De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het gereformeerde leven 1920-1940
(1993)–George Harinck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |
12. Schilder in ErlangenToen Schilder in de zomer van 1931 na een afwezigheid van vijftien maanden uit Erlangen terugkeerde, loste hij Waterink af als leidinggevend redacteur en hij zou die positie niet meer uit handen geven. Vanaf 17 juli verzorgde hij de beide rubrieken ‘Kerkelijk leven’ en ‘Persschouw’. Reeds enkele weken later leek het alsof Waterinks bedoeling om het karakter van De Reformatie meer in algemeen-culturele richting te ontwikkelen er nooit was geweest. De twee door Schilder verzorgde rubrieken besloegen weer als vanouds de meeste ruimte en de actuele ontwikkelingen van het kerkelijk leven vormden opnieuw het hoofdthema van het blad. Deze verandering was meer dan een terugkeer naar een vorige toestand. Schilders bijdragen weken op een belangrijk punt af van wat in De Reformatie gebruikelijk was. De ernstige kritiek op het actuele kerkelijke leven, die de ‘jongeren’ bij Hepp node hadden gemist en die voordien bij Schilder incidenteel op te merken was geweest, voerde nu de boventoon in het blad. Schilder ging in 1931 in De Reformatie een individuele confrontatie aan met zijn kerkelijke omgeving en trachtte met een agressieve, directe schrijfstijl zijn lezers tot nadenken te bewegen.
De oorzaak van deze ontwikkeling bij Schilder lag mogelijk in zijn verblijf te Erlangen. De afwezigheid van eigen vertrouwde omgeving en de ontmoeting met een nieuwe wereld kan Schilder tot zelfbezinning hebben gebracht. Zijn verblijf in den vreemde, hoe kort ook, lijkt hem te hebben geleid tot nieuwe overwegingen, die zijn levensloop in ieder geval ingrijpend zouden beïnvloeden. Toen Schilder eind april 1930 naar het Beierse universiteitsstadje vertrok, brak voor hem een geheel ander leven aan, dan hij ooit had gekend. Hij leefde er in zekere afzondering, hoefde niet te preken, had zijn gemeente aan anderen overgelaten en er was geen wekelijkse noodzaak voor het zenden van kopij voor De Reformatie. Het was nu | |
[pagina 211]
| |
inderdaad gedaan met zijn ‘gedraaf naar rechts en links’, zoals zijn vroegere leermeester prof. dr. A. Noordtzij zijn levensgang in de jaren twintig eens zou typeren. Hij kon zich concentreren op zijn promoticstudie.Ga naar voetnoot1. Aanvankelijk genoot Schilder volop van zijn studieverlof. Hij was ingenomen met het onderwerp voor zijn proefschrift, dat zijn promotor, prof. dr. E. Herrigel (1884-1955), in mei had voorgesteld: de geschiedenis van het begrip paradox. Zijn woonvertrek was spoedig veranderd in een studeerkamer, waar, met uitzondering van zijn eigen zitplaats, geen stoel en geen plek op de vloer meer zonder boeken was.Ga naar voetnoot2. Hij liep enthousiast de verplichte colleges aan de filosofische faculteit van de Friedrich Alexander Universität: zeven uur per week bij Herrigel, waarvan zes uur over Kant en één uur over Japan; en vier uur per week geschiedenis van de filosofie bij prof. dr. Otto Stählin (1868-1949). Hij nam bovendien met belangstelling kennis van de Duitse samenleving, vooral van het lutheranisme in de kerk en het opkomende nationaal-socialisme op de universiteit en in de straten van het stadje.Ga naar voetnoot3. Maar de stemming sloeg al snel om. De studie verliep reeds na enkele maanden te traag naar zijn zin. Hij voelde zich eenzaam in wat hij al spoedig als een ballingschap ervoerGa naar voetnoot4. en kon soms sterk naar huis verlangen. De problemen, die hij in Nederland had achtergelaten, drongen zich in Erlangen opnieuw aan hem op. Eerst was er de zorg | |
