De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het gereformeerde leven 1920-1940
(1993)–George Harinck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
9. Nieuwe tegenstellingenWie had kunnen voorzien dat Hepp en Schilder, die het in opzet over Assen geheel eens waren, twee jaar na de kerkelijke scheuring binnen de redactie tegenover elkaar kwamen te staan? Maar het waren juist de leeruitspraken van 1926 en hun betekenis, die de goede onderlinge verhouding verstoorden en aanleiding werden tot een nieuw redactieconflict, waarbij dit keer Hepp en Schilder elkaar bestreden, met Waterink en Tazelaar als geïnteresseerde toeschouwers. Hierbij was onmiskenbaar sprake van een verwijdering, die vergaande gevolgen zou hebben niet alleen voor het blad, maar ook voor de Gereformeerde Kerken. Het kerkelijk drama, dat ten slotte zou eindigen in schorsing en afzetting van vele ambtsdragers, en een scheuring van de Gereformeerde Kerken, vond in 1928 een aanvang in redactionele competentiegeschillen.
In de periode van 1924 tot 1930 waren Hepp en Schilder de toonaangevende redacteuren van De Reformatie. Met hun wekelijkse rubrieken ‘Kerkelijk leven’ en ‘Persschouw’ verleenden zij het blad een actueel kerkelijk-theologisch karakter. Waterink leverde na zijn eerste, actieve jaren als redacteur weinig kopij, en Tazelaar legde zich toe op de letterkunde. Hij verzorgde enkel wekelijks zijn rubriek ‘Literatuur en kunst’, waarin hij in samenwerking met de essayist dr. M.J. LeendertseGa naar voetnoot1. aandacht besteedde aan de moderne letterkunde, met name aan de protestantse. | |
[pagina 154]
| |
Ondanks het kerkelijk accent en het stempel dat Hepp en Schilder op het blad drukten, was De Reformatie het meest afwisselende kerkelijk-gereformeerde weekblad. Bij de aanvang van een jaargang gaf Hepp herhaaldelijk blijk van zijn tevredenheid met deze gang van zaken, al bleven er op onderdelen nog wensen over.Ga naar voetnoot2. Met ingang van de zevende jaargang in oktober 1926 verscheen de nieuwe rubriek ‘Het boek van de week’. Hierin werden uitgaven besproken, die men kenmerkend achtte voor het moderne geestelijk leven. Hepp besprak voor deze rubriek tot tweemaal toe Christianity and progress van de bekende Amerikaanse theoloog prof. dr. H.E. Fosdick, maar ook het proefschrift van J. van Hinte, Nederlanders in Amerika (‘Ik wenschte wel, dat ik vóór mijn eerste reis naar Amerika dit boek had kunnen doorwerken’Ga naar voetnoot3.); Leendertse recenseerde het zeventiende deel van Willem Kloos' Letterkundige inzichten en vergezichten, Schilder H.Th. Obbink en A.M. Brouwer, Een inleiding op den bijbel, maar ook boeken over Freuds psycho-analyse, Albrecht Dürer en Jan Toorop (‘wat is er toch vaak een afstand tusschen mensch en mensch, en wat kàn onze samenleving, ook de calvinistische, haar levensgeheimen, ook haar paaschblijdschap, toch vaak moeilijk kwijt’Ga naar voetnoot4.) en G.B. Wurth besprak G.J. Heering, De zondeval van het christendom. Het blad had tevens een ‘Muzikale kroniek’, die werd verzorgd door D. Stroo en Schilders geliefde Rotterdamse kerkorganist, de letterenstudent Joh. Luijkenaar Francken.Ga naar voetnoot5. Zij hadden de ondankbare taak deze onder redactie van De Moor befaamde rubriekGa naar voetnoot6. - | |
[pagina 155]
| |
waarin ook aandacht werd gevraagd voor moderne muziek, zoals Le roi David (1921) van Arthur Honegger - na diens overlijden in 1926 te verzorgen, vanaf 1930 daarin bijgestaan door C. Rijnsdorp. De politieke rubriek, verzorgd door E. Visser en Hepp, leidde geen bloeiend bestaan en verdween aan het eind van de jaren twintig. Tevens kende De Reformatie een voornamelijk door G. Meima en J. Strikwerda verzorgde rubriek ‘Opvoeding en onderwijs’, terwijl de in andere bladen gebruikelijke rubrieken voor geestelijke adviezen, recensies, zending, evangelisatie en buitenlandse kerken evenmin ontbraken. Per jaargang publiceerden meer dan vijfentwintig scribenten in het blad. De redactie beoogde het blad te stellen ‘midden in de ontzaglijke bewogenheid van het tegenwoordige leven’.Ga naar voetnoot7. Temidden daarvan bleef Hepp trouw aan zijn ideaal van geleidelijke ontwikkeling: ‘Ons blad trachtte steeds (...) voor nieuwe banen het oog te openen, nieuwe en doeltreffende middelen aan te prijzen, nieuwe perspektieven te toonen.’Ga naar voetnoot8. Tot deze middelen rekende Hepp zijn enquête onder de Reformatie-lezers over de prediking, waarmee hij in november 1927 een novum in het kerkelijk leven introduceerde. Hepps relaties met voormalige Consortium-leden van De Reformatie, zoals De Moor, Dijk, Rullmann en Wielenga, waren sinds 1924 verstoord, maar in de nieuwe redactiesamenstelling verliep de samenwerking aanvankelijk vlot. Voor Hepp en Schilder waren het jaren van eensgezindheid. De Reformatie genoot zeker respect in eigen kring, -waaraan de benoeming van Waterink in 1926 tot buitengewoon hoogleraar aan de Vrije Universiteit bijdroeg. Op de maandelijkse redactievergaderingen, die - geregeld in het bijzijn van de uitgever Oosterbaan - op de eerste zaterdag van de maand te Amsterdam werden gehouden, leek het dat de vier redacteuren het in de voornaamste actuele zaken met elkaar eens waren. Men ontmoette elkaar geregeld, ook in andere verbanden, en zonder dat het tot vriendschappen kwam, had men waardering voor elkaars werk. Toen Oosterbaan op 4 april 1927 plotseling overleed, gewaagde Hepp niet alleen van de strijd in de eerste jaren van De Reformatie, maar ook van de homogeni- | |
[pagina 156]
| |
9. Prof. dr. F.W. Grosheide, die ‘wel eens wat te veel met de menschen rekent en te veel probeert hoever [hij] met ze mee [kan] gaan’ (pag. 107), 1934.
