De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het gereformeerde leven 1920-1940
(1993)–George Harinck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |
7. De Reformatie en de kwestie-GeelkerkenIn de kwestie-Geelkerken, die binnen gereformeerde kring werd beschouwd als het verlengde van de affaire-Netelenbos, kwam de problematiek van de ‘jongeren’ in feite opnieuw aan de orde. Echter, ook nu werden hun vragen niet in bespreking genomen. Er werd integendeel een andere les uit de zaak-Netelenbos getrokken: de kerkelijke onrust was destijds sterk aangewakkerd door de lengte van de kerkrechtelijke procedure, en niet door de veroordeling, zoals De Moor aangaf in De Heraut: ‘In de zaak van ds. Netelenbos is wel gebleken, dat de rust in onze kerken eerst teruggekeerd is, nadat de generale synode van Leeuwarden uitspraak had gedaan.’Ga naar voetnoot1. Dit gevoelen heeft de uitkomst van het proces contra Geelkerken in sterke mate beïnvloed. De aanleiding tot de kwestie vormde een op 23 maart 1924 gehouden preek van Geelkerken over Zondag 3 van de Heidelbergse Catechismus. Het gemeentelid H. Marinus (1889-1947) meende dat in deze preek de feitelijke toedracht van de zondeval, zoals beschreven in Genesis 3, in twijfel werd getrokken. Een klacht over deze preek - de zoveelste in een rij uit een kring van ‘malcontente’ gemeenteledenGa naar voetnoot2. - werd door de kerkeraad van Amsterdam-Zuid afgewezen, maar desondanks uiteindelijk in behandeling genomen door de classis Amsterdam. Nadat de aanklacht door zijn kerkeraad en door hem persoonlijk was weersproken, weigerde Geelkerken in het voorjaar van 1925 te | |
[pagina 125]
| |
bewilligen in een onderzoek naar zijn mogelijke afwijking van de belijdenis. Sindsdien rustte op Geelkerken een formele verdenking en werd de vraag, of wat in Genesis 3 wordt meegedeeld als werkelijk gebeurd moet worden opgevat, de kern van een kerkelijke kwestie. Nadat Geelkerken in juni 1925 de kwestie in de brochure Vragen mij voorgelegd door de classis Amsterdam der Gereformeerde Kerken, en mijn antwoord daarop van zijn zijde had uiteengezet, kreeg ze landelijke bekendheid, en vanaf dat moment werden Geelkerken en zijn zaak ook in De Reformatie aan de orde gesteld. Omdat de zaak in Schilders ogen precair was, liet hij zich eerst in 1926 over de inhoud van de kwestie uit, nadat Geelkerken in maart van dat jaar door de alleen voor zijn zaak bijeen gekomen buitengewone generale synode als predikant was geschorst en, toen hij zich daarnaar niet voegde, afgezet. Vóór die tijd beperkte hij zich tot het citeren van persstemmen. Maar Hepp was als theologisch hoogleraar en synodaal preadviseur vanaf oktober 1925 nauw bij de kerkelijke procedure betrokken, en bovendien was hij als voornaamste tegenspeler van de Amsterdamse predikant in de pers reeds vanaf juli van dat jaar, toen de zaak door Geelkerken in de publiciteit was gebracht, partij in geding. Hepp trachtte zich in De Reformatie verre te houden van elk persoonlijk element en stelde steeds voorop, dat de kwestie-Geelkerken alleen gebaat was bij rust en objectiviteit. Desondanks heeft De Reformatie tussen juli 1925 en de opening van de buitengewone generale synode in januari 1926, een beslissende rol gespeeld in de vorming van de publieke opinie over deze kwestie.Ga naar voetnoot3. Hepp schreef in dit half jaar bijna wekelijks over de kwestie in De Reformatie en hij was de meest uitgesproken pleitbezorger voor het zo snel mogelijk bijeenroepen van een bijzondere generale synode. Nadat de theologische hoogleraren op 8 oktober 1925 unaniemGa naar voetnoot4. de classis deze weg hadden aangeraden, be- | |
[pagina 126]
| |
