De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het gereformeerde leven 1920-1940
(1993)–George Harinck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
10. Het einde van Hepps redacteurschapTerwijl in De Reformatie ruime aandacht besteed werd aan het kerkelijk-gereformeerde leven in Nederland, schreef met name Hepp ook geregeld over onderwerpen, die buiten het eigen kerkelijke en nationale bestek vielen. Hij was in de ogen van de lezers de redacteur met de mondiale blik. Het buitenland viel theologisch-kerkelijk gezien buiten de belangstellingssfeer van Schilder, Waterink en Tazelaar, maar Hepp rekende ook het internationale geestelijk leven tot zijn werkterrein. Hij hield zich als hoogleraar in de dogmatiek op de hoogte van de Europese en Amerikaanse wetenschappelijke ontwikkelingen en deed daarvan in De Reformatie geregeld verslag. Evenmin als dat op andere gebieden het geval was, liet Hepp zijn internationale belangstelling bepalen door de heersende mode, maar trok hij een eigen lijn. Een calvinist moest zich zijns inziens, juist in de zenuwachtigheid en emotionaliteit van de moderne tijd, erfgenaam weten van een lange traditie en in dit besef zijn weg gaan. Zo wees hij in 1929, toen Karl Barth meer en meer beslag leek te leggen op de belangstelling van diverse Nederlandse theologen, op het werk van de destijds invloedrijke, maar hier te lande minder bekende Duitse theoloog Karl Heim.Ga naar voetnoot1. Hepp had in diverse landen persoonlijke contacten, onder meer via door hem begeleide promovendi aan de Vrije Universiteit uit de Verenigde Staten en Zuid-Afrika. Zijn reizen naar de Verenigde Staten in 1924 en naar Hongarije in 1928 hadden binnen Nederlandse gereformeerde kring zijn naam gevestigd als kenner van de buitenlandse kerkelijke zaken. In 1928 ontving Hepp de uitnodiging om in maart 1930 de zgn. Stone- | |
[pagina 174]
| |
lectures te houden, een jaarlijks door een academicus van naam te verzorgen lezingen-cyclus aan de universiteit van Princeton, New Jersey. Deze Stone-lectures genoten in Nederland een zekere bekendheid, omdat ook Kuyper en Bavinck deze hadden verzorgd, respectievelijk in 1898 en 1908. Het was opmerkelijk dat nu opnieuw een Nederlander, en wederom de dogmaticus van de Vrije Universiteit, voor deze lezingen werd uitgenodigd. Voor Hepp was deze uitnodiging een erkenning van zijn positie in het internationale theologischkerkelijke leven. Hij combineerde de reis naar Princeton met reeds bestaande plannen voor een tweede bezoek aan de Verenigde Staten. Hepp besloot na zijn Stone-lectures op een rondreis van drie maanden in vele andere plaatsen lezingen te verzorgen, onder meer over het internationale calvinisme. Hij zou dan tevens propaganda kunnen maken voor de Vrije Universiteit en haar uitbreidingsplannen. Vanwege deze lange periode van afwezigheid moest hij niet alleen zijn taken bij De Reformatie tijdelijk aan zijn mede-redacteuren overdragen, maar tevens afzien van het rectoraat, dat hij volgens toerbeurt in het cursusjaar 1929-1930 zou kunnen bekleden; nadien is Hepp tot zijn teleurstelling nooit meer voor deze functie aangezocht.Ga naar voetnoot2. De verhindering het rectoraat te bekleden was nog slechts een lichte schaduw die over Hepps reis viel. Zwaar was de slag die hem trof, toen enkele dagen voor zijn vertrek zijn jongste zoon en naamgenoot Valentijn, op weg naar huis om afscheid te nemen van zijn vader, overreden werd door de Gooische Tram. Hepp stelde zijn vertrek naar Amerika een week uit en gaf in De Reformatie uiting aan zijn verdriet over deze ‘bloedvlek op mijn reis’: ‘Het menschelijk hart overweegt: ware ik niet op reis gegaan.’Ga naar voetnoot3. Op 18 maart vertrok Hepp alsnog, eerst per trein naar Cherbourg en vandaar met het s.s. Olympic naar New York, waar hij op 26 maart aankwam. Van 31 maart tot 4 april hield hij voor het theologisch | |
[pagina 175]
| |
seminarium te Princeton vijf Stone-lezingen over ‘Calvinism and the philosophy of nature’. Hij gaf in de De Reformatie vanuit Amerika twaalf maal ‘Indrukken van den dag’, maar van zijn lezingen, of van zijn rondreis door Amerika drong in Nederland nauwelijks een bericht door.Ga naar voetnoot4.. Na drie maanden keerde hij terug en nam per 4 juli het eindredacteurschap van De Reformatie weer op zich.