teit tussen redactie en uitgever en tussen de redacteuren onderling.Ga naar voetnoot9. Op 17 juni 1927 gaf Hepp blijk van een groot vertrouwen in de toekomst, toen hij opmerkte, dat over principiële kwesties in het blad geen verschil kon rijzen.Ga naar voetnoot10. Er bleven echter in gereformeerde kring, ook na de afsluiting van de periode van interne strijd binnen het weekblad en na het vertrek van kritici naar de Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband, bezwaren bestaan tegen Hepps optreden in De Reformatie,Ga naar voetnoot11. terwijl ook de kritiek op zijn standpunt inzake de ontwikkeling van het gereformeerde leven niet geheel verstomde. Besefte hij wel voldoende, dat de opkomst van de dialectische theologie een symptoom was van een geheel nieuwe probleemstelling, die om andere antwoorden vroeg dan een uitwerking van Kuypers theologie kon bieden, en stond hem wel | |
[pagina 157]
| |
voldoende duidelijk voor ogen, dat de Gereformeerde Kerken met de afzetting van Geelkerken niet van de door deze predikant gestelde problematiek verlost waren? Enkele oud-Reformatie-medewerkers meenden dat dit weekblad evenzeer als de andere kerkelijke bladen op dit punt tekort schoot en in de loop van 1927 namen zij het initiatief tot een nieuw tijdschrift, dat bij uitgeverij Kok te Kampen zou verschijnen en waarvan Grosheide, Rullmann en Wielenga als de voorlopige redactie zouden optreden.Ga naar voetnoot12. Half december werd er te Utrecht door de redactie van het nieuwe blad een vergadering belegd, waar zij als wens formuleerde, dat in het blad ‘geestelijke vraagstukken, die door de synode van Assen en de incidenten, die er zich om heen groepeerden, op het doode spoor geraakten, opnieuw in bespreking kunnen gebracht worden en zoo mogelijk vooruit’.Ga naar voetnoot13. Het beoogde week- of maandblad diende volgens de aangezochte medewerker dr. J.G. Ubbink, in onderscheid van de ontwikkeling ‘van het scholastieke systeem’ dat De Reformatie nastreefde, vooral aandacht te schenken aan ‘de verdere ontwikkeling van ons kerkelijk leven, natuurlijk met behoud van het wezen van ons gereformeerd geloof, maar dan toch een verdere ontwikkeling op allerlei kerkelijk terrein naar de behoeften van onzen tijd, en op de hoogte van de wetenschappelijke en wijsgeerige ontwikkeling van dezen tijd’.Ga naar voetnoot14. Evenals bij de oprichting van De Reformatie het geval was geweest, slaagden de initiatiefnemers er ook nu niet in om inzake de aard van deze ontwikkeling tot eenstemmigheid te komen, terwijl bovendien verschil van mening bleef bestaan over de vraag welke betekenis het nieuwe blad zou moeten hechten aan de Asser besluiten.Ga naar voetnoot15. Om een herhaling van de ‘kinderziektes’ van De Reformatie te voorkomen, liet men het plan varen. | |
[pagina 158]
| |
De Reformatie-redactie beschouwde ‘Assen’ unaniem als een uitgemaakte zaak, maar over de consequenties van de synode-beslissingen rees na enkele jaren toch verschil van mening. De aanleiding werd gevormd door een kwestie, die de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden Grondslag sinds 1926 beroerde: mochten de juristen mr. P.A. Diepenhorst en mr. Chr. Zevenbergen, de taalkundige dr. H.J. Pos en de classicus dr. R.H. Woltjer, die kerkelijk de zijde van Geelkerken en dus tegen de synode kozen, als docenten verbonden blijven aan de Vrije Universiteit?Ga naar voetnoot16. Op de jaarvergadering van de Vereeniging, gehouden op 1 juli 1926 te Rotterdam, was de directeur H. Colijn er nog in geslaagd de gemoederen tot rust te brengen: ‘Zuiver kerkistische strevingen moeten buiten onze deuren worden gehouden en van ketterjagerij moeten wij verre blijven.’Ga naar voetnoot17. Maar toen er vragen bleven rijzen over de kerkkeuze van de betreffende docenten, werd in 1927 door de Vereeniging een commissie ingesteld om ‘te onderzoeken of art. 2 der statuten zoo is te interpreteeren, dat tot de daar genoemde gereformeerde beginselen behoort, het goddelijk gezag der Heilige Schrift, dat de Gereformeerde Kerken in Nederland in hare kerkelijke vergaderingen hebben beleden en gehandhaafd.’Ga naar voetnoot18. Het commissierapport, dat in april 1928 verscheen, kwam tot twee conclusies: 1. de uitspraken van de synode van Assen zijn niet in juridische zin bindend voor de Vrije Universiteit; 2. tot de gereformeerde beginselen, die als grondslag van de Vrije Universiteit fungeren, behoort ook het goddelijk gezag van de Schrift, zoals dat in de Drie Formulieren van Enigheid wordt beleden. In de slotzin van het commissierapport werd bij wijze van compromis de opmerking toegevoegd, dat de tweede conclusie niet gold als een uitspraak met rechtsgevolg, doch dat de strekking hiervan per concreet geval zou moeten worden bezien.Ga naar voetnoot19. | |