sloot de particuliere synode van Noord-Holland op 16 oktober 1926 de kerk van Assen te verzoeken een vervroegde generale synode bijeen te roepen. Hepp rekende vervolgens in zijn rubriek ‘Kerkelijk leven’ voor, dat het mogelijk was de synode begin december 1925 te openen. Hepp had twee motieven voor zijn haast: de kerkelijke atmosfeer moest gezuiverd worden, en de zaak was volgens hem veel ernstiger dan velen dachten.Ga naar voetnoot5. De aanvankelijke indruk binnen gereformeerde kring was echter, dat de zaak-Netelenbos in 1920 veel sterker had geleefd in de kerken; die zaak was toen al enkele jaren in de publiciteit geweest en er was althans nog het gerucht dat zich dertien predikanten achter de gedaagde zouden hebben geschaard, terwijl nu geen enkele predikant bijval aan Geelkerken betuigde en men de kwestie elders in het land zelfs als een louter ‘Hollandse’ aangelegenheid opvatte. Het geschil hing bovendien nauw samen met theologisch-wetenschappelijke kwesties, die niet tot de verbeelding spraken van het gewone kerklid.Ga naar voetnoot6. De kerkelijke atmosfeer leek dus niet sterk aangetast te zijn door deze kwestie. En dat de zaak zo ernstig was, moesten de lezers op gezag van Hepp aannemen, want tot de aanvang van de synode onthield hij zich van een inhoudelijke toelichting. Hepp moest veel ruimte in De Reformatie besteden aan het wegnemen van twijfel bij zijn lezerspubliek, dat enigszins verbaasd naar de zin van een aparte synode vroeg. Naast deze verwondering, die Hepp met een vertrouwenwekkende toon trachtte weg te nemen, moest hij ook formele weerstanden tegen zijn haast bestrijden. Toen bleek dat er volgens de kerkorde minstens twee particuliere synodes een verzoek | |
[pagina 127]
| |
tot het bijeenroepen van een generale synode binnen de termijn van drie jaar moesten doen, stelde Hepp voor, deze regel te ontgaan met een beroep op het advies van de hoogleraren en het uitzonderlijke karakter van deze zaak: ‘Ons kerkrecht is niet zoo star, dat het met het exceptioneele niet rekenen zou.’Ga naar voetnoot7. Maar omdat hij wel begreep dat de zaak te lijden zou hebben onder vermeende kerkrechtelijke onzuiverheid, riep hij tevens de kerken op ‘met bekwamen spoed’ particuliere synodes samen te roepen, die zich bij het verzoek van de particuliere synode van Noord-Holland zouden aansluiten. Na deze aandrang richtten verscheidene particuliere synodes het formele synode-verzoek tot de kerk van Assen, die daarop de buitengewone generale synode convoceerde voor 26 januari 1926. Hepp kon tevreden zijn - al had de synode nog anderhalve maand eerder geopend kunnen worden, wanneer zijn voorstel was gevolgd - maar hij beschouwde de snelle samenroeping toch als een bewijs, dat het belang van de komende synode in brede kring werd beseft.Ga naar voetnoot8. Een ander aspect van de aktie van De Reformatie in deze fase van de kwestie-Geelkerken, was het belang dat Hepp hechtte aan een synode om in deze zaak uitspraak te doen. Het voorstel tot het bijeenroepen van een synode was afkomstig van de theologische hoogleraren gezamenlijk, maar Hepp heeft dit voorstel in De Reformatie met zoveel verve uitgedragen, dat het ook als zijn persoonlijke mening beschouwd kan worden. Een synode waarborgde zijns inziens de hoogste mate van objectiviteit. De zaak zou dan overwogen kunnen worden door afgevaardigden uit het gehele land, waarvan een groot deel niet betrokken was geweest bij de voorgeschiedenis van de kwestie. Ook kon een synode gemakkelijker dan enig andere kerkelijke vergadering desgewenst een beroep doen op specialistische kennis van theologen. Het bijeenroepen van een synode was bovendien gewenst vanwege ‘het gewicht van de zaak’, zoals het in het eenparig advies van de hoogleraren geformuleerd was. Hepp heeft doelbewust op een bijzondere synode aangestuurd, waar een zijns inziens centraal probleem binnen de Gereformeerde Kerken definitief tot een oplossing moest worden gebracht. Naar die oplossing behoefde de trouwe Reformatie-lezer niet te raden. Het standpunt van de ‘jongeren’ was voor Hepp geen zaak meer voor vrije discussie, | |