Ruim een maand na Hepps vertrek had Schilder in De Reformatie van 2 mei 1930 meegedeeld, dat ook hij zijn medewerking aan het blad tijdelijk moest opschorten. Schilder had in 1923 een promotiestudie aan de Vrije Universiteit willen beginnen,Ga naar voetnoot5. maar de eisen voor het doctoraal examen waren onder het nieuwe Academische Statuut van 1921 zo zeer verzwaard, dat de studie teveel van Schilders tijd zou vragen. In 1925 nam hij een beroep aan naar de kleine gemeente | |
[pagina 176]
| |
Oegstgeest, in de nabijheid van de Leidse universiteitsbibliotheek. Hier dacht hij tijd voor studie te vinden. Maar ditmaal kwamen ziekte in het gezin en plaatselijke kerkelijke verwikkelingen tussen beide. Hij liet het plan toen varen en nam een beroep naar Rotterdam-Delfshaven aan, één van de grootste gemeenten binnen het gereformeerde kerkverband. Maar juist daar kwam het studieplan in 1929 weer ter sprake. Enkele bekenden van Schilder wensten hem de doctorstitel toe, mede met het oog op de opvolging van de Kamper dogmaticus dr. A.G. Honig, die in 1934 met emeritaat zou gaan. Als hij studieverlof van de kerkeraad zou kunnen krijgen, waren zij bereid de onderneming financieel te steunen.Ga naar voetnoot6. Schilder greep deze kans met het oog op een mogelijk hoogleraarschap met beide handen aan. Begin 1930 raadpleegde hij Hepp over een dogmatische promotiestudie. Schilder trof het ongelukkig. Hepp was de laatste maanden in De Reformatie over promotiezaken enige malen in aanvaring gekomen met Bazuin-redacteur Bouwman. De laatste had op 3 januari geschreven, dat van de kandidaten van de Theologische School, die aan de Vrije Universiteit wensten te promoveren, ‘met name voor de dogmatiek, meer gevraagd wordt, dan van de candidaten der V.U. wordt geëischt’.Ga naar voetnoot7. Het stoorde Bouwman, dat Hepp in het geval van de Kamper kandidaten geen genoegen nam met de studie van de hun bekende dictaten van Honig, maar dat hij studie eiste van zijn eigen dictaten - en voor zover deze nog niet compleet waren, van de dictaten van Kuyper en Bavinck. Zodoende moesten de Kamper kandidaten ‘geheel nieuwe dictaten bestudeeren, met een geheel anderen opzet en terminologie, als waarmee zij tot nog toe gewoon waren te werken, en waarvan de bestudeering maanden eischt’.Ga naar voetnoot8. Hepp ontkende dit, en schreef, dat hij integendeel de Kamper kandidaten vaak tegemoet kwam, door voor zijn eigen dictaten dispensatie te verlenen en het gebruik van Honigs dictaten toe te staan.Ga naar voetnoot9. | |
[pagina 177]
| |
10. Ds. K. Schilder (links) en theologisch student C. Veenhof wandelend tijdens een pauze van het twaalfde congres van de Gereformeerde Studenten Beweging, september 1929.
Toen Schilder enkele weken later aan Hepp verzocht voor hem een bijzondere regeling te treffen, zodat hij als theologisch kandidaat onmiddellijk zijn doctoraal examen kon doen en aan zijn proefschrift kon beginnen, had hij dus geen ongunstiger moment kunnen kiezen. Uiteraard ging Hepp niet op dit voorstel in. Hij hield zich aan de academische regels, zeker na Bouwmans verwijt.Ga naar voetnoot10. Vast stond dus, dat een gedeelte van Schilders verlof besteed moest worden, alleen om | |
[pagina 178]
| |
het recht op promotiestudie te verkrijgen. Dit tijdverlies zou Schilder wellicht op de koop toe hebben genomen, ware het niet, dat hij in februari 1930 met Hepp in conflict raakte binnen de redactie van De Reformatie. Hoewel dit geschil zijn promotieplan zou kunnen schaden, ontweek hij het conflict niet: ‘Ik zou me verachten als ik rechts of links zag.’Ga naar voetnoot11. De moeilijkheden met Hepp werden echter een acuut probleem, toen Schilder in maart vernam, dat hij desgevraagd studieverlof kon krijgen van zijn kerkeraad. Hij maakte daarom een noodsprong. Op maandagochtend 7 april vertrok hij met de trein van 6 uur 32 naar de Duitse universiteitsstad Erlangen, waar hij prof. Wilhelm Koller kende.Ga naar voetnoot12. Daar vond hij een uitweg uit zijn moeilijkheden. De Duitse eisen voor een promotiestudie bleken veel gunstiger dan in Nederland: hij kon er aanstonds met het schrijven van zijn proefschrift beginnen, terwijl hem bovendien meer vrijheid gelaten werd in de keuze van zijn studiestof. Schilder besloot toen zonder aarzelen Hepp te passeren ten gunste van een nog onbekende promotor in Erlangen. De kerkeraad verleende hem op 16 april studieverlof van 1 mei 1930 tot 31 maart 1931.Ga naar voetnoot13. Schilders rubriek in De Bazuin werd voor een jaar overgenomen door ds. H.W. Laman en bij De Reformatie schortte hij zijn ‘praktische medewerking’ op. Op woensdag 30 april vertrok Schilder naar Erlangen in het vooruitzicht zich een jaar lang geheel te kunnen wijden aan zijn promotiestudie.