[pagina 159]
| |
Reeds voor de jaarvergadering van 1927 had Hepp in De Reformatie enkele malen over de moeilijkheden van de Vereeniging geschreven.Ga naar voetnoot20. Hij deelde het standpunt van Colijn, dat kerkelijke kwesties geweerd dienden te worden binnen universitaire kring. Toen in het daaropvolgende voorjaar het commissierapport verscheen, verbleef Hepp in Boedapest, waar hij op uitnodiging van prof. dr. J. Sebestyén (1884-1950) gedurende de aprilmaand een bezoek bracht aan de Hongaarse gereformeerde gemeenschap. Er werd daarom die maand geen redactievergadering belegd, zodat de redactie inzake het commissierapport geen standpunt vaststelde. Schilder schreef op 4 mei in zijn rubriek ‘Persschouw’, dat de strekking van het commissierapport was, dat ieder die op het dogmatische standpunt van Geelkerken stond of om confessionele redenen aan Woord en Geest meewerkte, aan de Vrije Universiteit niet thuis hoorde: ‘Een oordeel, waarmee ondergeteekende het wel eens is.’Ga naar voetnoot21. Hepp was begin mei ziek uit Hongarije teruggekeerd en kuurde kort daarna enige tijd te Wiesbaden.Ga naar voetnoot22. Inmiddels ontspon zich in de loop van mei in de kerkelijk-gereformeerde pers een debat, dat zich toespitste op de vraag, of de conclusies van het commissierapport toegepast dienden te worden in het concrete geval van de vier docenten. | |
[pagina 160]
| |
Schilder besteedde er uitvoerig aandacht aan in ‘Persschouw’. Hepp zweeg over deze zaak tot 1 juni, maar toen plaatste hij een hoofdartikel in De Reformatie, waarin hij zich helder uitsprak, ‘want het geldt nu eenmaal een kwestie, welke heel ons gereformeerde volk in spanning houdt’.Ga naar voetnoot23. Hij beklemtoonde, dat op de vorige jaarvergadering om een algemeen onderzoek was gevraagd, en niet om een gedragslijn in dit concrete geval. Het was daarom onbillijk van dit commissierapport een oplossing voor de concrete moeilijkheden aan de Vrije Universiteit te verwachten. Overigens gaf het commissierapport volgens Hepp een duidelijke richting aan. Tot zijn genoegen werd daarin gesteld, dat de Vrije Universiteit geen kerkelijke instelling was, en dat de Asser uitspraken dus voor haar niet bindend waren: ‘Aan onze hartelijk instemming met de besluiten van de synode van Assen zal wel niemand twijfelen. Wij mogen echter geen ander standpunt innemen dan dat zij als kerkelijke uitspraken voor de universiteit niet gelden.’Ga naar voetnoot24. De discussie in de kerkelijke pers over de betekenis van de conclusies van het commissierapport voor de positie van de vier docenten, verdeelde de redactie van De Reformatie onderling. Maar ook nu Hepp en Schilder in De Reformatie een tegengesteld standpunt in hadden genomen, volgde er geen redactioneel overleg. Een week na Hepps hoofdartikel ging Schilder in de ‘Persschouw’ uitvoeriger op het verschilpunt in. Hij vreesde, dat de docenten geen strobreed in de weg zou worden gelegd, en verklaarde daarom, dat, ‘als de toestand zóó blijft, en men zou hem officiëel, bewust, in Gods tegenwoordigheid zóó láten en weigeren iets te doen, dat tot andere toestanden dringt, de V.U. haar grondslag zou hebben verloochend. Ik zou bereid zijn, van dit gevoelen alle consequenties te aanvaarden en anderen opwekken, evenzoo te doen.’Ga naar voetnoot25. In de ‘Persschouw’ van 15 juni ging Schilder voort op deze weg. Hij ontkende, dat het voor de praktijk van het onderwijs niets uitmaakte, dat de docenten zich aangesloten hadden bij de Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband: ‘Neen, neen, men moet geen hoogleeraar beleedigen, door te onderstellen, dat hij zijn onderwijs geven kan, los van zijn geloofsovertuiging. Het is geen kerkelijke | |
[pagina 161]
| |
