelijk, tienmaal liever heb ik voor de zuiverstelling der problemen zulk een hard woord uit de pen van dr. K.H. Miskotte, dan het gespeel met “paradox” en “gelijktijdigheid”.’Ga naar voetnoot38. Een half jaar later lichtte Schilder aan de hand van een actueel punt toe, tot welke verschillen de uiteenlopende waardering van de geschiedenis in de praktijk kon leiden. Een redacteur van Woord en Geest, ds. J.J. Buskes, bekende eind 1933 openlijk in het verleden onbillijk te zijn geweest in de beoordeling van Schilders standpunt inzake Barth. Hij vroeg zich nu echter af, waarom Barths strijd tegen het nationaal-socialisme in De Reformatie niet meer aandacht kreeg. Schilder toonde zich in De Reformatie dankbaar voor Buskes' eerlijkheid en beschouwde de erkenning als een bevestiging van de juistheid van zijn polemische methode, ook jegens Miskotte: ‘Wie met tranen zaait, zal met gejuich maaien, ook in de polemiek.’Ga naar voetnoot39. Wat Barth betreft, oor- | |
[pagina 233]
| |
deelde Schilder, dat diens protest op de keper beschouwd niet het nationaal-socialisme, maar de kerk betrof. En dat was voor De Reformatie oud nieuws. Barth kwam in het geweer, omdat en voorzover het nationaal-socialisme zich aan de vrijheid van de kerk vergreep, maar het nationaal-socialisme als zodanig bleef toch eigenlijk buiten schot. Schilder meende, dat de kerk ‘direct heeft in te grijpen op de wereldbeschouwing en de moraal van den dag, en dan heel beslist bepaalde staatsvormen afwijzen, en andere als de van God gewilde aanprijzen moet’.Ga naar voetnoot40. Barth kon volgens Schilder principieel niet tot een concrete kerkelijke stellingname tegenover het nationaal-socialisme komen en daarom was volgens Schilder de kerkstrijd van Barth in Duitsland feitelijk niet meer dan een slaapmiddel tegen de pijn, dat de kerk machteloos maakte tegenover deze ideologie. ‘Voor ons’, vervolgde Schilder, ‘die op àlle levensterreinen de wet Gods haar eischen hooren stellen, en de mogelijkheid van concrete daden van gehoorzaamheid zien stellen, staat het heel anders.’Ga naar voetnoot41. In 1936 zou dit blijken uit zijn pleidooi voor kerkelijke censuur jegens NSB-leden. Ook in de Nederlandse situatie gold volgens Schilder, dat de barthianen zich in hun afwijzing van christelijke politiek ontdeden van het enig doeltreffend wapen tegen de nationaal-socialistische ideologie en zelfs bijdroegen aan de groei van de NSB; en dat alles in reactie tegen Kuyper en Colijn: ‘Thorbecke heeft zijn duizenden verslagen, maar Kierkegaard, Barth, Thurneysen hun tienduizenden (...) Van Thorbecke tot (...) Miskotte-Buskes. En Mussert, en zoo. O, dr. Abraham Kuyper!’Ga naar voetnoot42. Miskotte aarzelde aanvankelijk om op Schilders repliek te reageren, | |
[pagina 234]
| |
zo blijkt uit een aantekening in zijn dagboek op 20 mei 1933: Schilder wordt dan ‘allicht in anderer oog enkel exponent van een verwerpelijk beginsel en verderfelijk geestesbedrijf, terwijl hij, hij-zèlf, toch een bekwaam theoloog, een goed pastor, een echt kind van God kan zijn’.Ga naar voetnoot43. Hij besloot echter toch te schrijven en vroeg, omdat het volgende nummer van Onder Eigen Vaandel pas in juli zou verschijnen, aan Geelkerken of Woord en Geest op korte termijn een reactie van hem wilde opnemen. Deze ging daarmee accoord en citeerde op aanraden van Miskotte in het nummer van 26 mei bij wijze van inleiding op de polemiek reeds enkele passages uit Miskottes recensie van Schilders opstel.Ga naar voetnoot44. In diezelfde en de daarop volgende week publiceerde Schilder nog twee artikelen tegen Miskotte, die niet een directe reactie