De afwezigheid van de beide voornaamste redacteuren in het voorjaar van 1930 zou mede bepalend zijn voor de nieuwe strijd binnen de redactie, die zou uitlopen op het voor de lezers plotselinge en destijds nooit opgehelderde vertrek van Hepp als eindredacteur van De Reformatie. | |
[pagina 179]
| |
De aanleiding tot het conflict was een verschil van mening binnen de redactie over het meest ambitieuze plan dat Hepp tijdens zijn tienjarig redacteurschap in De Reformatie heeft ontvouwd: de oprichting van een internationale calvinistische organisatie met nationale afdelingen.Ga naar voetnoot14. Na de Eerste Wereldoorlog werden er in kerkelijke kringen in verschillende landen initiatieven genomen om te komen tot kerkelijke contacten over de landsgrenzen heen. In 1925 leidde dit streven onder leiding van de Zweedse aartsbisschop Nathan Söderblom (1866-1931) tot de ‘Wereldconferentie voor Praktisch Christendom’ te Stockholm, de eerste mondiale oecumenische kerkelijke samenkomst na de grote middeleeuwse concilies. Hepp overwoog dat ook de gereformeerden uit allerlei landen voor contact en beraad bijeen zouden moeten komen. Zijn streven trok mede in het licht van de veldwinnende oecumenische gedachte de aandacht, zij het dat zijn plan geheel anders gericht was en een uitgesproken calvinistisch karakter droeg. Nadat hij in 1925 zijn plan twee maanden achtereen in De Reformatie had uiteengezet,Ga naar voetnoot15. had hij er in verband met de kwestie-Geelkerken en de daaruit voortvloeiende kerkelijke strijd niet meer over geschreven. Wel maakte hij inmiddels plannen voor een internationaal calvinistisch congres in Nederland, te houden in de periode van de herdenking van het vijftigjarig bestaan van de Vrije Universiteit in oktober 1930.Ga naar voetnoot16. Ook elders waren plannen gerezen om tot nauwere internationale samenwerking van calvinisten te komen, en in 1928 werd met dat doel | |
[pagina 180]
| |
te Londen een organisatie in het leven geroepen.Ga naar voetnoot17. Hierbij raakten al spoedig de Nederlandse politici H. Colijn en A.W.F. Idenburg betrokken, die dit plan steunden. Sinds Colijn in 1920 als leider van de Antirevolutionaire Partij was opgetreden, had hij haar geleerd ‘uit te zien boven eigen geestesgrenzen, niét omdat deze te veronachtzamen zouden zijn, maar omdat zij niet in alle omstandigheden beslissend behoeven of zelfs mogen zijn om de handen ineen te slaan.’Ga naar voetnoot18. Dit inzicht kon ook bij dit plan van betekenis zijn in verband met de ingewikkelde kerkelijke, politieke en sociale verhoudingen binnen het protestants-christelijke volksdeel. Hepp deelde dit inzicht, en had meer oog voor het internationaal contact dan de meeste gereformeerde predikanten en theologen, maar anders dan Colijn achtte hij het raadzaam om met het plan voor een Nederlandse afdeling van deze organisatie ‘nog even te wachten tot de kerkelijke kruitdamp wat meer was opgetrokken’.Ga naar voetnoot19. Colijn ondernam echter onmiddellijk actie en nodigde enkele vooraanstaande personen uit verschillende gereformeerde kringen (Vrije Universiteit, Theologische School Kampen, Theologische School Apeldoorn, Gereformeerde Bond in de Nederlandse Hervormde Kerk) op 8 augustus 1928 in het Kuyperhuis te Den Haag uit voor een bijeenkomst. Het Comité van Hepp, dat nooit meer dan een zaak van slechts enkele personen is geweest, werd eveneens bij de plannen betrokken, maar het initiatief lag bij Colijn, en niet bij Hepp.Ga naar voetnoot20. Hepps mondiale kijk vond bij Colijn en ook bij prof. mr. V.H. Rutgers - de eerste voorzitter van de Nederlandse Calvinistenbond - waardering, maar Idenburg en anderen vroegen zich reeds naar aanleiding van de eerste voorbesprekingen af, of Hepp de juiste persoon was om de | |
[pagina 181]
| |
verschillende gereformeerde kringen in één organisatie te verenigen.Ga naar voetnoot21. Het kostte moeite om de grondslag zodanig te formuleren, dat zowel de kerkelijk-gereformeerden, als de van het ‘neo-calvinisme’ van deze groep afkerige hervormde confessionelen èn de voor de ‘Asser-geest’ beduchte hersteld-verbanders ermee akkoord konden gaan. Uiteindelijk bleken alleen prof. Haitjema en ds. G.H. Kersten, Tweede-Kamerlid voor de SGP, van deelname af te zien. Op 19 december 1929 werd in hotel Terminus te Den Haag in aanwezigheid van ongeveer tien personen de ‘Bond van Gereformeerden (Calvinisten) in Nederland’Ga naar voetnoot22. opgericht, met als grondslag de Drie Formulieren van Enigheid.
Hoewel Hepp zoals gezegd liever had gezien, dat de nationale organisatie met het oog op de gevoelige kerkelijke verhoudingen na de kwestie-Geelkerken bescheiden van opzet was gebleven en dat men | |
[pagina 182]
| |
eerst zijn krachten had gegeven aan de vorming van een internationale organisatie, beschouwde hij deze Calvinistenbond als zijn geesteskind. Uit de in de loop van 1929 verschenen recensies van zijn brochure Internationaal calvinisme had hij zich reeds een beeld kunnen vormen van de kritiek, die de Calvinistenbond bij zijn eerste presentatie tegemoet zou kunnen zien. Prof. dr. S. Greijdanus en prof. Bouwman, die aanvankelijk bij de oprichting van de Calvinistenbond betrokken was geweest, hadden met name het niet-kerkelijk karakter van de door Hepp voorgestelde organisatie als een zwak punt aangemerkt.Ga naar voetnoot23. Hepp had in De Reformatie al eerder zijn zorg uitgesproken over in zijn ogen kerkistische tendenzen binnen eigen kring en reageerde daarom scherp op Bouwmans bespreking van zijn brochure in De Bazuin. Hij meende misverstaan te zijn. De kerkelijke geschillen binnen de gereformeerde gezindte achtte hij niet van onbelang, maar hij wilde evenmin alle actie en samenwerking beperken tot één partij in die geschillen. Dat standpunt achtte hij irreëel, want ‘we hebben uit te gaan van het feit, dat vele gereformeerden over de wereld behooren tot kerken, die niet geheel gereformeerd zijn’.Ga naar voetnoot24. Hij stelde daarom aan Bouwman de vraag, hoe volgens hem een internationale calvinistische organisatie dan wèl opgezet moest worden: ‘Durft hij doctrinair vasthouden: de kerk voorop en indien niet, dan moet de internationale calvinistische aktie maar in de geboorte gesmoord?’Ga naar voetnoot25. In november 1929 benutte hij de aankondiging van het op initiatief van de Reformatie-medewerker ds. D. Postma te Burgersdorp (Zuid-Afrika) in zijn land belegde calvinistische congres, om in enkele hoofdartikelen nogmaals op deze kwestie terug te komen. Hij wees er op, dat dit niet-kerkelijke congres bewees, dat hij geen luchtkastelen bouwde. Nederland mocht nu niet langer achterblijven, aldus Hepp, en hij herinnerde aan zijn suggestie voor een in 1930 in Nederland te houden internationaal congres. Om de Nederlandse calvinisten voor zijn plan te winnen, stelde hij kerkelijke conferenties ten voorbeeld en | |
[pagina 183]
| |
gebruikte hij kerkelijke begrippen om zijn pleidooi kracht bij te zetten: ‘Wij hebben een waardigen tegenhanger te toonen van Stockholm en Lausanne. Hoe heerlijk zal het zijn, als op een wereldkongres het calvinistisch lied omhoog rijst en de calvinistische taal in verschillende talen wordt gesproken. Machtig moment voor het naar echte katholiciteit smachtend hart.’Ga naar voetnoot26.
