De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het gereformeerde leven 1920-1940
(1993)–George Harinck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 195]
| |
11. Het interregnum-WaterinkInmiddels, hoe moest De Reformatie in oktober 1930 verder zonder Hepp, de redacteur die meer dan Dijk, Wielenga, Schilder, of wie ook, het blad een eigen gezicht had gegeven? De redacteuren Schilder, Tazelaar en Waterink hadden geen duidelijk omlijnd plan gereed. Hun samengaan tegen Hepp was niet zozeer gebaseerd op een meningsverschil over de inhoud van het blad, maar berustte vooral op hun verzet tegen diens wijze van omgang met de mederedacteuren. Toen Hepp De Reformatie verliet, wilden de overgebleven redacteuren eigenlijk niet anders dan het blad op de oude vertrouwde wijze voortzetten. Maar dit bleek geen eenvoudige opgave. Hepp had tien jaar lang het karakter van De Reformatie bepaald, niet alleen omdat zijn mening het redactiebeleid had beheerst, maar ook door het simpele feit, dat hij meer en regelmatiger kopij leverde dan de andere redacteuren en steeds weer kopij van medewerkers wist te verkrijgen. Wie kwam thans als vervanger van de nijvere Hepp in aanmerking? Er dienden zich na zijn ontslag wel nieuwe medewerkers aan,Ga naar voetnoot1. maar een nieuwe redacteur werd niet gevonden. Toch moest de indruk worden vermeden, dat zonder Hepp het leven uit het blad was. Dit was mede van belang, omdat Hepp, gelet op zijn afscheidswoord, mogelijk met een nieuw orgaan in de pers zou optreden.Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 196]
| |
Schilder leek als de voormalige ‘tweede’ redacteur de aangewezen persoon om Hepps leidinggevende taak op zich te nemen, maar hij had het komende jaar vrij gemaakt voor studie, en zou daartoe veel in het buitenland vertoeven. De neerlandicus Tazelaar kwam als leidinggevend redacteur voor een kerkelijk orgaan niet in aanmerking, zodat alleen Waterink overbleef om De Reformatie voorlopig de nodige leiding te geven. Waterink genoot als hoogleraar zekere autoriteit binnen gereformeerde kring. Hij schreef gemakkelijk, had een vlotte stijl en was bovendien van vele markten thuis. Maar zijn staat van dienst als Reformatie-redacteur was niet in alle opzichten een aanbeveling om als motor van de redactie te fungeren. Bij zijn optreden als redacteur op 3 oktober 1924 had hij de verzorging op zich genomen van de wijsgerige rubriek - die voordien door Wielenga was geredigeerd - en van de rubriek ‘Opvoeding en onderwijs’. Maar de eerste rubriek leidde slechts een kort bestaan en verscheen op 5 februari 1926 voor het laatst, terwijl aan de pedagogische rubriek wel diverse auteurs bijdroegen, maar zelden of nooit Waterink. Na zijn benoeming tot hoogleraar beperkte hij zijn redacteurschap van De Reformatie tot het hoogst noodzakelijke: één, soms twee hoofdartikelenreeksen per jaargang, een paar meditaties en enkele boekbesprekingen. Tussen 1926 en 1930 was hij de minst produktieve redacteur van de vier, tot ergernis van Hepp, die zich veel inspanningen voor het blad getroostte. Waterink was nu eenmaal niet de persoon om zich met heel zijn hart jarenlang aan een ideële onderneming als een kerkelijk weekblad te geven. Hij besteedde zijn energie, behalve aan zijn predikantschap, aan een reeks van projecten van verschillende, liefst praktische aard. Zo schreef hij in diverse bladen over culturele onderwerpen, trachtte hij vanaf 1926 als hoogleraar de beginselen voor een christelijke pedagogische en psychologische wetenschap te formuleren, en was hij daarnaast vooral geboeid door de vraag, hoe de beginselen van deze wetenschappen in opvoeding en onderwijs toe te passen. In 1930 moest er echter wel verandering komen in zijn min of meer passieve opstelling als redacteur van De Reformatie. Toen Hepp in | |