[pagina 128]
| |
maar was in zijn ogen volop een kerkelijke zaak geworden. Het ging niet langer om een aantal willekeurige opinies, die strijdig waren met zijn beleid als eindredacteur, maar om afwijkingen van de gereformeerde belijdenis. Na de breuk in De Reformatie met Van der Vaart Smit in 1922 en met Buijtendijk in 1924 kon het ieder duidelijk zijn, dat Hepp voor het standpunt van de ‘jongeren’ ook binnen de kerken geen ruimte wenste te laten. Wie op Hepp vertrouwde in de kwestie-Geelkerken nam voetstoots aan dat het hier een gewichtige zaak betrof, maar hierin school juist de moeilijkheid. Sinds 1924 waren Hepp en Geelkerken de twee meest uitgesproken publieke tegenstanders binnen de Gereformeerde Kerken. Geelkerken en zijn kerkeraad vroegen aandacht voor de persoonlijke motieven van hun opponenten. Schilder ergerde zich aan dit ‘hol bedrijf’, waardoor de kwestie volgens hem in de ‘moppentrommel’ dreigde te belanden. Hepp deelde de mening van Schilder en zweeg in De Reformatie over het persoonlijk element in de zaak, maar betrok via zijn pleidooi voor het bijeenroepen van de synode in feite iedere gereformeerde theoloog en predikant bij de kwestie. Bovendien bleek uit de argumenten, die Hepp aanvoerde om de ernst van de zaak aan te tonen, dat hij reeds positie had gekozen. Wie zich dus alleen door Hepp had laten voorlichten, kon er bij de opening van de synode op 26 januari 1926 van overtuigd zijn, dat de kwestie-Geelkerken over ernstige afwijkingen van de gereformeerde belijdenis handelde. Hepp was beducht voor woordvoerders die de kwestie in een zijns inziens te mild daglicht stelden. Zij konden gemakkelijk afbreuk doen aan de ernst van het conflict. De op 14 december 1925 verschenen brochure Ons aller moeder, van de predikanten C.B. Bavinck, N. Buffinga, J. Douma, J.H. Sillevis Smitt en B. Wielenga, vormde om deze reden een bedreiging voor Hepps standpunt, ernstiger dan enige brochure van Geelkerkens hand had kunnen zijn.Ga naar voetnoot9. Deze brochure was geschreven in de irenische geest van Wielenga, die eerder dat jaar samen met Sillevis Smitt op de classis Amsterdam reeds een voorstel tot minnelijke schikking had gedaan. Ons aller moeder was een laatste poging tot herstel van de vrede binnen gereformeerde kring. Hepp besprak de brochure drie weken achtereen, nog juist voor de opening van de synode.Ga naar voetnoot10. | |
[pagina 129]
| |
Hoever De Reformatie verwijderd was geraakt van de wens van Wielenga uit 1920 tot gesprek en overleg, toonde deze bespreking. Hepps kritiek op het standpunt van de predikanten richtte zich op de zinsnede uit de brochure, dat de kerk ‘niet louter en alleen een bestuurslichaam, een rechterlijk college, maar vóór alles de “moeder” is, die tot plicht heeft hare “kinderen” zielkundig te verstaan en met wijsheid en takt te regeeren’.Ga naar voetnoot11. Op het beslissende moment toonde Hepp geen begrip te hebben voor deze beschouwing: ‘Het psychologisch en paedagogisch argument, dat feitelijk eerbiediging van den een boven den ander bepleit, dient ter wille van de rechtvaardigheid te worden uitgeschakeld.’Ga naar voetnoot12. Hij voegde er aan toe, dat een theologisch gefundeerde afwijzing van de ‘nieuwe strooming’ binnen de kerken, niet betekende, dat hij vijandig tegenover haar stond, maar wel dat de Schriftbeschouwing vóór de cultuurbeschouwing diende te gaan, en niet omgekeerd: ‘Er zijn verschillende “liggingen” en stroomingen in onze kerken, maar een classis heeft ze lustig en rustig te laten stroomen, zoolang zij voortstuwen in de bedding van de gereformeerde belijdenis.’Ga naar voetnoot13. Ook Hepp had wel