Toen in februari 1930 de oprichting van de ‘Bond van Gereformeerden (Calvinisten) in Nederland’ via een persbericht tegelijkertijd in verschillende bladen bekend werd gemaakt, brak voor Hepp het uur van de waarheid aan. Nu in zijn kerkelijke kring naar verwachting een storm van kritiek zou losbarsten tegen het niet-kerkelijk karakter van de organisatie, achtte hij zich in zijn dubbele hoedanigheid van medeoprichter van deze Bond en Reformatie-redacteur meer dan een ander geroepen het pleit te voeren voor de Calvinistenbond. Hepp stond echter voor een haast onmogelijke taak. Het standpunt van Schilder was Hepp bekend: in een organisatie die stond op de grondslag van de Drie Formulieren van Enigheid wees hij samenwerking met niet-kerkelijk-gereformeerden af. Dit standpunt kwam het scherpst naar voren in verband met de samenwerking met hersteld-verbanders, over wie de Gereformeerde Kerken enkele jaren geleden hadden uitgesproken, dat ze de Drie Formulieren van Enigheid als belijdenisgeschriften ontrouw waren. Hepps probleem was hoe tegelijkertijd een warm pleitbezorger van de Calvinistenbond te zijn in De Reformatie en moeilijkheden binnen de redactie te voorkomen? Hij negeerde daartoe de in 1928 gemaakte redactieregeling, volgens welke hij overleg moest plegen over kopij, waarvan te vermoeden viel, dat de redactieleden daarover onderling van mening verschilden. Op de redactievergadering van 4 januari 1930, waar Waterink afwezig was, stelde hij zijn voornemen te schrijven over de oprichting van de Calvinistenbond niet aan de orde. Hepp had voor zijn vertrek naar Amerika nog slechts zes weken om de Calvinistenbond te verdedigen. Hij verspeelde daarom geen tijd. Op 7 februari 1930 nam hij in zijn rubriek ‘Kerkelijk leven’ het persbericht over de oprichting van de Calvinistenbond in zijn geheel over, en een week later begon hij zijn pleidooi voor deze organisatie. Hij sneed onmiddellijk de voor de kerkelijk-gereformeerde kring brandende | |
[pagina 184]
| |
kwestie aan: ‘De bond stelt zich niet op gereformeerd-kerkelijk, maar op gereformeerd-konfessioneele basis.’Ga naar voetnoot27. Tegenover de te verwachten kritiek beklemtoonde hij het principiële karakter van de Calvinistenbond. Hij noemde de grondslag van Schrift en Drie Formulieren van Enigheid ‘scherp belijnd’, scherper dan enig andere nationale calvinistische zusterorganisatie in het buitenland.Ga naar voetnoot28. Deze grondslag sloot het lidmaatschap van ethischen en van hen die de wetenschap boven de Schrift stelden (Hepp duidde met deze formulering op Geelkerken) uit: ‘De Bond bedoelt niet alle zich noemende orthodoxen te vereenigen, maar alleen beslist-gereformeerden.’Ga naar voetnoot29. Met de belijnde grondslag was de Calvinistenbond volgens Hepp een beslist confessioneel-gereformeerde vereniging. Het kerkelijk standpunt van de leden werd buiten beschouwing gelaten: ‘Het komt er alleen op aan, dat de bepaalde personen, die zich aansluiten, confessioneel gereformeerd zijn.’Ga naar voetnoot30. Hepp verzocht hen, die zelfs bij deze grondslag nog aarzelingen hadden, niet passief te blijven toezien, maar zich aan te sluiten bij de Calvinistenbond en er aan mee te werken, dat de eenheid bewaard zou blijven. Tot 7 maart vervolgde Hepp zijn breedvoerig betoog ongestoord. Maar in dit nummer kon hij het niet langer nalaten in te gaan op de kritiek, die inmiddels in de kerkelijk-gereformeerde pers was uitgebracht op het niet-kerkelijke karakter van de Calvinistenbond. Hij verweet de kritici een negatieve en passieve houding en concludeerde: ‘Indien men zich in die richting beweegt, is samenwerking met gereformeerden uit andere kerken afgesneden. Dan moet men op zichzelf blijven staan.’Ga naar voetnoot31. Hepp eindigde zijn artikelenserie over de Calvinistenbond met een laatste poging de kritiek tegen de Calvinistenbond te | |
[pagina 185]
| |
bezweren: ‘De risico van den kruitdamp, door mij voorzien, wordt thans gevoeld. Wanneer de lucht daarvan is gezuiverd, zal men de dingen anders zien, zal men minder kerkistisch, meer konfessioneel zijn. In dien tusschentijd vraag ik: vertrouwen.’Ga naar voetnoot32. Daarmee had Hepp ook zijn mede-redacteur Schilder in de kerkistische hoek geplaatst. Want hoewel deze nooit dit extreme standpunt zonder meer had ingenomen, was hij degene, die de laatste jaren in gereformeerd-kerkelijke kring geregeld had gevraagd om nieuwe bezinning op de betekenis van de kerk in verband met de christelijke organisatie. En vanaf 14 februari had Schilder zich in De Bazuin scherp tegen de grondslag van de Calvinistenbond gekeerd: ‘Ik ben sedert '26 niet zóó verbaasd en niet zóó bedroefd geweest, in kerkelijken zin natuurlijk.’Ga naar voetnoot33. In De Reformatie zweeg hij over de kwestie tot 14 maart en citeerde geen enkele tegenstem in ‘Persschouw’, maar achter de schermen had hij inmiddels actie ondernomen. Op 26 februari schreef hij daar over aan C. Veenhof: ‘Ik heb toen