nuance, maar dogmatisch verschil, waarover de strijd loopt.’Ga naar voetnoot26. Gealarmeerd door Schilders stellingname, schreef Hepp op 22 juni in zijn rubriek ‘Kerkelijk leven’, dat velen zich de kwestie te simpel voorstelden. Doelend op Schilder schreef hij sarcastisch: ‘Zelfs bij dialectici van geboorte ontbreekt thans scherpte van onderscheiding, hoe scherp zij ook zijn in hun uitdrukkingen (...) Maar men meene niet door een machtsspreuk of een sofisme klaarheid te kunnen scheppen.’Ga naar voetnoot27. Hij zette nogmaals uiteen, dat de conclusies van het commissierapport niet in verband mochten worden gebracht met de concrete problemen rondom de docenten, alleen reeds niet omdat hun kerkkeuze niet in alle gevallen dogmatisch was bepaald. Ook hij stond verbaasd over de niet-dogmatische motieven van sommigen van hen om met Geelkerken mee te gaan. Maar hij meende er, in tegenstelling tot Schilder, toch mee te moeten rekenen: ‘Bij een zoo bont gezelschap als in de schismatieke kerken zijn samengebracht, heeft men veeleer te letten op wat praktisch geldt meer dan op wat officieel wordt verklaard.’Ga naar voetnoot28.
Voor veel Reformatie-lezers was het opmerkelijk, dat beide Asser bondgenoten op dit punt verdeeld raakten, maar wie Schilders ontwikkeling in de laatste jaren op de voet had gevolgd, wist - zonder te begrijpen, waarom er juist nu onenigheid was ontstaan - dat Hepp en Schilder ook inzake de uitspraken van Assen verschillende accenten aanbrachten. De Asser beslissing betrof volgens Schilder een levenskwestie, die op geen enkel gebied ontlopen kon worden.Ga naar voetnoot29. Ook al zou het waar zijn, dat de docenten op het beslissende dogmatische punt Geelkerkens standpunt niet deelden, maar hem om sociale of juridische redenen gevolgd waren - wat binnen kerkelijk-gereformeerde kring algemeen werd aangenomen -, dan was dat voor Schilder geen geruststelling. Want dat betekende, dat zij de kerkelijke uitspraken van 1926 in de | |
[pagina 162]
| |
algemene levenspraktijk devalueerden tot een ondergeschikt punt, dat in rangorde geplaatst diende te worden na hun rechtsgevoel of gevoelens van sympathie of antipathie. Daarom schreef hij op 25 juni in een brief aan Hepp: ‘Hun heele leven (...) zegt voor het minst: “Assen was toch eigenlijk overbodig; ik heb er wel niets tegen, dat collega Hepp en die andere theologen zoo denken, maar allo, 't was toch volmaakte overbodigheid”.’Ga naar voetnoot30. Schilders radicale standpunt, dat afweek van de mildere opinie van Hepp en Colijn, vloeide voort uit zijn redeneertrant. Hij liet zich niet leiden door Kuypers gedachte van de souvereiniteit in eigen kring, die in deze kwestie bewust of onbewust door velen werd gevolgd, en die ook het commissierapport beheerste. De onderscheiden aard van kerk en universiteit deed volgens Schilder in deze kwestie niet ter zake: ‘Het is voor wie op den Olympus zit minder belangrijk te weten, waar een kwestie aangesneden is. Als de kwestie maar beteekenis heeft.’Ga naar voetnoot31. Schilder beleefde de werkelijkheid niet als statisch, in terreinen opgedeeld, maar als een dynamisch proces, waaraan elke individuele handeling mede vorm gaf. Hij dacht niet volgens de ‘oude principia’, die tot Hepps tevredenheid in het commissierapport waren gehanteerd.Ga naar voetnoot32. Evenals de ‘jongeren’ had hij bedenkingen tegen bepaalde kuyperiaanse denkpatronen aangaande kerk en wereld.Ga naar voetnoot33. Hij kon daarom in de verwarring van de nieuwe kerkelijke verhoudingen na Assen, in tegenstelling tot Hepp, niet streven naar oplossingen ad hoc, maar was gedwongen eerst een nieuw denkkader te zoeken, een nieuwe gereformeerde methode van denken en doen. Datzelfde ondernamen binnen de groep-Geelkerken onder meer J.C. Aal- | |
[pagina 163]
| |