[pagina 212]
| |
over de afloop van het redactieconflict met Hepp, en toen dat eenmaal tot zijn tevredenheid was afgehandeld, werden zijn gedachten bepaald door de wijdere strekking van zijn breuk met Hepp. Voor Schilder had het redactieconflict een dimensie méér dan bij Tazelaar en Waterink het geval was, omdat voor hem daarbij het inhoudelijke verschil van mening over de Calvinistenbond eveneens een rol had gespeeld. Hij had in mei 1930 bij zijn vertrek naar Erlangen in De Reformatie van zijn lezers afscheid genomen met een opmerking, die vooral hemzelf gold: dat over de vraag wat het concreet betekende om gereformeerd te zijn ernstig moest worden nagedacht. Die vraag keerde in de ballingschap in Erlangen in alle hevigheid terug, en ze liet niet af, dan nadat hij het antwoord erop helder voor ogen had, en voor zichzelf zo scherp mogelijk kon formuleren. Formuleren is tevens: ordenen van de gedachten, en dat is wat Schilder in Erlangen deed. Hij verbaasde zich niet langer meer over voorvallen uit de jaren na 1926, maar zag nu in dat er een verschil van inzicht bestond tussen hem en enkele kerkelijke leiders over wat gereformeerd was. Dit verschil kwam hem in alle omvang voor ogen te staan en in een tijdsbestek van enkele maanden rijpte ver van vaderland en eigen kring het inzicht, dat de zaken er zelfs zo ernstig voor stonden, dat de Gereformeerde Kerken in hun bestaan bedreigd werden. En dat niet om redenen buiten die kerken gelegen, maar van binnen uit, vanwege ‘de slappe probleemstelling der orthodoxie’, die ertoe geleid had, dat de gereformeerden omwille van hun in maatschappelijk en kerkelijk opzicht gevestigde positie ‘de tegenstellingen in de controversen afslijpen’.Ga naar voetnoot5. In december 1931 liet hij in De Reformatie iets doorschemeren van het toekomstperspectief, zoals hij dat zag. Hij voorzag een ‘proces van Schrift-verwerping en kerk-verlating’, waarvan hij de gevolgen vreesde: ‘Het eind is: verlies van ons christendom (...) Velen lachen vandaag: ‘Konzequenzmacherei’; zum Teufel voerend, zeggen ze er bij. Maar hun ‘ontkerstende’ kinderen, kleinkinderen, zullen op hun graf treden, en deze Konzequenzmacherei zakelijk rechtvaardigen. Ze zullen geen christen meer heeten. (...) van de kerk los. Pauze. Van God los. En dat - och, mag ik eens even biechten - dat zit mij nu al in mijn hoofd van de dagen van ‘26 af; en dat zit mij in het hoofd als ik aan de | |
[pagina 213]
| |
kleinkinderen van het hersteld verband denk, en aan de menschen, die spelen en dartelen en vliegen vangen en weddenschapjes aangaan ter plaatse, waar ik de jongste tragedie zie gebeuren.’Ga naar voetnoot6. Schilder was niet de eerste, die dit gevaar zag en hij was in de vroege jaren dertig ook niet de enige, die ertegen waarschuwde.Ga naar voetnoot7. Maar hij was wel de enige scribent binnen kerkelijke kring, die het niet liet bij een voorzichtige terechtwijzing of een enkel krachtig protest. Hij zag de situatie ernstig in: ‘Ik zie gevaar van generale verhàrding, als wij de praktische beantwoording van de vraag, welke onderwerpen wij behandelen of verzwijgen zullen, laten afhangen niet van de wet van God, doch van het ‘prestige’ van onze