op diens recensie vormden, maar in algemene zin op het verschil in opvatting tussen beiden ingingen. Schilder taxeerde in deze artikelen het verschil tussen de gereformeerde en de dialectische theologie anno 1933. Hij stelde, dat Miskotte vanuit ongeloof aan wat de Schrift meedeelde zo ver was gekomen, dat hij het ‘verschil tusschen God en mensch radicaal over heel de linie uitwerkte en daarom al wat ‘op aarde’ geschiedt, onder dit aspect bezag, en dienovereenkomstig al wat vlak-menschelijk was, leeg, onvruchtbaar, ongoddelijk noemde’.Ga naar voetnoot45. Deze toespitsing op het menselijk bestaan vormde een nieuw element in de kritiek op de dialectische theologie van gereformeerde zijde. In de jaren twintig had deze zich met name gericht tegen de onmogelijkheid van een relatie tussen God en mens. Maar naar aanleiding van | |
[pagina 235]
| |
Barths laatste stellingname in zijn Kirchliche Dogmatik I,1.Ga naar voetnoot46. en in vervolg op zijn eigen correctie op Kuypers cultuurvisie, verlegde Schilder zijn aandacht van de paradoxale verhouding tussen God en mens naar het paradoxale karakter van de mededeling daaromtrent.Ga naar voetnoot47. Na de openbaringsleer betrok hij nu ook de antropologie in zijn bezinning. Op basis van deze verbreding nam Schilder Miskotte aldus de maat: ‘Hij verwijt ons dat wij Gods verlosten, als zoodanig, en voorzooverre in hen die verlossing doorwerkt, gezonde menschen, herstelden, durven te noemen, en geeft dan verder af op onzen onderstelden wil-tot-heerschen, en wat dies meer zij. Maar tusschen hem en ons ligt een heel andere kwestie van durven-of-niet-durven. Wij durven niet God uit de konkrete wereld wegredeneeren, God met zijn zegen. Wij durven ons niet wijs maken, dat het “existentieel” “erbij betrokken” zijn als God tot “mij” “spreekt”, werkelijk hóóren is, wat God spreekt. Want wij beweren, dat dat niets anders is, dan luisteren naar zichzelf.’Ga naar voetnoot48. Nu het debat door Schilder van de relatie tot God naar de existentie van de mens verlegd was, viel nieuw licht op de actualiteit van de Dordtse Leerregels, die onder meer over de ingang van de genade in het menselijk bestaan handelden. Dit gaf een nieuwe impuls aan Schilders bezinning op de moderne theologische vragen, waarvan zijn inaugurele oratie in 1934 blijk gaf.Ga naar voetnoot49. Na lezing van deze twee laatste artikelen overwoog bij Miskotte alsnog zijn oorspronkelijke bezwaar, door Schilder verleid te worden tot nieuwe scherpslijperij. Hij liet Geelkerken daarom weten, ‘dat hij van zijn voorgenomen gedachtenwisseling zich genoodzaakt zag af te zien’.Ga naar voetnoot50. Miskotte hulde zich in stilzwijgen, maar Haitjema, de eindre- | |
[pagina 236]
| |
dacteur van Onder Eigen Vaandel, reageerde in het julinummer alsnog op Schilders contra-artikelen.Ga naar voetnoot51. Evenals Miskotte in zijn recensie gedaan had, zocht ook Haitjema de verklaring voor Schilders reactie in diens geestesgesteldheid: hij zou in ‘dolzinnige overhaasting’ met ‘het fanatisme van den wachter op de muren van het Nieuw-Calvinistisch Zion’ Miskotte bestreden hebben.Ga naar voetnoot52. Haitjema schreef openlijk, dat hij Miskotte had afgeraden op Schilders artikelen te reageren, omdat hem een zakelijk theologisch debat uitgesloten leek. Haitjema illustreerde dit gevoelen voor zijn lezers met geïsoleerde citaten uit Schilders repliek in De Reformatie en besloot: ‘Zooveel zinnen, zooveel roekeloze aantijgingen. Hier speurt men de zonde van het generaliseeren, en loketteeren, en ketterjagend typeren in al haar verdachtmakende zwartheid. Wie op zulk een wijze zijn fantastisch divinatie-vermogen den teugel viert bij zijn verkenningen van de theologische stellingen van den tegenstander, moet voorloopig op geen enkele manier geprikkeld worden tot nieuwe uitbarstingen van den rabies theologorum.’Ga naar voetnoot53. | |