ders en Buskes. Wie Schilders artikelen en opmerkingen over het actuele kerkelijke leven nauwkeurig las, bemerkte dat hij en passant de vertrouwde gereformeerde begrippen beproefde op hun ware betekenis. Uit zijn vele woordspelingen en puntige conclusies - voor sommigen een ernstige hindernis om hem te lezen - sprak ‘de ernst van zijn wroeten’.Ga naar voetnoot34. Schilder ontleende zijn begrippen aan de gereformeerde theologie, Kuyper voorop, maar in zijn streven er een eigen, actuele interpretatie aan te geven, naderde zijn theologiseren de ernst en bewogenheid van zijn tegenvoeter Barth.Ga naar voetnoot35. Zijn felle kritiek op de Zwitserse theologie kwam mede voort uit zijn verwantschap ermee: ook bij hem kwam het absolute en paradoxale aspect van de religie sterk op de voorgrond te staan: ‘Over heel de linie (d.w.z. niet alleen inzake de Schrift, Christus, maar ook inzake de kerk) moet men het wagen met “ergernis” en “dwaasheid”.’Ga naar voetnoot36. Hij waarschuwde daarom tegen een interpretatie van de gedachten van A. Kuyper over de pluriformiteit van de kerk, volgens welke de feitelijke kerkelijke toestand gerechtvaardigd werd.Ga naar voetnoot37. Met name de kerkelijke gevolgen van Assen hadden hem gesteld voor ‘de erkenning, dat men zijn eigen confessie verdedigen moet tegen wie ze freundlichst en vooral op de hoeken der straten aan den boezem drukken’.Ga naar voetnoot38. Hepp meende, dat de toekenning van een absoluut karakter aan de uitspraken van Assen, zoals Schilder deed, blijk gaf van een eenzijdige overschatting van de plaats van de kerk in het Koninkrijk van God. De heiligheid en de eenheid van de kerk vormden voor Hepp geloofsstukken, in de zin van idealen, die op aarde maar zeer ten dele te verwezenlijken waren. Aan kerkelijke uitspraken kon volgens Hepp om die reden geen absoluut gezag worden toegekend en hij achtte het daarom ongeoorloofd de Asser uitspraken zonder meer toe te passen op andere levensterreinen. Waaraan meende de kerk het recht daartoe te kunnen ontlenen? Door de besluiten van Assen in allerlei zaken tot | |
[pagina 164]
| |
sjibbolet te verheffen, liep de kerkelijk-gereformeerde beweging volgens Hepp gevaar bij 1926 halt te blijven houden en in conservatisme te vervallen.Ga naar voetnoot39. Het in zijn ogen magere resultaat van de generale synode van 1927 was daarvan een duidelijk teken: het vernieuwingsprogram van de synode van Leeuwarden had daar opnieuw vertraging opgelopen. Terwijl hun meningsverschil liep, publiceerde Hepp op 29 juni 1928 een hoofdartikel, dat over een geheel andere zaak handelde, maar waarin hij het onderscheid tussen zijn houding en die van Schilder helder tot uitdrukking bracht. Het handelde over wat Hepp ‘Nobilisme’ noemde, het vertoon van moed, durf en waaghalzerij in de jaren twintig, zoals dat aan de dag trad in het Italiaanse fascisme, de oceaanvlucht van Charles Lindbergh van 21 mei 1927 en vooral de mislukte reis over de pool per luchtschip van de Italiaan Umberto Nobile in het voorjaar van 1928. Hij beschouwde dit nobilisme als een kenmerk van de naoorlogse jaren, en nam de imitatie van deze roekeloosheid overal om zich heen waar, ook op geestelijk gebied. Hij wees in dit verband met name op de zucht om Karl Barth te imiteren: ‘Op geestelijk terrein is er heden ten dage zooveel luchtschipperij. Wij willen ernstige bedoelingen op dit gebied niet miskennen, maar er is toch o zooveel imitatie bij (...) Het liefst behoort men tot een richting, die nog niet zoo heel erg algemeen is. Men geeft zich door die aan te hangen een schijn van moed. Men breekt immers met de magnetische traditie! Welk een heldhaftigheid! Men krijgt misschien heel zijn omgeving tegen zich! Welk een blijk van zelfstandigheid!’Ga naar voetnoot40. Door Schilders opmerkingen over het commissierapport als dialectisch en sofistisch af te doen, had hij te kennen gegeven ook het standpunt van Schilder nobilistisch te achten.Ga naar voetnoot41. Hepp kon Schilders poging om tot een nieuwe doordenking van de gereformeerde overtuiging te komen, niet anders verstaan dan als een breken met de traditie, als verzet tegen het bestaande en als blijk van vermeende zelfstandigheid. Hepp schoor deze geestelijke luchtschipperij en de flirt met de ethische theologie van de ‘jongeren’ over één kam. Schilder en de ‘jongeren’ behoorden voor hem tot het slag gereformeerden, | |
[pagina 165]
| |
dat door de moderne cultuur uit hun evenwicht was geslagen, en daarvan uiting gaf door naar fundamentele, radicale vernieuwing te streven. Hepp schreef daarom ironisch over Schilders ernst en bezinning;Ga naar voetnoot42. hij vond het een zinloze, en in het geval van Schilder uiteindelijk onverantwoordelijke expeditie, die qua levensgevoel verre van hem stond.