[pagina 197]
| |
maart naar Amerika vertrok nam eerst Schilder de verzorging van de rubriek ‘Kerkelijk leven’ waar, maar toen een maand later ook deze naar het buitenland afreisde, viel deze verantwoordeljkheid toe aan Waterink. Hij verzorgde enkele maanden zowel Hepps kerkelijke rubriek als de ‘Persschouw’ van Schilder, niet vermoedend dat de tijdelijke inspanning voor De Reformatie het begin zou vormen van de belangrijkste periode in zijn redacteurschap van ruim tien jaar. Waterink leek tegen de redacteurstaak opgewassen, en was - anders dan Tazelaar in 1924, gedurende Hepps eerste Amerikaanse reis - meer dan een tijdelijk zaakwaarnemer. Zijn beschouwingen droegen niet het gedecideerde karakter van Hepps artikelen, en misten de briljante flitsen en scherpzinnige woordspelingen van Schilders bijdragen, maar ook hij schonk aan De Reformatie in zekere zin toch een eigen kleur. Het karakter van Waterinks redacteurschap was niet verrassend voor wie zijn bijdragen in De Reformatie de afgelopen zes jaren had gevolgd. Waterinks onderwerpen lagen weliswaar op kerkelijk-theologisch, pedagogisch en psychologisch terrein, maar vooral op dat van de gereformeerde levenspraktijk. Zijn artikelen waren populair geschreven en heel wat lichter van toon dan de bijdragen van Hepp en Schilder. Hij gaf eerder beschrijvingen dan analyses, en zijn toon was doorgaans niet scherp-kritisch, maar vaderlijk-vermanend. Zijn belangstelling ging uit naar het leven van de gereformeerde kring in verband met de moderne samenleving, waarbij hij vooral oog had voor de spanning tussen de moderne tijd en de gereformeerde levenshouding van die dagen. Op dit punt vertoonde hij enige verwantschap met de ‘jongeren’ tien jaar geleden, maar in zijn geval leidde deze spanning niet tot een theologische of wijsgerige heroriëntatie. Hij bleef de standpunten van Bavinck en Kuyper zonder meer trouw en richtte zich graag tot de eenvoudige lezer. Zijn praktische verdienste was, dat hij het karakter van de moderne cultuur eenvoudig en concreet beschreef. Waterink was als volksopvoeder een realist. Hij poogde zijn lezers de ogen te openen voor allerlei nieuwe ontwikkelingen en trachtte hen vertrouwd te maken met het veranderlijk karakter van de moderne tijd en de feiten te nemen zoals ze op dat moment waren. Met de bespreking van actuele vraagstukken beoogde hij aanvankelijk verdeeldheid op dit punt in eigen kring te bezweren, die in de eerste jaren van zijn redacteurschap het kerkelijk leven beheerste. Het ontstaan van de Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband toonde dat hij hierin niet slaagde. | |
[pagina 198]
| |
Ook volgens Waterink had de moderne, naoorlogse tijd een belangrijke wending te zien gegeven in de geschiedenis van de westerse cultuur, ‘bijna even groot, als de verandering, die het wetenschappelijk gezicht op ons heelal in de laatste vier en een halve eeuw onderging’.Ga naar voetnoot3. De geestelijke omkeer die zijn generatie beleefde werd in zijn ogen niet veroorzaakt door de wetenschap; het was een omwenteling van het algemene levensbesef. Ook Waterink achtte de veruitwendiging, die J.C. Aalders reeds in 1916 als het negatieve kenmerk van de moderne tijd had geschetst, het typerende element van zijn dagen. De naoorlogse tijd was volgens hem een zwakke cultuurperiode, maar hij hoopte dat het tevens een overgangsfase zou zijn naar een nieuwe bloei. Hij constateerde allerlei levensontbindende factoren: de toename van het verkeer en de opkomst van de radio gingen zijns inziens ten koste van de degelijkheid van vroeger; het gevoel prevaleerde boven het zakelijke argument; het solidariteitsbesef nam af; de eigen ervaring werd norm; eerbied en