vrienden (...) of van ons voordeel, of van onze ‘rust’, of van onzen goeden naam, of van de bereikbaarheid van ons wereldlijk of ander lintje.’Ga naar voetnoot8. Wat hem betrof moest er gekozen worden inzake de te volgen kerkelijke koers: ‘Men zal (...) zich bewust plaatsen moeten voor de vraag: of wij de erfenis van een historisch christendom aanvaarden willen, ja dan neen. Men zal vragen, of ik niet goed wijs ben. We hebben toch onze A.R. Partij, onze eigen politiek, onze christelijke ‘maatschappijleer’, en zoo voort? Wie denkt er aan, den historischen ontwikkelingsgang te vervloeken? Ik antwoord: ten deele gijzelf.’Ga naar voetnoot9. Schilder besefte uiteraard, dat hij met zijn kritiek onrust zaaide en voor veler gevoel zekerheden op het spel zette. Hij prikkelde dat gevoel zelfs met uitdagende opmerkingen, zoals toen hij in De Reformatie van 31 juli 1931 schreef: ‘En intusschen gaan de jaren verder, en | |
[pagina 214]
| |
wordt het gereformeerde kleed van de motten gegeten. De strijd begint pas. “Wilt gijlieden ook niet heengaan?”’Ga naar voetnoot10. Heengaan? De meeste gereformeerden hadden zich nog nooit afgevraagd, of dat ooit gewenst kon zijn! Na zijn terugkeer uit Erlangen en de hervatting van zijn redactionele werkzaamheden in juli 1931 slaagde Schilder er in korte tijd in de aandacht te trekken in zijn kerkelijke kring, door haar in De Reformatie voor gewetensvragen te stellen, demonstratiever en met meer daadkracht dan in de jaren twintig door de ‘jongeren’ ooit was geschied. Sinds het najaar van 1931 gold Schilder binnen gereformeerde kring voor sommigen als criticaster, voor anderen echter als bezieler. De Gereformeerde Kerken waren veertig jaar geleden, in 1892, gevestigd en de meeste leden waren wel strijdbaar gebleven, maar in zekere zin toch redelijk tevreden over het kerkelijk leven en wensten niet eigen leef- en denkpatroon ter discussie te stellen op een wijze en met een scherpte, die men gewoonlijk reserveerde voor andere kerkgenootschappen. Maar Schilder zou niet meer ophouden zijn eenmaal verworven inzicht uit te dragen, ook niet toen hij terug was uit Erlangen. Zijn inzicht was geen bevlieging, geen periode van pessimisme, volgend op een eenzaam buitenlands verblijf, maar een gevormde overtuiging, die in hem had wortel geschoten en zich in hem had vastgezet. Schilder ging van nu af aan, ook binnen de redactie van De Reformatie, meer en meer een eigen weg, en kwam daar ook duidelijk voor uit. ‘Ik weet het, dat ik bij een deel van de leidende kringen hierin geen steun vind’, schreef hij bij zijn terugkeer in De Reformatie van 31 juli 1931 over zijn radicale opstelling, ‘Ik zie hen zwijgen in allerlei kringen: schoolbesturen, moderamina, pers. Ik weet ook, dat er anderen zijn - gelukkig, ook in de opkomende studentenwereld - die het zien, zooals ik persoonlijk het zie.’Ga naar voetnoot11. Tot hen behoorde ook de hoofdonderwijzer A. Janse, die hem op 20 december 1930 schreef: ‘Uw getuigenis van onzen Heere in de taal van onzen tijd is heerlijk.’Ga naar voetnoot12. Schilder maakte enkele malen gewag van een opleving binnen de studentenkring en ook van een ‘reveil’ onder predikanten, mede om zijn argument kracht bij te zetten: ‘Men vraagt zich soms af, waar dat op uit moet | |
[pagina 215]
| |
loopen. En in veler hart, niet het minst onder de jongeren van latere generatie, leeft de vrees, dat dit mis moet loopen.’Ga naar voetnoot13.