Inmiddels was door het tegen elkaar in schrijven van Hepp en Schilder de spanning binnen de redactie opgelopen. Na zijn sarcastische opmerking aan Schilders adres over ‘dialectici van geboorte’ in De Reformatie schreef Hepp hem rond 22 juni vanuit Wolfheze een brief, waarin hij Schilders onvoorzichtige stellingname afkeurde, en vroeg hem in het vervolg in De Reformatie over het verband tussen de Vrije Universiteit en Assen te zwijgen.Ga naar voetnoot43. Hepp gaf met beslistheid de koers aan, die De Reformatie in het kerkelijk leven moest varen en meende, evenals dat in de beginjaren van het blad het geval was geweest, op kritieke momenten zonder overleg met de andere redacteuren in te mogen grijpen. Hoewel Hepp naar eigen zeggen nog nooit een redacteur verboden had zijn mening te publiceren - het blad was in deze beperkte zin een vrije tribune gebleven - concludeerde Schilder uit de brief van de eindredacteur niets anders dan dat hem het zwijgen werd opgelegd. Dit ging Schilder te ver en hij antwoordde Hepp op 25 juni: ‘Onmiddellijk geef ik toe, dat ik, formeel genomen, mijn boekje te buiten ga. Het boekje nl. van persschouwer. Ik bedenk evenwel altijd erbij, dat u ter redactievergadering herhaaldelijk tegenover de klachten van dr. B. Wielenga gesteld hebt het feit, dat hij nog nooit bemoeilijkt was in het schrijven van ook maar een enkele letter. En tevens herinner ik mij wat geschreven is over de Reformatie als min of meer | |
[pagina 166]
| |
vrije tribune. Nu ben ik zelf tamelijk afkeerig van die vrije-tribunetactiek; maar gegeven de omstandigheden [heb ik] gemeend, dat u het niet kwalijk nemen zoudt, en niet als inbreuk op het huishoudelijk reglement der redactie zoudt zien, als ik nu ook eens iets zei van wat ik meen.’ Nadat Schilder op deze wijze zijn commentaren in de ‘Persschouw’ van de voorgaande weken had verdedigd, ging hij in deze brief onverwijld over tot de aanval en gaf hij aan Hepp de schuld voor de gerezen moeilijkheden binnen de redactie, en aan hem alleen: ‘Ik voor mij zou niet den moed gehad hebben, een hoofdartikel te geven over zulk een ingrijpende zaak, zonder eerst het gevoelen der redactie te vernemen; want ik meen, dat moeilijkheden, zooals thans uw brief laat zien, alleen door voorafgaand overleg te voorkomen zijn. Ik vergeet niet, dat ik in u graag mijn meerdere zie; maar ik vergeet evenmin, dat in dit geval de aanleiding dan toch van u is uitgegaan, omdat ik zou gezwegen hebben (...) als niet buiten mijn en buiten der redactie wil en weten de zaak aangesneden was.’ Kennelijk niet tot terugtrekken bereid, raakte Schilder hiermee het tere punt aan van Hepps gebrek aan goede samenwerking, dat in de vorige redactiesamenstelling reeds herhaalde malen tot conflicten had geleid. Ook hij trachtte - evenals Buijtendijk en Wielenga in de eerste jaren van De Reformatie hadden gepoogd - zijn formeel gelijkwaardige positie als redacteur tegenover Hepp te verzekeren door aan te dringen op betere onderlinge afspraken. Hij voegde aan dit voorstel een duidelijke clausule toe: ‘Wilt u dat niet, dan kan ik me niet onderwerpen aan een verlangen, als thans door u uitgesproken wordt. (...) Ik bedank er zeer stichtelijk voor, mee te doen met de tactiek, die het gereformeerde volk zoet houdt, maar de V.U. maakt tot een operatieterrein voor den heer Geelkerken, rechtstreeks of zijdelings. (...) Het behoeft dan ook geen betoog, dat ik voor de eerst komende weken geen verandering van gedragslijn kan beloven.’Ga naar voetnoot44. Hepp stuitte in dit conflict voor het eerst op een stugge trek in Schilders karakter. Vrienden waren zij nooit geweest, maar Schilder had | |
[pagina 167]
| |
tot nu toe respect betoond jegens Hepp en zich in de afgelopen jaren steeds loyaal jegens hem gedragen.Ga naar voetnoot45. Maar nu bakende Schilder als mede-redacteur met bijna juridische precisie zijn positie af tegenover die van Hepp. Diens verzoek had dus een averechts effect gehad, en wel dat Schilder nu op zijn rechten stond. Hepp had zich nu tot het Consortium kunnen wenden, zoals Schilder in zijn brief ook suggereerde, maar dit had zijn bezwaren. Dit college was sinds de redactiewisseling van 1924 nauwelijks meer bij de gang van zaken rond De Reformatie betrokken geweest. Kon hij er op vertrouwen, dat het college bij hernieuwde kritiek op zijn functioneren als eindredacteur ook ditmaal zijn positie buiten beschouwing zou laten? Of zou hij dan het risico lopen een bekwaam redacteur als Schilder te verliezen? Voorlopig gebeurde er niets. Terwijl de particuliere correspondentie stokte, bleven beide redacteuren elkaar in De Reformatie bestrijden. Toen