plichtsbesef raakten minder in tel en het uiterlijk vertoon werd van steeds groter belang; aldus Waterink in het voorjaar van 1930 in de rubriek ‘Kerkelijk leven’, in een serie over ‘De “structuur” van den modernen tijd’. Al deze ontwikkelingen waren volgens hem ook te herkennen in het moderne religieuze besef met zijn drang naar realiteit en sentimentaliteit.Ga naar voetnoot4. Steeds deed hij pogingen om de eigentijdse cultuur te typeren en de eigen positie van de gereformeerde daarin te markeren. Waterink bood geen diepe doordenking van de houding van de christen in de cultuur, zoals A.H. de Hartog, Th.L. Haitjema, W.J. Aalders, G. van der Leeuw, O. Noordmans en vooral Karl Barth en ook Schilder zouden doen, maar gaf praktische wenken van weinig controversiële aard op het gebied van gezin en opvoeding, die voor zijn tijd in zijn kring nuttig waren. Wel voerde hij in De Reformatie in de zomer van 1930 een kort debat met prof. dr. G. van der Leeuw (1890-1950), hoogleraar in de godsdienstgeschiedenis en fenomenologie van de godsdienst aan de universiteit te Groningen. Deze hervormde theoloog, van werkelijk brede culturele allure, was eveneens geboeid door de vraag naar de houding van het christelijk volksdeel in de moderne cultuur. Hij | |
[pagina 199]
| |
schreef op 13 juni 1930 in het Algemeen Weekblad voor Christendom en Cultuur over dit onderwerp, met name met het oog op het nationale leven in Nederland. Aanleiding was de verdeling van de radiozendtijd naar de volgens gezindten ingedeelde zendgemachtigden, die door de regering was bekend gemaakt. Van der Leeuw vroeg zich af, of er eigenlijk nog wel een Nederlands volk als eenheid bestond. De afzonderlijke organisatie van de verschillende geestelijke groeperingen in Nederland was volgens hem zo ver doorgevoerd, dat het leek, alsof er van een gezamenlijk levensverband geen sprake meer was. Van der Leeuw onderscheidde vier verschillende kampen: de rooms-katholieken, de protestanten, de socialisten en een restgroep van liberalen. Deze laatste groep werd volgens Van der Leeuw door de eerste drie niet meer voor vol aangezien, omdat deze vóór alles Nederlands wilde zijn. Van der Leeuw betreurde deze toestand van gedeeldheid, en schreef: ‘Wij willen niet zoo maar de schuld op Kuyper werpen of op de roomschen. Wij willen trachten genoeg historisch besef te ontwikkelen om in te zien, dat deze dingen zoo moesten komen. Maar wij vragen ons toch wel met verbijstering af: waar gaan wij naar toe? Hoe moet het met onze Nederlandsche beschaving, met ons Nederlandsch volk, wanneer wij in de toekomst alleen nog maar een gemeenschappelijke brievenbesteller en ontvanger der belastingen hebben? De leveranciers zijn allang naar confessie of anderszins verdeeld. Wij kennen elkaar persoonlijk vaak nauwelijks meer. Wat weten gij en ik, lezer, van roomsche kringen? En wat weten zij van ons? Wat begrijpt de “christelijke” wereld van het - vermoedelijk liberale - leven op een avond in Scala? En wat verstaat een telg van een sedert generaties ontchristelijkt geslacht van het werk van een dominee? Wij zitten in het moeras, en wanneer de wal het schip niet keert, kunnen wij van onze cultuur niet veel meer verwachten. Wij lezen nu elkanders kranten en boeken al niet meer. Straks doen we alles op eigen houtje en hebben geen vaderland meer.’Ga naar voetnoot5. Het punt, dat Van der Leeuw hier aansneed, kwam destijds bij de gereformeerden niet vaak aan de orde, maar vormde de keerzijde van de beoogde concretisering van hun beginselen in het maatschappelijk leven. De vraag van Van der Leeuw had echter ook voor de gereformeerden betekenis, nu hun achterstelling in nationaal verband niet meer gold als motief voor afzonderlijke organisatie. Sinds de Antire- | |
[pagina 200]