Maar met welk progam koos Schilder in 1931 in De Reformatie voor een eigen stellingname binnen het gereformeerde leven? Het merkwaardige is, dat hij nooit concrete doeleinden heeft geformuleerd, die hij puntsgewijs aan zijn lezerskring presenteerde, zoals Wielenga in 1920, Hepp in 1926 en Waterink in 1930 hadden gedaan. Het ging hem aanvankelijk ook niet zonder meer om theologische of kerkelijke kwesties als zodanig, al sneed hij het ene na het andere vraagstuk aan. Ook vroeg hij niet om verruiming van de culturele blik, hoe groot zijn belangstelling voor cultuur ook was geweest. Schilders program was veeleer gericht op de verandering van een mentaliteit, en luidde even eenvoudig als radicaal, dat heroverweging van al wat in gereformeerde kring sinds jaar en dag gezegd en geschreven werd, plicht was. Hij nam niet de bestaande gereformeerde situatie als uitgangspunt voor een cultureel program, zoals Waterink in de elfde jaargang van De Reformatie nog had gedaan; hij wenste niet het gereformeerde gedachtengoed in aansluiting aan de traditie - met Kuyper en Bavinck als laatste schakel - zonder meer in stand te houden, zoals Hepp had willen bevorderen, maar hij wenste nog iets anders. Evenals de ‘jongeren’ destijds zocht Schilder andere, nieuwe impulsen. De kuyperiaanse probleemstellingen voldeden hem niet langer. Er was volgens hem een andere geest nodig onder gereformeerden anno 1930. In de volgende jaren zou dit voornemen gestalte krijgen, maar voorlopig werkte hij alleen de tegenstellingen uit rondom de presentatie van de Calvinistenbond in 1930. Hij had het gereformeerde leven toen ziek genoemd, omdat het zijns inziens de consequenties van de eigen overtuiging niet aandurfde. Het valt daarbij op, dat hij het bredere standpunt van Colijn en V.H. Rutgers niet bestreed, maar ook nergens vermeldde. Schilder wenste van nu af aan zijn lezers - die hij vooral onder studenten en predikanten, maar ook onder de gewone kerkleden hoopte te vinden - als wezen van het Evangelie aan te tonen de onmiddellijke betrekking tussen Gods absolute eisen aan de mens en ieders persoon- | |
[pagina 216]
| |
lijke, concrete leven. Zoals Barth de moderne beleving van Gods afwezigheid tegemoet was getreden met zijn uitdagende paradoxale standpunt, dat God niet te kennen was en dat juist daarin zijn majesteit uitkwam, zo bedoelde Schilder met zijn uitdagende concretisering van Gods aanwezigheid de boodschap van het calvinisme voor de moderne mens ‘onder het stof vandaan te halen’: ‘Gij hebt, o God, met ons gegeten en gedronken. Het is ‘gewijde’ taal, mijn God, te gelooven, dat, indien Gij heden hadt willen verschijnen, mijn vleeschgeworden God in een auto gezeten zou hebben. Mijn God, dàt is de ‘ergernis’, dàt is de ‘dwaasheid’, en dáármee breekt Gij mijn ongeloovig denken stuk, en dáármee zet Gij mij en Uzelf midden tusschen de vaten en de kruiken, en Gij vraagt mij aan de deur van de garage: gelooft gij dat.’Ga naar voetnoot14. Wat het effect van zijn bijdragen op de Reformatie-lezers ook geweest mogen zijn, Schilder ontnam daarmee het gereformeerde standpunt in ieder geval zijn vanzelfsprekendheden en stimuleerde zijn medekerkleden tot een eigentijdse, actuele beleving van het gereformeerde geloof.