[pagina 237]
| |
Met deze afwijzing gaf Haitjema inmiddels duidelijk uiting aan eigen irritatie. In De Reformatie van 28 juli 1933 antwoordde Schilder heel realistisch op Haitjema's uitval. Hij wees erop, dat hij zijn standpunt beargumenteerd had, terwijl Haitjema dit had nagelaten, en vervolgde recht op de man af: ‘Dat dr. Haitjema thans weer ach en wee roept over een door ons beschadigde “ziel”, is een zwakheidssymptoom, waaraan wij gewend zijn (...) Heel deze houding getuigt van gebrek aan moed. Men begon met de verzekering, dat wat prof. Haitjema in Barth goed vond, “dynamiet” zou leggen onder alle bestaande theologieën. En als dan eens iemand deze geleerde taal overzet in concrete volkstaal, en op één bepaald punt (drie heel oude Catechismus-afdeelingen van 1563) inderdaad dynamiet gelegd acht, - dàn zegt men van dezelfde zijde in 1933: wij hebben niets gemerkt van ons “dynamiet”, we gelooven dat allemaal nog net zoo, we willen alleen maar onder het “kruis”, en die ander, nu ja, dat is een hoogmoedige, die onder het kruis niet bukken wil.’Ga naar voetnoot54. De zelfbewuste toon van Schilders weerwoord op Miskotte's recensie en op Haitjema's reactie wekte ergernis in hervormde kring, evenals Kuyper dat een halve eeuw eerder er zo menig maal had gedaan. Deze irritatie heeft het gesprek tussen hen destijds helaas onmogelijk gemaakt.Ga naar voetnoot55. Men had er echter geen oog voor, dat voor het eerst sinds jaren de kritiek van gereformeerde zijde op een hervormd theoloog niet bestond uit de herhaling van reeds lang bekende, traditionele argumenten, maar dat deze kritiek tevens een actuele uiteenzetting vormde van het gereformeerde denken tegenover de in een groot deel van de hervormde kring met respect en bewondering ontvangen dialectische theologie. Het falen van dit gesprek valt te betreuren, omdat ook Schilder, evenals Miskotte en andere barthianen, wilde strijden tegen het vanzelfsprekendheidsgeloof, waarvan zij het gevaar hadden gepeild in hun persoonlijke worsteling tegen het nihilisme van de moderne cultuur. Niet in De Reformatie, maar in zijn proefschrift had Schilder over deze gemeenschappelijke noemer geschreven: ‘Wenngleich auch der heutige Calvinist mit Dankbarheit würde anerkennen wollen, dass die dialektische | |
[pagina 238]
| |
Theologie gegenüber vieler falscher Ruhe und Selbstsicherheit einer für jeden Reformationsdrang verlorenen Theologie auf mächtige und prophetische Weise wieder notwendige Wahrheiten hat hören lassen.’Ga naar voetnoot56. Maar Schilder was van mening, dat hervormde theologen als Miskotte en Haitjema in hun bewondering voor de barthiaanse theologie zich te zeer afzetten tegen de nationale gereformeerde theologische erfenis van Dordrecht. Schilder achtte het zijn goed recht op basis van eigen, gereformeerde overtuiging - inclusief de erfenis van de in hervormde kring afgewezen Kuyper - over de actuele vragen na te denken, en meende op grond daarvan ook aanspraak te mogen maken op een inhoudelijk debat. Maar hij vond daarvoor tot zijn teleurstelling geen begrip. Evenals de reactie van de meeste leidinggevende figuren van zijn eigen kerk steeds meer terughoudend zou blijken te zijn, zo trad ook de kring van barthianen in Nederland niet met hem in discussie, met hoeveel enthousiasme en hunkering naar gemeenschap hij het contact ook op zijn manier zocht. Barths