dadelijk [na Hepps eerste artikel over de Calvinistenbond op 14 februari] hem geschreven, dat ik dien Bond een misgeboorte vond, en dat ik het hoera niet voor mijn rekening nam, dat ik hem kwalijk nam, dat hij erover schreef zonder te raadplegen, hoewel er red. verg. geweest was.’Ga naar voetnoot34. Toen Hepp in een antwoordbrief bestreed, dat hij op de redactievergadering niets over de Calvinistenbond had gezegd,Ga naar voetnoot35. schreef Schilder vóór 20 februari een brief aan Hepp, Waterink en Tazelaar, waarin hij conform de nadere redactieregeling van 1928 voorstelde, dat Hepp in ‘Kerkelijk leven’ zou meedelen dat hij wegens gebleken verschil van mening binnen de redactie zijn artikelen over de Calvinistenbond zou opschorten.Ga naar voetnoot36. Hierop reageerde Hepp echter niet, maar publiceerde op 21 februari een volgend artikel over de Calvinistenbond. Daarop schreef Waterink aan Hepp, dat hij niet de behoefte had zich uit te spreken over het materiële standpunt van Schilder, maar dat hij diens formele bezwaar deelde en daarom ten spoedigste om een redactiever- | |
[pagina 186]
| |
gadering vroeg. Eind februari had Hepp die vergadering echter nog steeds niet geconvoceerd. De tijd begon te dringen, want op 10 maart zou hij naar Amerika vertrekken. Het was duidelijk waar Hepp op aanstuurde. Hij koos niet voor redactioneel overleg, maar voor zijn beproefde tactiek van zelfstandig optreden. Hij besefte dat hij achteraf veel energie zou moeten besteden aan een verzoening met Schilder en wellicht ook met Waterink en Tazelaar, maar daartegenover stond in dit geval het voor hem belangrijke voordeel, dat hij zes weken lang ongestoord de Calvinistenbond zou kunnen introduceren. Wel beschouwd bood alleen deze weg Hepp de gelegenheid om in De Reformatie over de Calvinistenbond te schrijven. Maar de risico's waren ditmaal voor Hepp zeer groot, mede omdat de persoonlijke verhoudingen binnen de redactie reeds sinds enige tijd verstoord waren. Hepp was geïrriteerd over Waterinks afwezigheid op redactievergaderingen sinds de zomer van 1929,Ga naar voetnoot37. terwijl de drie andere redacteuren de indruk hadden, dat Hepp tegenover hen niet altijd duidelijk blijk gaf van zijn bedoelingen en zich niet stipt aan afspraken hield. Dit had reeds enkele malen tot wrijving geleid. Hierbij kwam nog, dat Hepp in gereformeerde kring niet meer zo'n groot respect genoot als in 1924, toen het Consortium zijn positie onverlet liet. Begin 1929 was Hepp over een polemiek met Van der Vaart Smit, vol van oud zeer, zelfs door H.H. Kuyper berispt in De Heraut.Ga naar voetnoot38. Ook door uitgever Smit was Hepps ‘totaal overbodige schrijven’ tegen Van der Vaart Smit veroordeeld.Ga naar voetnoot39. Schilder, Tazelaar en Waterink hadden zich toen wijselijk afzijdig gehouden. | |
[pagina 187]
| |
Maar voor Hepps mede-redactieleden was er nu voldoende reden niet stilzwijgend aan dit nieuwe incident voorbij te gaan. Toen Schilder, Waterink en Tazelaar, op initiatief van de laatste twee, op dinsdagavond 25 februari bij Waterink thuis, Vossiusstraat 26 te Amsterdam, bijeen kwamen om zich te beraden op Hepps negeren van hun verzoeken, bleek de ergernis over Hepp zo groot, dat niemand bereid was nog langer met hem samen te werken. Anders dan bij het redactieconflict van 1928 klaagden ze nu alle drie over Hepps gebrek aan loyale samenwerking. De verhouding tussen Waterink en Hepp was geïrriteerd en zelfs Tazelaar, die in 1924 als enige redacteur nog met Hepp had willen samenwerken, en zich in de conflicten tussen de theologen binnen de redactie steeds afzijdig had gehouden, was nu ontstemd over Hepps gedrag en wilde niet meer met hem vergaderen. De redacteuren waren na hun tweemaal genegeerd verzoek aan Hepp zo geërgerd, dat ze Hepp geen kans meer wilden geven, om zijn fout te herstellen. Eensgezind besloten ze die avond hem mee te delen, dat zij hun bezwaar, zonder verder redactieberaad, voor het Consortium zouden brengen. Een herstel van de verhoudingen was wat hen betreft niet meer mogelijk, en zij eisten daarom van Hepp, dat hij de redactie zou verlaten; zo niet, dan zouden zij gedrieën uit de redactie treden. Schilder wenste echter niet zonder een gesprek van Hepp te scheiden. Op de eerste zaterdag van maart kwamen de vier redacteuren van De Reformatie alsnog, zij het voor het laatst, bijeen. Hepp wilde praten, misverstanden uit de weg ruimen en was zelfs tot het aanbieden van excuses bereid, maar in een gang naar het Consortium bewilligde hij ook nu in geen geval. De drie redacteuren beriepen zich echter op de nadere redactieregeling, die precies voorschreef hoe Hepp had moeten handelen in deze situatie, en hielden voet bij stuk. Ze kwamen slechts overeen, dat Schilder Hepps rubriek ‘Kerkelijk leven’ zou verzorgen gedurende de drie maanden van diens verblijf in de Verenigde Staten, en daarbij vrij was ook zijn mening te geven over de Calvinistenbond. Schilder begon de verzorging van deze rubriek op 21 maart 1930 met namens de redactie te verklaren, dat zij de verantwoordelijkheid aanvaardde voor het naar buiten treden van het meningsverschil over de Calvinistenbond, dat maatregelen overwogen werden, om dergelijke | |