| |
volutionaire Partij ministers leverde, de gelijkberechtiging van het bijzonder onderwijs was bewerkstelligd en de Afscheiding en de Doleantie hadden geleid tot een sterk bewust kerkelijk leven, klonken ook in eigen kring stemmen om de verhouding tot andere gezindten opnieuw te overwegen. De gereformeerde ‘jongeren’ hadden zonder veel succes een andere houding jegens de Hervormde Kerk bepleit, de oprichters van de Calvinistenbond zochten samenwerking met die gereformeerden, die zich in het verleden niet onvoorwaardelijk aan de zijde van Kuyper hadden geschaard, en binnen de Antirevolutionaire Partij bepleitte Colijn een bredere politieke samenwerking. Voor wie zich bezon op het principiële karakter van deze materie waren fundamentele vragen aan de orde, die verband hielden met de verhouding van de katholiciteit en de identiteit van de gereformeerde overtuiging. De Reformatie had hieraan diverse malen aandacht gegeven, en de tegenstelling tussen Hepp en Schilder hing samen met een nog verborgen verschil van inzicht inzake dit vraagstuk. Nu Van der Leeuw op dit punt zijn bezorgdheid had geuit, greep Waterink de gelegenheid aan, om daar zijn standpunt tegenover te plaatsen. In twee hoofdartikelen zette Waterink uiteen, dat hij geen reden zag voor de zorg van zijn Groningse collega. Hij aanvaardde de in Nederland gegroeide toestand als een uitvloeisel van de voorrang van het religieuze boven het nationale. De mens is eerst gelovige en daarna pas vaderlander, aldus Waterink, en hij vervolgde: ‘Wanneer echter “het vaderland” daarin bestaat, dat we een vaderlandsche eenheid zoeken, een eenheid, die eischt het loslaten van de heilige eischen, die onze God in zijn Woord ons stelt, welnu, dan zullen we het vaderland verloochenen. Het vaderland dáár bóven is meer en beter dan het vaderland hier beneden.’Ga naar voetnoot6. Van der Leeuw schreef zijn opponent in een particulier schrijven teleurgesteld te zijn over diens reactie. Waterink nam deze brief in extenso op in de rubriek ‘Kerkelijk leven’ van 4 juli 1930, waarin onder meer stond: ‘Natuurlijk is nimmer een volk geheel homogeen wat bepaalde meeningen betreft, noch is dit te wenschen. Maar cultuur-eenheid veronderstelt een gemeenschappelijke waardeering van het specifiek-nationale, die niet louter formeel is en die het best als levenseenheid zou kunnen worden omschreven. Met meeningen heeft die niet te maken. Doel van mijn schrijven was te constateeren, dat van | |
[pagina 201]
| |
die Nederlandsche levenseenheid niet veel is overgebleven (...) Het is mij tot mijn spijt niet gelukt in de uitvoerige stukken van prof. W. iets te vinden, dat wijst op bekommering over de gedeeldheid van ons volk, over het volslagen gemis aan besef van elkanders levenswaarden, over het ontbreken van een gemeenschappelijk Nederlandsch levensgevoel. Prof. W. wijt de verdeeldheid aan “ongeloof”. Dat is gemakkelijk. Men werpt de schuld op één zijde. Ik zoek de schuld liever bij ons allen, die, als volk, in de laatste halve eeuw, slechte vaderlanders en slechte christenen zijn geweest.’ Waterink volstond hierna met op te merken, dat zijn vasthouden aan de eis van bekering eveneens een uitdrukking was van de zorg over de gedeeldheid van het Nederlandse volk; en daarmee was de gedachtenwisseling gesloten. Tot een wezenlijk debat kwam het niet. Nadat rond 1920 in Bergopwaarts, de voorganger van het Algemeen Weekblad, door Obbink afwachtend was gereageerd op het streven van De Reformatie de cultuur-vragen opnieuw in bespreking te brengen, bleek tien jaar later, dat de Reformatie-redacteur Waterink op dit punt nog geen aanstalten maakte werkelijk op deze vragen in te gaan en dat van concrete zorg om de wereld in gereformeerde kring nog nauwelijks sprake was.