Hepp op 29 juni in zijn rubriek ‘Kerkelijk leven’ aangaf, dat de kern van de kwestie was: ‘Onze universiteit mag zelfs niet den schijn op zich laden kerkelijk te zijn of te worden’, reageerde Schilder in het volgende nummer in ‘Persschouw’, dat het deze bezorgdheid van Hepp was - en niet de kerkelijke uitspraak van Assen - die de werkelijke bedreiging van de vrijheid van de Vrije Universiteit vormde. Want ‘dit is: haar dwingen te zwijgen, in alle gevallen, waar de kerk belieft te spreken’.Ga naar voetnoot46. Voor Hepp was dit het zoveelste sofisme van Schilder, maar anderen, die Schilders standpunt deelden, zagen deze formulering als een knappe tegenzet. Deze bestrijding over en weer duurde echter niet lang. Op de jaarvergadering van de Vereeniging voor Hooger Onderwijs werd op 5 juli 1928 te Middelburg het commissierapport onder leiding van prof. dr. J. Ridderbos besproken en met op twee na algemene stemmen aanvaard.Ga naar voetnoot47. Toen Hepp in het nummer van 13 juli zonder overleg - | |
[pagina 168]
| |
opnieuw niet in zijn rubriek ‘Kerkelijk leven’, maar in een hoofdartikel - over de kwestie publiceerde,Ga naar voetnoot48. ervoer Schilder dit als een regelrechte provocatie. Met een verschillend oordeel over de uitkomst van de jaarvergadering had Schilder kunnen leven,Ga naar voetnoot49. maar niet met het botweg negeren van zijn bezwaren tegen publikatie over deze zaak. Schilder had de laatste tijd teruggedacht aan hetgeen Wielenga en andere redacteuren vóór hem met Hepp hadden ondervonden en wachtte diens uitleg niet af. Nu de samenwerking met de eindredacteur niet mogelijk bleek, stelde hij een daad. Hij diende op 16 juli met ingang van de volgende jaargang zijn ontslag als redacteur van De Reformatie in bij het Consortium.Ga naar voetnoot50. Hij motiveerde zijn besluit als volgt: Ik meen, ‘dat prof. Hepp, indien hij mijn opvatting inzake hoofdartikelen gedeeld had, of had willen ontzien, niet voor de tweede maal over dezelfde aangelegenheid zou hebben geschreven op de plaats van het hoofdartikel. Hieruit leid ik af, dat prof. Hepp mijn opvatting in dezen niet alleen niet deelt, maar ook voor kennisgeving aanneemt. Terwille van de hoogachting, die ik prof. Hepp toedraag, en in de overtuiging, dat een verzoek aan uw college, om in dezen tusschen prof. Hepp en mij te kiezen uit zou gaan van een standpunt inzake de waardeering van mijn beteekenis voor het gereformeerde leven, waarop ik niet staan wil - ik erken gaarne, dat prof. Hepp voor het gereformeerde leven veel meer geven kan dan ik - zie ik ervan af, om hetzij in uw college, hetzij in den kring der redactie hiervan een geschil te maken, maar volsta met verzoek om ontslag.’Ga naar voetnoot51. Een afschrift van zijn ontslagbrief zond hij aan Hepp, Waterink, Tazelaar, en aan uitgever L. Smit (1874-1957), die sinds het overlijden van Oosterbaan de eigenaar van uitgeverij Oosterbaan & Le Cointre was.Ga naar voetnoot52. | |
[pagina 169]
| |
Schilder liet op dat moment De Reformatie zonder wrok aan Hepp, temeer daar hij zijn journalistieke werk onmiddellijk kon voortzetten in De Rotterdammer. Dit dagblad had reeds herhaaldelijk om zijn medewerking gevraagd, en nu hij sinds juni 1928 predikant was te Rotterdam-Delfshaven, had dit aanbod aan aantrekkelijkheid gewonnen.Ga naar voetnoot53. Hepp reageerde per kerende post met verwondering op de ontslagaanvrage. Hij had Schilder niet willen tarten met een tweede hoofdartikel over de kwestie aan de Vrije Universiteit, maar onverwacht kopijtekort had hem, naar hij schreef, gedwongen zelf een hoofdartikel te leveren. De enige stof, die hij toen voorhanden had, was de bespreking van de jaarvergadering van de Vereeniging voor Hooger Onderwijs. Hepp keurde het af, dat Schilder niet eerst had overlegd binnen de redactie, maar zich onmiddellijk tot het Consortium had gewend. Ook wees hij op de spot, die van de zijde van de groep-Geelkerken met zijn vertrek zou worden gedreven. Daarom stelde Hepp aan Schilder voor de ontslagbrief aan het Consortium in te trekken en de gehele zaak eerst alsnog binnen de redactie te bespreken.Ga naar voetnoot54. Schilder zag in Hepps voorstel mogelijkheden om binnen de redactie tot een akkoord te komen en trok daarom zijn ontslagbrief aan het Consortium alsnog in. In verband met Schilders ontslagbrief was inmiddels voor september een Consortium-vergadering geconvoceerd, maar voorzitter Lindeboom zegde die af na Schilders intrekking van de brief, al voegde hij er ten aanzien van het niet actieve college aan toe: ‘Toch zou 't goed zijn, dat we binnen niet al te langen tijd eens samenkomen.’Ga naar voetnoot55.