[pagina 188]
| |
meningsverschillen niet meer voor rekening van de thans fungerende redactie te laten komen (een bedekte toespeling op de inschakeling van het Consortium) en dat Schilders artikelen over de Calvinistenbond met goedkeuring van de in Nederland aanwezige redacteuren werden geplaatst.Ga naar voetnoot40. Schilder had met zijn kopij conform de redactieregeling gehandeld en daarmee was voor hem de weg vrij ook zijn inhoudelijke bezwaren tegen Hepps artikelen uiteen te zetten. In zijn artikelen over de Calvinistenbond stelde Schilder, dat een gereformeerde buiten de kerk niet verplicht was op dezelfde wijze te spreken als daarbinnen, maar hij mocht volgens Schilder zijn kerkelijke belijdenis nergens tegenspreken. Dit standpunt was volgens hem geen kerkisme, dat alleen over samenwerking en eenheid wilde spreken als kerkelijke samenwerking en kérkelijke eenheid, maar een poging het leven op allerlei gebieden als een eenheid te bezien. Schilders kritiek spitste zich toe op deelname van hersteld-verbanders aan de Calvinistenbond. Terwijl zij in 1926 op kerkelijk terrein als niet-confessioneel-gereformeerd waren veroordeeld, werden zij in 1930 op basis van diezelfde confessie weer binnen de Calvinistenbond als gereformeerden aanvaard. In Schilders ogen was hier geen sprake van achterdocht of wantrouwen zijnerzijds, maar van een inconsequentie, die niet te aanvaarden was. Op 4 april diende hij Hepp van repliek: ‘Het is gemakkelijk gezegd: de kruitdamp beneemt het gezicht op de personen. Er is óók een mogelijkheid, dat een vriendschapsband het gezicht beneemt op de (uiteengaande) wegen. Laat men, wie hier bezwaard is, niet doodverven als iemand van mindere qualiteit, achterdochtig, wantrouwend; want er is een nuchtere vraag aan de orde. Het is déze vraag: of de groep-Geelkerken, die als geheel plaats nemen kan [in de Calvinistenbond], een andere richting is, ja dan neen. (...) Laat mij het zóó mogen zeggen: ik heb het, evenals prof. Hepp, verdragen, dat in den kruitdamp van de Asser dagen, enkelen mijn persoonlijke bedoelingen niet hebben onderscheiden. Het is jammer, dat thans die kruitdamp naar mij, en anderen, toegeblazen wordt door iemand, die er zelf in heeft gestaan.’Ga naar voetnoot41. Hepp had voorlopig om vertrouwen gevraagd, maar Schilder schonk hem dat niet meer. Hij bracht in ‘Persschouw’ wekelijks scribenten uit alle delen van het land, uit grote en kleine bladen, met hun bezwaren | |
[pagina 189]
| |
tegen de Calvinistenbond voor het voetlicht van de landelijke pers. Gecombineerd met Schilders artikelenserie over de Calvinistenbond droeg De Reformatie in maart en april 1930 het standpunt uit, dat in februari en maart door Hepp juist was bestreden. Aan deze fase van het debat nam Hepp vanuit het buitenland geen deel, want van zijn voornemen ook vanuit de Verenigde Staten zijn bijdrage te leveren kon niets komen. Hij was dus niet in staat invloed uit te oefenen op het verloop van het debat, dat nu voor hem een ongunstige kant op ging, die hij reeds in 1928 had voorzien. Machteloos moest hij vanuit Amerika toezien hoe de kritiek op zijn geesteskind door zijn eigen persorgaan werd aangevoerd. Schilder behandelde allerlei tegenwerpingen uitvoerig. Deze uitvoerigheid leidde hem een enkele keer van zijn onderwerp af en gaf hem tevens aanleiding een kritisch oordeel over het gereformeerde leven als zodanig uit te spreken: ‘Het hooge woord moet er maar eens uit: ik vind, dat in onzen tijd de verslapping algemeen is. En over de geheele linie. En ik vind, dat het groote gevaar, dat ons dreigt, niet ligt in een acute ketterij, maar in een permanente. Ik steek, als ik aan de groep-Geelkerken denk, de hand in eigen boezem, en zeg: háár fout was groot, maar ik vrees, dat ons hedendaagsche gereformeerdendom - ik haal nu de christelijk-gereformeerden en anderen er opzettelijk óók bij - aan een slepende ziekte lijdt, die erger gevolgen dragen zal dan welke acute, volk-beroerende ketterij ook, waarover men brochures en zoo schrijven kan. Ik heb hierop het oog: dat men niet meer zoekt naar het absolute in elk concreet ding. Vooral niet in de dingen der kerk.’Ga naar voetnoot42. Met deze cri de coeur had na Hepp ook Schilder zich in De Reformatie volledig uitgesproken inzake de Calvinistenbond. Hun verschillend standpunt was nu op het scherpst gemarkeerd: tegenover Hepps streven de gereformeerde overtuiging in de samen werking van alle confessioneel-gereformeerden gestalte te geven, stond Schilders poging die overtuiging te versterken, door haar inhoud te concretiseren en te markeren tegenover andere overtuigingen. Zowel Hepp als Schilder verdedigden een reëel standpunt, waarbij de een het accent legde op de katholiciteit en de ander op de identiteit van de gereformeerde levensovertuiging. Deze beide aspecten werden in de eerste vijfentwintig jaar na de Vereniging van 1892 op kerkelijk-gereformeerd terrein onder leiding van Kuyper en Bavinck verbonden, maar reeds tien jaar na hun overlijden, in de actuele omstandigheden van 1930, was voor | |