*
Het vertrek van Hepp in september 1930 was voor Schilder, Tazelaar en Waterink aanleiding om de redactionele verhoudingen opnieuw te bezien. Tazelaar werd redactiesecretaris, maar er werd geen nieuwe eindredacteur aangewezen. De voornaamste afspraken die ze maakten, waren: onderlinge debatten moesten in het blad - vooral na het aftreden van Hepp - zo veel mogelijk worden vermeden, en de redacteuren zouden slechts na gezamenlijk overleg schrijven tegen bepaalde opvattingen in eigen kerkelijke kring. Redactievergaderingen werden geregeld gehouden, maar niet meer in de strikte maandelijkse regelmaat die voor 1930 gebruikelijk was. Geen van de redacteuren had een uitgesproken idee over een nieuw redactiebeleid, dat hij aan de anderen zou willen opleggen. Ze wensten vooreerst dat de rust in het blad terugkeerde en daarom liet men elkaar zoveel mogelijk vrij. Het enige wat telde, was dat het blad werd voortgezet en dat zijn kenmerken van veelzijdigheid en reformatorische zin prominent bleven. De redacteuren kwamen overeen, dat in verband met Schilders stu- | |
[pagina 202]
| |
dieverlof Waterink de rubrieken ‘Kerkelijk leven’ en ‘Persschouw’ voorlopig zou blijven verzorgen. Hij kreeg daarmee van zijn mederedacteuren volop de gelegenheid het blad naar eigen inzicht te redigeren, want redactievergaderingen werden er gedurende de elfde jaargang nauwelijks gehouden.Ga naar voetnoot7. Nog op de dag van Hepps ontslag, 24 september 1930, schreef Waterink een aantal vooraanstaande gereformeerden aan, met het verzoek mee te werken aan De Reformatie. In deze brief zette Waterink kort uiteen wat zijns inziens voortaan de bedoeling van het blad was. De overgebleven redacteuren, zo schreef hij, wensten De Reformatie een ‘eenigszins ander karakter’ te geven: ‘Huns inziens was tot dusver “De Reformatie” te zeer eenzijdig georiënteerd naar het kerkelijk leven. Het is de bedoeling thans een karakter te geven aan het blad, zooals dat oorspronkelijk de bedoeling was, door het cultuurleven de volle aandacht te schenken. Natuurlijk blijft het kerkelijk leven wel onderwerp van behandeling, maar het zwaartepunt wordt verlegd.’Ga naar voetnoot8. Ook Grosheide - één van de weinige vertrouwden van Hepp - ontving deze brief. Hoewel het verzet in De Reformatie tegen de Calvinistenbond Grosheide onaangenaam was geweest, en hij voor een uitnodiging van Schilder om met hem over deze zaak in de pers te debatteren, had bedankt, bleef hij ook na Hepps ontslag als vaste medewerker aan De Reformatie verbonden. Ondanks Schilders aanblijven was De Reformatie na Hepps vertrek geen anti-Calvinistenbond-orgaan geworden. Grosheide schreef in 1931 zelfs ten gunste van de bond in het blad.Ga naar voetnoot9. Een dergelijke ruime opstelling herinnerde inderdaad aan de oorspronkelijke bedoeling van het blad, waar Waterink in zijn brief over schreef. Na Hepps vertrek uit het blad verbeterden de verhoudingen binnen de Reformatie-kring zelfs zodanig, dat niet alleen het Consortium weer geregeld bijeen kwam in jaarlijkse vergaderingen, maar dat bovendien de hoogleraren Grosheide | |
[pagina 203]
| |
12. Prof. dr. J. Waterink geeft college in het gebouw van de Vrije Universiteit, Keizersgracht 162, Amsterdam, omstreeks 1935. Hij wenste ‘een karakter te geven aan het blad, zooals dat oorspronkelijk de bedoeling was, door het cultuurleven de volle aandacht te schenken’ (pag. 202).