vaak ongezouten kritiek op allerlei theologische opvattingen werd door zijn volgelingen heilzaam geacht, maar dat Schilder op zijn beurt met eenzelfde geladenheid Barths opvattingen bekritiseerde was voor hen niet aanvaardbaar.Ga naar voetnoot57. Terwijl Miskotte in zijn recensie Schilders artikel ‘bijna godslasterlijk’ noemen mocht, was men geschokt over Schilders tegenwerping, dat Miskotte sprak in een taal ‘die ernstig lijkt en vroom, maar die zich stelt in dienst van een versnijding van het evangelie’.Ga naar voetnoot58. Wat natuurlijk niemand in die dagen wist: ook Schilder kende de aarzeling bij het gebruik van scherpe taal en schroeiende verwijten, die Miskotte in zijn dagboeken toonde. Ongetwijfeld heeft dit debat Schilder tot nadenken gestemd over zijn scherpe bewoordingen, want ondanks zijn vaste overtuiging was hij over zijn uitlatingen wel eens onzeker, zoals hij op 13 oktober 1932 in een ander verband aan Veenhof bekende: ‘Ik heb, zooals gewoonlijk, direct geschreven, maar zooals meer gebeurt, tien keer gedacht: laat ik telegrafeeren, dat ze het niet moeten plaatsen, maar door zending van proef me gelegenheid moeten geven tot wijziging of beperking.’Ga naar voetnoot59. Anderzijds kende Schil- | |
[pagina 239]
| |
der over de vraag of polemiek als zodanig gewenst was geen twijfel meer. Hij beschouwde zijn rusteloos polemiseren als een ‘eenvoudigen plicht, om dat ééne ding te doen: de kwestie scherp stellen, de menschen te plaatsen voor de keus, en dan niet te leeren inslapen bij een bleeke neutraliteit of slappe probleemstelling, doch met ijzeren consequentie te zeggen, dat àlles nu eenmaal erop áánkomt (...) zóó blijft er werk tot den jongsten dag. En dat is dan tevens het werk “van” den jongsten dag; want de tegenstellingen markeeren (iets anders dan ze eigenwillig maken), dat is bij uitstek “eschatologisch” werken.’Ga naar voetnoot60.
*
Op woensdag 31 mei 1933 werd de jaarlijkse Consortium-vergadering van De Reformatie gehouden, waarbij ook uitgever Smit tegenwoordig was. Schilder, die dit jaar weer aanwezig kon zijn, was vooraf ‘zeer benieuwd of ze zullen durven pruttelen’.Ga naar voetnoot61. Inderdaad achtten sommigen zijn polemieken onbedachtzaam en onzakelijk. De irritatie over Schilders artikelen was vergeleken bij de vorige bijeenkomst zelfs toegenomen. Grosheide meende, dat zijn aanhoudende polemiek geen doel trof en de meeste leden vielen hem hierin bij, tot Schilders ergernis ook mede-redacteur Waterink. De jurist J. Verdam stelde ‘de irriteerende polemiek tegenover de zakelijke. Er moet meer bedachtzaam geschreven worden. Laten de heeren die elkaar bestrijden, eens met elkaar confereeren. Zou dat niet beter zijn?’ Schilder weigerde volgens het verslag van uitgever Smit echter pertinent op het punt van de polemiek concessies te doen: ‘Hij wil de “kwaadsprekers” voorzichtigheid leeren. Het is bij hem geen aanleg of liefhebberij, maar een moeten.’Ga naar voetnoot62. Dergelijk analyserend en strijdbaar | |
[pagina 240]
| |
optreden achtte Schilder zijn plicht als publicist. Men werd het op de vergadering hierover echter niet eens. Schilder was niet ongevoelig voor de kritiek. Met name enkele opmerkingen van Waterink en de discussies over zijn journalistiek op de afgelopen twee Consortium-vergaderingen gaven hem te denken. Maar de kritiek bracht hem uiteindelijk niet van zijn koers af en hij bleef vrijmoedig zijn opinie geven. Bovendien werd hij in de juistheid van zijn koers gesterkt door het groeiende abonnementental, waarover hij zich door uitgever Smit sinds medio 1933 regelmatig liet informeren.Ga naar voetnoot63.