In diezelfde periode vormde zich een kring van enthousiaste leerlingen rond twee jonge hoogleraren van de Vrije Universiteit, de jurist dr. H. Dooyeweerd (1894-1977) en de theoloog dr. D.H.Th. Vollenhoven (1892-1978), bij wie rond 1930 nieuwe wijsgerige vragen leidden tot een nieuwe bezinning op het gereformeerde gedachtengoed. Zo gewaagde Dooyeweerd op 21 september 1932, in zijn rede bij de overdracht van het rectoraat van de Vrije Universiteit aan Vollenhoven, van ‘een lente-ontwaken in het jong-gereformeerde leven’, bevorderd door de jaarlijkse congressen van de GSB - vanaf 1930 Calvinistische Studenten Beweging (CSB) geheten - te Lunteren.Ga naar voetnoot15. Dooyeweerd en Vollenhoven waren geziene sprekers op deze studentenconferenties en trokken veel aandacht met hun wijsgerige doordenking en uitwerking van de calvinistische levens- en wereldbeschouwing. Deze conferenties vormden het ontmoetingspunt van de wijsgerige kring rond beide hoogleraren. Hoewel Dooyeweerd en | |
[pagina 217]
| |
Vollenhoven zich nadrukkelijk beriepen op het gedachtengoed van Kuyper, bekritiseerden ook zij hem op bepaalde onderdelen. Hun originaliteit en aantrekkingskracht op de studenten vielen op aan de Vrije UniversiteitGa naar voetnoot16. en Schilder toonde in De Reformatie zekere waardering voor hun wetenschappelijke arbeid.Ga naar voetnoot17. Maar ondanks zijn sympathie onthield Schilder zich in deze jaren nog van een publiek oordeel over de inhoud van het werk van beide hoogleraren. Veenhof, die zich sterk voelde aangetrokken tot Vollenhoven, had Schilder diverse malen om een oordeel over het werk van Vollenhoven gevraagd, maar deze was daar over ook in zijn particuliere brieven steeds terughoudend. Tekenend is dat hij op 18 november 1932 tijdens zijn tweede studieverblijf te Erlangen aan Veenhof schreef ‘dat wij altijd vrienden zullen blijven, in de dingen van de “ziel” volkomen eens, maar in kwestie van vollenhoviana langzamerhand misschien een anderen kant uitgedreven, malgré nous. Ik kan me daarin vergissen, want nog eens, ik weet van deze dingen nog veel te weinig af. Maar ik kan de gedachte niet van me afzetten, dat Vollenhoven een gravamen in moest dienen tegen de belijdenis. Ik zeg dat aan jou, en aan niemand anders: omdat ik het niet weet. Het zijn maar Ahnungen; en ik verlang eerlijk naar den tijd, waarin ik met ernst hem zal kunnen | |
[pagina 218]
| |
bestudeeren. Ik hoop, dat ik dan van deze gedachte bevrijd zal worden.’Ga naar voetnoot18.
Waterink betreurde het, dat Schilder in de zomer van 1931 in enkele weken tijds De Reformatie weer terugbracht in het oude kerkelijke spoor. Bovendien achtte hij Schilders polemische opstelling op den duur een ramp voor het blad. Hij maande Schilder eind 1931 niet zoveel aandacht te besteden aan gebeurtenissen, die in zijn ogen niet van wezenlijke betekenis waren. Daarbij noemde Waterink de bezwaren van enkele vooraanstaande gereformeerden uit zijn Amsterdamse kennissenkring tegen Schilders aanhoudend geschrijf contra het boek van dr. J.G. Ubbink, De nieuwe belijdenis aangaande Schrift en kerk.Ga naar voetnoot19. Zo hoopte hij zijn collega-redacteur met zachte hand tot een andere houding te brengen. Maar zijn pogingen hadden een averechts effect. Schilder achtte de kritiek van Waterink niet ter zake en deed zijn beroep op derden af als ‘vriendjespolitiek’, die in verband stond met de Vrije Universiteit, waaraan Waterink sinds 1926 verbonden was. Bij Schilder groeide op dit punt zelfs meer en meer ergernis over Waterinks manier van optreden: ‘Als W. iets heeft moet het over de zaak gaan. Het blad