[pagina 190]
| |
Hepp en Schilder in De Reformatie op dit punt geen overeenstemming meer mogelijk. In deze gespannen verhouding tussen de redacteuren kon gemakkelijk een misverstand ontstaan, te meer daar Hepp en Schilder tijdelijk buitenslands verbleven. Op reis naar Amerika telegrafeerde Hepp in maart de nog in Nederland aanwezige Schilder, dat deze niet ‘cowardly’ moest trachten het Consortium een uitspraak over het redactiegeschil te laten doen, terwijl hij in Amerika was. Schilder ontzenuwde dit verwijt als een misverstand: besloten was, dat de Consortium-vergadering over het redactieconflict gehouden zou worden in aanwezigheid van alle redacteuren.Ga naar voetnoot43. Voor zijn vertrek naar Erlangen werd aan Schilder duidelijk, dat uitgever Smit zich niet langer aan Hepp gebonden achtte. Waterink schreef aan Schilder op 12 april, dat hij Smit had meegedeeld dat de drie redacteuren op de komende redactievergadering met hem wilden spreken over de keuze, die zij Hepp hadden gesteld: ‘Zijn antwoord was: dat is niet moeilijk, je laat dan natuurlijk liever één loopen dan drie.’Ga naar voetnoot44. Vanuit Goes vielen dus geen moeilijkheden te verwachten. Op de redactievergadering met Smit, die in verband met Schilders verlof was verschoven van 1 mei naar dinsdag 29 april, werd definitief besloten het geschil met de in Amerika verbijvende Hepp ter beoordeling voor te leggen aan het Consortium; tot dan toe had Hepp deze stap steeds weten te voorkomen. Staande de vergadering schreef Waterink een brief aan Hepp, waarin hij hem ter toelichting op dit besluit meedeelde, dat een door hem gewenste voltallige redactievergadering na zijn terugkeer uit Amerika onmogelijk was geworden door Schilders verblijf in Erlangen. Om Hepp nog de gelegenheid te bieden op deze brief te reageren, besloten de redacteuren met het verzenden van hun brief aan het Consortium - door Schilder te schrijven - nog tot 1 | |
[pagina 191]
| |
juni te wachten. Rond deze datum zond Schilder zijn concept van deze brief ter goedkeuring aan Tazelaar en Waterink. Omdat Waterink zijn inhoudelijke bezwaren tegen de Calvinistenbond niet deelde, had Schilder deze nadrukkelijk voor eigen rekening genomen; het Consortium werd gevraagd zich alleen in het zakelijke geschil uit te spreken. Tot dan toe was Schilder vol vertrouwen over de goede uitkomst, maar toen enkele weken later Hepp teruggekeerd was in Nederland, begon hij zich in zijn afgezonderde positie te Erlangen zorgen te maken over de afloop van de zaak, zoals Hepp tijdens zijn Amerikaanse reis evenzeer had gedaan. Zouden Tazelaar en Waterink stand houden, als de in Nederland teruggekeerde Hepp hen ging bewerken op een redactievergadering, waarbij Schilder niet aanwezig was? Hepp had zijn mede-redacteuren in de afgelopen zes jaar goed leren kennen en wist, dat Schilder de drijvende kracht van het drietal was. Toen een bericht van zijn twee medestanders inzake de goedkeuring van het concept uitbleef, voelde Schilder zich ongerust en schreef daar over aan Veenhof: ‘Het spijt me erg, dat ik er niet bij kan zijn. Als Hepp aan 't praten komt, redeneert ie net zoo lang met z'n oogen dicht, tot de lui er één voor één uit scheiden, en hij formeel z'n zin krijgt onder algemeene verachting en zelfverachting. Verachting ten opzichte van zijn persoon. Zelf-verachting van de lui, die hem lieten gaan, en zich zelf dat niet vergeven kunnen. Zoo is 't den vorigen keer gegaan (Wielenga, Dijk, Buijtendijk). Daarom houd ik dezen keer zoo vast aan de gemeenschappelijkheid der 3. We zullen afwachten. De uitgever is 't met ons eens; maar dat zegt niets, zoodra Hepp praat.’Ga naar voetnoot45. Deze vrees werd nog versterkt door zijn twijfels omtrent Waterink, wiens standpunt hij nooit geheel doorgrondde. Maar Tazelaar en Waterink weerstonden Hepp wel degelijk. Ze hadden Schilders brief naar het Consortium reeds doorgezonden, en de voorzitter, ds. C. Lindeboom, had een vergadering laten uitschrijven op woensdag 24 september. Ook Schilder kon daarbij aanwezig zijn, want hij was eind juli voor twee maanden in Nederland teruggekeerd. Op deze vergadering werden nog wel enkele verzoeningspogingen ondernomen, maar het mocht niet baten. Schilder, Tazelaar en Waterink bleven eensgezind van oordeel, dat een voortgaande samenwerking met Hepp onmogelijk was geworden. Nadat aan de redactie was verzocht de vergadering te verlaten, nam het Consortium de vol- | |
[pagina 192]
| |
11. Dr. C. Tazelaar, toeschouwer in de redactieconflicten, ‘tot hij ten slotte in 1935 zijns ondanks zelf in een conflict betrokken zou worden’ (pag. 109).