en Hoekstra in 1930, zes jaar na het door hun genomen ontslag, opnieuw zitting namen in het Consortium.Ga naar voetnoot10. Het eerst nummer van de elfde jaargang opende op 3 oktober 1930 met een officiële mededeling van de redactie over een aantal veranderingen die in het blad doorgevoerd zouden worden. De boodschap was dezelfde als in de brief van Waterink: ‘De rubriek “Kerkelijk leven” zal aanmerkelijk worden ingekrompen, in verband met de bedoeling, aan het blad een meer algemeen cultureel karakter te geven. Dit betee- | |
[pagina 204]
| |
kent, dat tot dusver niet betreden terreinen zullen worden overzien, in daartoe in te stellen nieuwe rubrieken.’Ga naar voetnoot11. In hetzelfde nummer werden meer dan dertig personen genoemd, die een bijdrage voor het blad hadden toegezegd. Zo hoopte de redactie de indruk te vestigen, dat zij een nieuwe weg was ingeslagen. Onder hen bevond zich een aantal jonge academici, onder wie de voormalige ‘jongeren’ dr. W.G. Harrenstein en dr. E.D. Kraan, voorts dr.ir. J. Coops en dr. G.J. Sizoo, twee hoogleraren van de nieuwe wis- en natuurkundigefaculteit van de Vrije Universiteit, ds. S.G. de Graaf en zowaar opnieuw dr. B. Wielenga, de mede-oprichter van De Reformatie, die, evenals Grosheide en Hoekstra, na het vertrek van Hepp het blad zijn diensten weer had aangeboden.Ga naar voetnoot12. In het nummer van 10 oktober 1930 presenteerde de redactie een aantal nieuwe rubrieken: ‘Rondom het zakenleven’, ‘Vakwetenschap en practijk’, ‘Uit de historie’ en ‘Vragen van jongeren’, terwijl meegedeeld werd, dat de frequentie van de reeds bestaande muzikale rubriek zou worden opgevoerd en dat de literaire rubriek tevens zou worden opengesteld voor andere kunstvormen.Ga naar voetnoot13. Er herinnerde zoveel aan de in 1920 bij de start van De Reformatie bekend gemaakte plannen, dat het wel leek of de redactie, na de tien jaar van Hepps redacteurschap, een nieuw begin wilde maken. Waterink leek voor de presentatie van zijn vernieuwingsplan een gelukkig moment te hebben gekozen. Enkele weken tevoren was op 19 september 1930 de generale synode van de Gereformeerde Kerken te Arnhem door haar voorzitter, ds. J.L. Schouten, met een woord van berusting gesloten: ‘Ook nu zullen sommigen wel weer zeggen dat wij het niet goed deden. Men spreekt van versteening en verstarring | |
[pagina 205]
| |
als wij weigeren “nieuwe banen” in te slaan, zoolang wij niet zeker weten of zij wel liggen in het verlengde van de “oude paden”.’Ga naar voetnoot14. Inderdaad kreeg de synode van sommigen het verwijt te horen te behoedzaam te zijn opgetreden. Hepps laatste bijdrage aan De Reformatie bevatte persoonlijke kritiek op voorzitter Schouten, die er zijns inziens schuldig aan was dat de synode ‘onder de maat’ bleef, onder andere door soms zijn eigen zin door te zetten, ‘met woorden, armen en beenen tegelijk’.Ga naar voetnoot15. In Arnhem sneuvelden de laatste vernieuwingsplannen van de synode van Leeuwarden, die destijds door velen was beschouwd als de poort naar vernieuwing van het kerkelijk leven. Op 18 september 1930 werd definitief afgezien van ‘uitbouw’ van de belijdenis; en een week eerder was in de slepende kwestie over het promotierecht voor de Theologische School te Kampen opnieuw geen beslissing genomen. Sommigen vroegen zich af: waar was het elan van 1920 gebleven? Was Leeuwarden soms niet meer dan een bevlieging van enkelen geweest en durfden de kerken geen groots program meer aan? In De Reformatie werd Grosheide geciteerd, die schreef dat de synode van Arnhem het onvermogen van de kerken in het licht had gesteld; elke lijn in de kerkelijke ontwikkelingen van de laatste jaren ontbrak.Ga naar voetnoot16. Terwijl het kerkelijk leven een wat matte indruk maakte en in de afgelopen jaren voor veel studenten en academici teleurstellend was, leek de verplaatsing van de aandacht van De Reformatie van het kerkelijke naar het algemeen-culturele terrein op dat moment aanlokkelijk. Waterink, die altijd een goed besef van ‘public relations’ heeft gehad, zag blijkbaar mogelijkheden voor een opleving van het kerkelijk leven; maar dan zouden de kerken evenals De Reformatie eerst weer in de richting van de koers van Leeuwarden gebracht moeten worden. Daarvoor was allereerst noodzakelijk dat de kerken hun vrees voor vernieuwing zouden afleggen: ‘Zóó zie ik de houding van velen’, | |