is geen zaakje van zijn amsterdamschen kring.’Ga naar voetnoot20. In het voorjaar van 1932 ontlaadde de spanning zich in een onenigheid tussen beide redacteuren. De aanleiding vormde het jubileum van het antirevolutionaire dagblad De Standaard, dat op 1 april 1932 zestig jaar bestond. Kort voor dit jubileum had het dagblad van verschillende zijden enige kritiek te verduren gekregen over het feit, dat afwijkende standpunten er vaak meer aandacht kregen dan de kerkelijk-gereformeerde.Ga naar voetnoot21. Tot de kritici had ook Schilder behoord. | |
[pagina 219]
| |
Ter gelegenheid van het jubileum gaf de directie van De Standaard op 4 april 1932 een receptie in het American Hotel aan het Leidsche Plein te Amsterdam. Schilder, die opnieuw voor studie in Erlangen verbleef, maar ditmaal zijn medewerking aan De Reformatie niet had opgeschort, las de volgende dag in De Standaard, dat Tazelaar en Waterink daar namens de redactie van De Reformatie de felicitaties hadden overgebracht. Hij vroeg Tazelaar om opheldering, maar deze verwees hem naar Waterink. Nog voordat Schilder een antwoord van Waterink ontving las hij in De Reformatie van 8 april tot zijn ergernis zelfs een met ‘Redactie’ ondertekend felicitatie-artikel vol lof over De Standaard, onmiskenbaar van Waterinks hand. Waterinks antwoordbrief goot voor Schilders besef slechts olie op het vuur. Over het gaan naar de receptie was er volgens Waterink geen tijd geweest voor overleg, en in het geval van het felicitatie-artikel was Schilder met het oog op zijn recente kritiek min of meer bewust buiten het overleg gehouden. Waterink had de uitgever zelfs opdracht gegeven eventuele kopij over de jubilerende krant van Schilders hand niet te plaatsen. Gedane zaken nemen geen keer en wegens Schilders verblijf buitenslands kon de onenigheid niet uitgepraat worden. Het resultaat was, dat Schilders verhouding met Waterink na dit incident bekoelde. Er was wat hem betreft van een vriendschappelijke en open verhouding met Waterink op den duur geen sprake meer.
Op de jaarlijkse Consortium-vergadering, gehouden te Amsterdam op 19 mei 1932, kwam deze spanning niet aan de orde. Tot ieders tevredenheid was het aantal abonnees op De Reformatie in het afgelopen jaar toegenomen. Op deze vergadering werden over bijdragen van Schilder - die wegens verblijf te Erlangen afwezig was - wel enige kritische vragen gesteld, waarvan de teneur overeenkwam met de bezwaren die Waterink en zijn Amsterdamse kennissen een half jaar eerder hadden gemaakt: ‘Is de inhoud niet wel eens wat te zwaar? Wordt over sommige dingen niet wat te lang geschreven? (...) Geeft de rubriek Kerkelijk leven niet wat te veel aandacht bijv. aan het geval-Ubbink? Aan docent Van der Schuit? Doen we onze geref. groep hiermee wel een dienst? Is positief voorlichten niet beter dan veel polemiseeren?’Ga naar voetnoot22. Uitgever Smit stelde Schilder twee weken later | |
[pagina 220]
| |
op de hoogte van de rustig verlopen bijeenkomst en schreef hem onder meer: ‘'t Was erg jammer dat u er niet was, daar nu de redactie zich maar voor 2/3 kon uitspreken over een en ander.’Ga naar voetnoot23. Van de drie redacteuren had Schilder een geregeld contact met Smit, niet alleen over redactiezaken, maar ook over geld, dat de uitgever regelmatig als voorschot op zijn honorarium uitbetaalde aan zijn redacteur, die in deze periode feitelijk twee huishoudens voerde.Ga naar voetnoot24. De band, die in deze jaren groeide tussen de uitgever en de soms controversiële, in Erlangen vertoevende redacteur zou voor de toekomst van De Reformatie van grote betekenis zijn. |
|