gende resolutie aan: ‘Het Consortium, kennis genomen hebbende van de verklaring der drie redacteuren, Schilder, Tazelaar en Waterink, dat zij niet langer met Hepp in de redactie van De Reformatie kunnen en willen samenwerken; zich afvragende wat het belang van De Reformatie medebrengt, òf herbenoeming van dr. Hepp, wat het uittreden der drie andere leden ten gevolge heeft; òf herbenoeming van de drie bezwaarde redacteuren en niet van dr. Hepp; is van oordeel tot het laatste te moeten besluiten, en dat met den nieuwen jaargang 1 october 1930.’Ga naar voetnoot46. Opnieuw toegelaten tot de vergadering werd deze resolutie aan de vier redacteuren voorgelezen. Hepp concludeerde terecht dat hij van het Consortium een duidelijk consilium abeundi had gekregen. Hij verklaarde zich naar de uitspraak te zullen schikken en De Reformatie te verlaten. Nadat Hepp zijn conclusie kenbaar had gemaakt, bedankte Waterink namens de bezwaarde redacteuren voor het vertrouwen, dat het Consortium in hen had gesteld. Daarop werd de vergadering gesloten. Twee dagen later schreef Consortium-voorzitter Lindeboom aan Grosheide, dat het college tegenover het ‘entweder-oder van de drie | |
[pagina 193]
| |
redacteuren’ niet anders had kunnen beslissen: ‘'t Was pijnlijk. Maar - de eenige oplossing.’Ga naar voetnoot47. Op vrijdag 26 september opende Hepp De Reformatie met een korte, sobere mededeling: ‘Met dit nummer beëindig ik mijn werkzaamheid voor ‘De Reformatie’. Eerlang hoop ik mijn persarbeid op andere wijze voort te zetten en de thans onderbroken artikelen, voorzover ze dan nog actueel zijn, te vervolgen.’ Dit voor de lezers totaal onverwachte bericht was de eerste en enige informatie die zij ontvingen na de mededeling van Schilder over het meningsverschil in De Reformatie van 21 maart. In het volgende nummer bedankte de redactie de afgetreden redacteur met één zin: ‘Ons blad en zijn lezers danken hem voor het goede, dat hij als redacteur heeft geschonken.’
*
Het tienjarig eindredacteurschap van De Reformatie is voor Hepp van grote betekenis geweest. Niet alleen heeft hij in deze functie, meer dan als hoogleraar, concrete leiding gegeven aan het gereformeerde leven, maar ook heeft hij in dit blad zijn streven op kerkelijk-theologisch gebied breedvoerig uiteen kunnen zetten. Zijn positie in gereformeerde kring was ten tijde van de oprichting van De Reformatie marginaal. Hij begon in de redactie naast Dijk en Wielenga als outsider, maar binnen korte tijd was hij de belangrijkste redacteur van het blad, vooral omdat hij, zoals Schilder schreef, ‘après tout toch een vent is, die wat kan, en die altijd de krant heeft gediend met copie, die veelszins goed was’.Ga naar voetnoot48. Hepp gaf richting aan het blad en loodste het door de moeizame beginjaren heen. Hij heeft in De Reformatie gelegenheid gehad zijn vernieuwingsideaal van een evenwichtige en geleidelijke ontwikkeling van het gereformeerde leven te propageren. Dit ideaal had kort na 1920 enige betekenis in het kerkelijk-gereformeerde leven als een gematigd alternatief voor het standpunt van de ‘jongeren’. Zijn verzet tegen hun optreden verschafte Hepp en De Reformatie in de jaren rond 1926 zelfs een centrale plaats in het kerkelijk leven. Het leek er op, dat Hepp zich als een toonaangevend woordvoerder in gereformeerde kring zou ontplooien, maar al spoedig bleek zijn ideaal te mat en zijn persoonlijkheid te weinig pregnant om een nieuwe generatie gerefor- | |
[pagina 194]
| |
meerden te kunnen bezielen. Toen bovendien nieuwe thema's en denkwijzen in het kerkelijk leven de aandacht vroegen, neigde Hepp er opnieuw toe vóór alles matigend te willen optreden. Evenals het optreden van de ‘jongeren’ beschouwde hij het transcendentalisme van Barth en Schilders sterke accentueren van de betekenis van het kerkelijk instituut als kenmerkende verschijnselen van de onevenwichtige, emotionele periode van na de Eerste Wereldoorlog. Tegenover deze verschijnselen op cultureel en theologisch terein trachtte Hepp de continuïteit en systematiek van het gereformeerde denken in het licht te stellen, maar hij slaagde er niet in hiermee Schilder aan zich te binden. In 1930 moest hij bovendien constateren dat in de kerkelijk-gereformeerde pers verdeeld werd gereageerd op de oprichting van de Calvinistenbond, waarmee Hepp het gereformeerde leven trachtte te stimuleren. Het is begrijpelijk, dat Hepp met name Schilder verantwoordelijk hield voor de beknotting van zijn streven, maar materieel gezien was dat niet geheel juist. Bij diverse gelegenheden in verschillende kringen waren bezwaren gerezen tegen het optreden van Hepp. Schilder, Waterink en Tazelaar deden in hun kritiek op Hepp als redacteur voor elkaar niet onder. Het conflict tussen Schilder en Hepp stond in breder verband niet los van het groeiende onbehagen aangaande Hepps leidende positie in het kerkelijke en wetenschappelijke leven van de gereformeerden. Over Hepps ontslag werd in de pers gezwegen, hetgeen gelet op zijn vooraanstaande positie in het grootste gereformeerde kerkelijke weekblad opmerkelijk mag heten. Reeds vóór er onoplosbare onenigheid ontstond binnen de Gereformeerde Kerken waren de wegen van Hepp en Schilder ver uiteen gegaan. Zij zouden na enige jaren in volle wapenrusting tegenover elkaar staan. De bittere strijd die toen tussen hen ontbrandde, en waarin zij elkaar in niets gespaard hebben, kan niet worden doorzien zonder kennis te hebben genomen van de jaren van nauwe samenwerking in De Reformatie én de fatale redactionele breuk die daaruit ontstond. Het was een onheelbare breuk, die zowel van persoonlijke aard was als bepaald werd door onoverbrugbare geestelijke en theologische verschillen van inzicht, die in de jaren dertig en veertig duizenden zouden uiteenslaan, die eens kerkelijk zo hecht met elkaar verbonden waren. |
|