[pagina 206]
| |
schreef hij op 2 januari 1931 in een jaaroverzicht van 1930, ‘Het is zoo gevaarlijk om vooruit te gaan; zoo gevaarlijk om open te maken wat dicht zit.’ Waterink wenste zijn lezers op verstandige wijze in aanraking te brengen met de moderne cultuur en hen vertrouwd te maken met de gedachte, dat ‘open vensters en open deuren’ niet per se tot een storm in eigen huis hoefden te leiden. In de elfde jaargang bood De Reformatie zijn lezers daartoe een veelheid aan onderwerpen, behandeld door scribenten van naam: V.H. Rutgers schreef over de ontwapeningsconferentie van de Volkenbond en over het rapport van de commissie voor de herziening van de Wet op het lager onderwijs. Als lid van de voorbereidende commissie van de internationale ontwapeningsconferentie te Genève en voorzitter van de onderwijscommissie was Rutgers een goede illustratie van Waterinks bedoeling: verbreding van de belangstelling van de gereformeerden, die in het blad volgens velen te zeer was opgeëist door de kerkelijke verwikkelingen van de voorafgaande jaren. De Rotterdamse architect Jos. de Jonge publiceerde artikelen over kerkbouw, C. Rijnsdorp over muziek, dr.ir. J.H. van der Maas over luchtschepen, dr. J.A.H.J.S. Bruins Slot over Groen van Prinsterer, A. Schilder over de economische crisis en A. Janse over Karl Barth. Daarnaast debuteerden ook jonge theologen in het blad, zoals ds. G.C. Berkouwer, over de ethiek van Karl Barth,Ga naar voetnoot17. en dr. G.B. Wurth, terwijl ds. S.G. de Graaf een door Schilder uitnemendGa naar voetnoot18. genoemd artikel over Advent schreef. Zowel aan het theologisch als aan het niet-theologisch aandeel in het blad was de nodige zorg gegeven, evenals aan moderne interesses en ontwikkelingen. Anders dan Hepp, en later Schilder, plaatste Waterink geregeld artikelen van anderen in de rubriek ‘Kerkelijk leven’, die daarom een minder persoonlijke signatuur droeg dan voordien het geval was geweest. Hij schreef in deze rubriek met name over enige praktische vragen op kerkelijk terrein, zoals de overvloed aan theologische kandidaten in de Gereformeerde Kerken, de praktijk van de catechese en de specifieke problemen van de kerk in de grote stad. In verband met de verzorging van deze rubriek, die de eerste tien jaar van De Reformatie de belangrijkste was geweest, kwamen echter thans bij de redactie vragen binnen van lezers. Want bij alle waardering voor | |
[pagina 207]
| |
de gevarieerde inhoud van het blad - die er overigens altijd was geweest! - bleef velen onduidelijk, wat de ‘verandering’ van het blad betekende voor het kerkelijk karakter ervan. Waterink maakte hieruit op dat zijn bedoelingen niet goed waren overgekomen en besteedde daarom op 6 februari 1931 in de rubriek ‘Kerkelijk leven’ expliciet aandacht aan deze vragen. Hij wees er op, dat het blad in het verleden een sterk kerkelijk karakter had gedragen, maar dat dit allerminst de bedoeling van de oprichters was geweest. Zij hadden een blad beoogd, dat de ontwikkeling van heel het gereformeerde leven nastreefde. Volgens Waterink poogde De Reformatie nu aan dat oorspronkelijke doel opnieuw te beantwoorden. Weliswaar verdiende het kerkelijk leven in dit verband een ruime plaats, maar, zo formuleerde hij zijn redactionele standpunt, ‘toch kan niet worden ontkend, dat eerst dán het gereformeerde leven als factor van ons cultuurbestaan en als invloedrijk onderdeel van het volksleven tot zijn recht zal komen, indien gereformeerde belijders de pretentie durven handhaven, dat zij tenslotte heel de cultuur méde dragen en op elk cultuurterrein waardige vertegenwoordigers bezitten’.Ga naar voetnoot19. Deze pretentie had volgens hem aan de verschijning van De Reformatie ten grondslag gelegen, en werd volgens hem nu opnieuw tot gelding gebracht. De kerkelijke rubriek zou daarom wel gehandhaafd blijven, maar zij zou voortaan gelden als één van de vele rubrieken van het blad: ‘Immers een ontwikkeld gereformeerde moet ook een algemeen ontwikkeld mensch zijn. (...) Daarom gaven we vlak na de ramp met de R. 101 een populair-wetenschappelijke beschouwing over de luchtschepen, en daarom geven we na de uitbarsting van de Merapi een verhandeling over het vulkanisme. Daarom lieten we na het jaar 1930 een bij uitstek kundig man een financieel oeconomisch overzicht geven over dat juist op dit gebied zo merkwaardige jaar, evengoed als van een ervaren politicus als de heer Schouten over de politiek een beschouwing werd gevraagd; daarom ook poogden we (en het gelukte ons - dat is ook een eere voor ons blad!) van prof. Rutgers artikelen te verkrijgen over het rapport van de Staatscommissie-Rutgers.’Ga naar voetnoot20. Het verschil tussen de voornamelijk kerkelijk-theologisch bijdragen | |