Op de redactievergadering van zaterdag 6 oktober 1928 - de nieuwe | |
[pagina 170]
| |
jaargang was inmiddels ingegaan - stelde Schilder voor, de bestaande redactieregeling nader uit te werken. Maar ongeacht de uitkomst van de discussie hierover, wenste hij zijn recht erkend op één of twee hoofdartikelen over het commissierapport. Waterink zag niets in Schilders voorstel. Werd de zaak nu niet op de spits gedreven, vroeg hij zich af. Een nieuwe redactieregeling zou waarschijnlijk tot nog meer onderlinge onenigheid leiden dan onder de bestaande afspraken reeds het geval bleek. Hem leek het veel praktischer en bovendien in overeenstemming met de werkelijke verhoudingen om Hepp tot hoofdredacteur te benoemen.Ga naar voetnoot56. Geen enkel plan kreeg echter steun van meer dan twee redacteuren, zodat er niets besloten werd. Ook over Schilders recht op twee hoofdartikelen werden de redacteuren het niet eens, maar om te voorkomen dat Schilder alsnog de redactie zou verlaten, verbond Hepp aan diens mogelijk vertrek ook het zijne - verwachtend dat Schilder die prijs te hoog zou achten en dus bereid zou zijn zich te schikken. Dit bleek niet het geval. De maandag na de vergadering schreef Schilder aan Hepp, Waterink en Tazelaar, dat hij ondanks hun bezwaren zijn eis van twee hoofdartikelen over het commissierapport hand-haafde. Als deze concessie niet kon worden gedaan, zou hij, met het oog op Hepps stellingname, niet de redactie verlaten, maar - liefst namens allen, maar desnoods alleen - zich alsnog tot het Consortium wenden. Hepp schreef daarop aan de redactieleden: ‘Het spijt mij bijzonder, dat collega Schilder dit entweder-oder stelt.’Ga naar voetnoot57. Omdat Hepp van een beroep op het Consortium geen oplossing verwachtte, temeer niet, daar Schilder had geschreven, zich niet aan een uitspraak van het Consortium gebonden te achten, vereenvoudigde hij de zaak. Hepp nam zijn opmerking over een vertrek mét Schilder terug, zodat diens motief om zich tot het Consortium te wenden verviel. Hij hield de besprekingen liever binnen de kring van de redactie, waarbinnen hij zijn invloed groter achtte dan binnen het Consortium. Hij besloot zijn brief met een alinea, waarmee ook de twee andere Amsterdamse redactieleden zich verenigden: ‘Voor mij hangt zeer veel hiervan af of voor de toekomst zulk een regeling kan worden getroffen, dat dergelijke kon- | |
[pagina 171]
| |
flikten kunnen worden voorkomen. Indien dat het geval is zou ik tot een verstrekkende concessie, ofschoon niet con amore, maar alleen om ds. S. te behouden, bereid zijn.’Ga naar voetnoot58. Schilder had hiermee zijn doel bereikt: op de maandelijkse redactievergadering van 3 november 1928 werd een nadere redactieregeling vastgesteld. Overeengekomen werd dat over bijdragen, waarvan de auteur vermoeden kon dat daarover binnen de redactie verschil van mening zou kunnen rijzen, eerst met de mede-redacteuren diende te worden overlegd en dat niets zou worden gepubliceerd over de betreffende kwestie zonder voorafgaand overleg. Dit redactieconflict leverde geen van de redacteuren duidelijke winst op. Hepp had weliswaar een uittreding van Schilder weten te voorkomen, en was er bovendien in geslaagd het conflict binnenskamers te houden, maar hij had van zijn eindredactionele ‘gewoonterecht’ op onbeperkte publikatie toch afstand moeten doen. Ten aanzien van Hepp was met name Schilder door dit conflict bevestigd in zijn gevoelen, dat hij niet kon vertrouwen op mondelinge afspraken met hem. Het onwillekeurig gevolg hiervan was, dat er verwijdering ontstond tussen Hepp en Schilder en, zij het in mindere mate, tussen Hepp en Waterink.Ga naar voetnoot59. Schilder had het recht afgedwongen eveneens twee hoofdartikelen over de Vrije Universiteit en Assen te mogen publiceren, maar dat betekende weinig meer, nu de kwestie reeds drie maanden uit de publiciteit was verdwenen. Bovendien zou hij dan hoofdartikelen moeten publiceren tegen de zin van zijn collega's en zou hij de verdeeldheid binnen de redactie onder het publiek brengen en daarmee zijn naam en het belang van De Reformatie schaden. Wat restte was meer duidelijkheid aangaande de onderlinge rechten en plichten van de redacteuren. Dit resultaat was niet zonder betekenis, nu opnieuw, zoals uitgever Smit het noemde, ‘het kwelduiveltje der | |
[pagina 172]
| |
verdeeldheid’Ga naar voetnoot60. zich had vertoond. Het vrije-tribune-standpunt was nu definitief verlaten.Ga naar voetnoot61. Met betrekking tot de koers van het blad betekende dit, dat zij nu een zaak van de redactie als geheel was geworden: van Schilder, Waterink en Tazelaar evenzeer als van Hepp. En daarmee was binnen de redactie een nieuwe situatie ontstaan, met voor de toekomst verstrekkende gevolgen. |
|