*
Toen vijf maanden na zijn promotie de generale synode van de Gereformeerde Kerken te Middelburg bijeenkwam, die een nieuwe hoogleraar voor de dogmatiek aan de Theologische School te Kampen moest benoemen, was het begrijpelijk dat Schilder met zekere spanning het resultaat van de besprekingen hierover afwachtte. Waterink had in zijn felicitatie-artikel voor de promotie reeds voorzichtig op een hoogleraarschap gedoeld en sommige meelevende gereformeerden verwachtten niet anders dan dat Schilder benoemd zou worden.Ga naar voetnoot64. Schilder zweeg in de pers uiteraard over deze mogelijkheid, maar kon | |
[pagina 241]
| |
de beslissing haast niet afwachten en schreef aan Veenhof begin augustus: ‘Opstandig nu!’Ga naar voetnoot65. Hij vermoedde wellicht dat zijn benoeming op weerstand zou kunnen stuiten, maar wist tevens dat hij sinds zijn promotie de voornaamste kandidaat was.Ga naar voetnoot66. Op 25 augustus 1933 benoemde de generale synode bij enkelvoudige voordracht met ingang van 1 oktober 1933 Schilder tot hoogleraar voor de dogmatiek aan de Theologische School te Kampen. In reactie op de benoeming schreef H.H. Kuyper zeer welwillend in De Heraut van 10 september 1933: ‘Dr. Schilder is zeker onder onze predikanten een der meest begaafden. Er schittert iets geniaals in zijn werken en persarbeid. En die promotie met zooveel lof aan een Duitsche universiteit tot doctor in de philosophie toonde wel, hoe breed de wiekslag van zijn geest is en hoe zijn wetenschappelijke verdiensten ook buitenaf gewaardeerd werden. Van zijn optreden als hoogleeraar mag daarom veel verwacht worden.’ Sinds zijn promotie had De Reformatie reeds ‘een nette redacteur’, zoals Schilder aan uitgever Smit schreef,Ga naar voetnoot67. maar van meer betekenis voor het blad was deze hoogleraarsbenoeming. In het algemeen gesproken werd daarmee veel van wat Schilder had geschreven en verdedigd in De Reformatie in de ogen van het grote publiek, zowel binnen als buiten de Gereformeerde Kerken, nu ook kerkelijk als het ware gesanctioneerd. De kritiserende, tegen barthianisme en het gereformeerd traditionalisme stormlopende redacteur, was nu een invloedrijke positie in het kerkelijk leven toebedeeld: de opleiding van aanstaande predikanten, op de stoel die eens H. Bavinck had bezet. Bij het gereformeerde volksdeel, dat hij voor zijn standpunten wilde winnen, verleende het hoogleraarschap hem een nieuw gezag. Maar tege- | |
[pagina 242]
| |
lijk ging deze polemische redacteur nu zelf tot de autoriteiten behoren van een kring waarbinnen hij de laatste jaren zijn kritiek soms vrijmoedig had geuit. Indien Schilder als wekelijks scribent dezelfde houding tegenover deze kring zou blijven aannemen als hij in de afgelopen jaren had gedaan - en niets wees er op, dat hij in enig opzicht veranderen zou - dan zou dit binnen de Gereformeerde Kerken spanningen en meningsverschillen kunnen geven. Maar men vertrouwde er op dat de nieuwbenoemde hoogleraar zijn bijdrage zou weten te leveren aan wat noodzakelijk was voor de collegiale verhoudingen. Daarbij moet het voor Schilder een grote voldoening zijn geweest dat hij van nu af aan naast zijn redactiewerk voor De Reformatie zich volop kon wijden aan wetenschappelijke schoolvorming. Voor De Reformatie had deze nieuwe situatie grote gevolgen. In de komende paar jaren zou het redactiebeleid beheerst worden door de onuitgesproken vraag, of De Reformatie de motor van een door Schilder veroorzaakte vernieuwingsbeweging binnen de Gereformeerde Kerken zou worden, of een blad waarin meerdere opvattingen naast elkaar hun plaats zouden blijven innemen. |
|