[pagina 208]
| |
van Hepp in de tweede helft van de jaren twintig en Waterinks beoogde algemeen-culturele invalshoek betrof misschien niet meer dan een nuance, die aan het uitgesproken kerkelijk-gereformeerde karakter van het blad niets afdeed, maar sommige Reformatie-lezers waren er kennelijk gevoelig voor. Waterink zou op dit punt graag een verandering zien in sommiger mentaliteit. Op wetenschappelijk terrein wierp de hem typerende voorliefde voor de praktijk van het dagelijkse leven vruchten af.Ga naar voetnoot21. Op 15 januari 1931 werd in het voormalige physiologisch laboratorium van prof. dr. F.J.J. Buijtendijk het Paedologisch Instituut geopend, waar door Waterink - nationaal en Europees gezien een pionier op dit gebied - een gelukkige verbinding werd gelegd tussen de pedagogische en psychologische wetenschap alsmede de praktijk van onderwijs en opvoeding.Ga naar voetnoot22. Zijn praktische instelling trok ook de aandacht van sommige studenten, met wie Waterink vlot wist om te gaan. Hij stimuleerde hun culturele belangstelling en maakte in de zomer van 1930 met zijn vrouw en 22 studenten een tocht door Zwitserland. De rector magnificus van de Vrije Universiteit, prof. dr. H.J. Pos, wiens streng academische instelling afstak tegen Waterinks meer praktische aanpak en organisatievermogen, memoreerde dit initiatief in zijn rede bij de overdracht van het rectoraat op 17 september 1930.Ga naar voetnoot23. Uit Waterinks levenshouding sprak een zeker verzet tegen een stroef | |
[pagina 209]
| |
conservatisme in gereformeerde kring, dat door angst voor het onbekende was ingegeven. Inzake techniek, politiek, opvoeding, onderwijs en kunst - niet op theologisch terrein - poogde hij die weerstand, die hij zelf als geïnteresseerd en joviaal mens niet kende, te overwinnen. Hij oefende daarmee invloed uit op het karakter van het blad, maar vragen van lezers aan het adres van de redactie toonden toch aan, dat Waterinks leiding van De Reformatie op dit punt bij sommigen op weerstanden stuitte. Het feit, dat - mede door de scheuring van 1926 - in de periode vóór het interregnum-Waterink binnen de Gereformeerde Kerken veel aandacht was besteed aan kerkelijk-theologische vraagtukken was hieraan niet vreemd. Nadat Hepp de stormbal had gehesen, was men met Waterink in de luwte beland, zo leek het althans. Over spanningen in het kerkelijk leven werd van de ene op de andere week in het blad niet meer gesproken, en in plaats daarvan werden de Reformatie-lezers onder meer geïnformeerd over vulkanisme en luchtschepen. Waterinks poging aan De Reformatie een populair algemeen-cultureel karakter te verlenen was geen blijvend succes, omdat hij de zeggingskracht van een eigen analyse miste, die lezers had kunnen boeien. Hij begreep dat er een nieuwe weg nodig was, maar kon die op kerkelijk gebied niet duidelijk wijzen. De betekenis van zijn feitelijke eindredacteurschap moet daarom niet gezocht worden op inhoudelijk gebied, maar toonde zich nog jaren nadien in de praktijk: met zijn organisatietalent en contacten in vele kringen wist hij in de periode 1930-1931 nieuwe scribenten uit verschillende maatschappelijke verbanden en wetenschappelijke disciplines te verbinden aan het blad, zodat het aantal scribenten in die tijd verdubbelde tot rond de vijftig. Mede dankzij deze impuls vertoonde De Reformatie gedurende zijn interregnum een gevarieerder karakter dan de andere kerkelijk-gereformeerde weekbladen en trok het blad jonge academici aan. Het behield dit karakter gedurende de jaren dertig, ook al ging de kerkelijke berichtgeving na Schilders terugkomst in 1931 weer volop domineren. |
|