geschreven over een slechte atmosfeer, en had zelf ondervonden dat de persoonlijke verhoudingen in deze kwestie bedorven waren. Maar volgens hem ging het uiteindelijk enkel en alleen om een leergeschil, en alle niet-theologische aspecten dienden daarbij buiten beschouwing te blijven, omdat die het beeld zouden vertroebelen. Dat de brochure van de vijf predikanten er juist aandacht voor vroeg, dat naast dogmatische, ook pedagogische en psychologische overwegingen bij de kwestie zouden moeten worden betrokken, was volgens Hepp haar zwakte. Hepp en Wielenga hadden enkele jaren eerder reeds geregeld tegen- | |
[pagina 130]
| |
over elkaar gestaan binnen de redactie van De Reformatie. Zonder in het bijzonder naar Wielenga te verwijzen, gaf Hepp in deze bespreking aan, waarom hij zich destijds telkens tegen het standpunt van zijn mede-redacteur had gekeerd: ‘Heeft bij het schrijven van deze brochure het goedige hart de denkscherpte niet verzwakt? De synode zal stellig dezen weg niet opgaan. Onze kerken zouden er niet wel bij varen. Integendeel. Zij zouden haar karakter verliezen.’Ga naar voetnoot14. Aan de vooravond van de buitengewone synode kwam dankzij de vijf predikanten in De Reformatie nog eenmaal het verzoek aan de orde binnen de Gereformeerde Kerken om begrip voor elkaar op te brengen, en het gesprek met elkaar te openen, in plaats van elkander alleen theologisch de maat te nemen. De Reformatie wees deze laatste serieuze poging tot verzoening van de tegenstellingen echter zonder meer af.
De uitslag van de synode, waar Hepp als preadviseur optrad en zitting nam in de dogmatisch-exegetische commissie, had zijn hartelijke instemming. Nadat de opvattingen van Geelkerken door de synode onderzocht waren aan de hand van zijn publikaties en hij door haar gehoord was, werd hij op 12 maart 1926 voor drie maanden geschorst. Toen hij de zondag daarop desondanks preekte in de Parkkerk te Amsterdam-Zuid, volgde reeds op 17 maart zijn afzetting als predikant. Nadat het vonnis was geveld, was er voor Hepp eindelijk volop gelegenheid zich in De Reformatie nader te verklaren. Zijns inziens was nu de kerkelijke atmosfeer gezuiverd en had de synode voorkomen, dat de kerken door Geelkerkens standpunt in een spoor van deformatie werden geleid. Met het oog daarop schreef hij op 2 april 1926 in zijn rubriek ‘Kerkelijk leven’: ‘Niet voor ieder was dat van meetaf duidelijk. (...) Door bijzondere omstandigheden was het voor ons sinds lang geen geheim meer, dat er een ziekteproces in onze kerken werkte. Wat achter de gesloten deuren van onze redaktie zich afspeelde, stond hiermee in nauw verband. Steeds hebben we op die bedenkelijke symptomen gewezen en geweigerd ons te laten vinden voor een kompromis, waardoor het aan ons calvinisme vijandig beginsel zich zou vermengen | |
[pagina 131]
| |
7. Dr. J.G. Geelkerken miste in de Consortium-kring eenstemmigheid over de ‘religieus-philosophische grondproblemen, althans ten opzichte van den weg waarin de oplossing moet worden gezocht’ (pag. 60, 61).
met het zuiver reformatorisch streven. Natuurlijk hebben wij daarvan niet enkel vreugde beleefd. Het neen-zeggen brengt zijn onaangenaamheden mee. Toch zou het van ondank getuigen, indien wij er niet voor uitkwamen, dat de uitkomst, hoe gaarne wij die anders hadden gezien en hoezeer wij ons, zonder dat het groote publiek het vermoedde, hebben beijverd om afwijkenden te winnen en te overtuigen, ons heeft gerechtvaardigd. Wat wij bij de eerste kennismaking als deformatie signaleerden is thans ook als deformatie aan den dag gekomen. (...) Dit is dan ook voor ons de zegen van Assen, dat de synode een van de wissels, welke naar het deformatorisch program was overgehaald, weer in den goeden stand heeft teruggebracht.’Ga naar voetnoot15. Hepp meende nu van de kritiek van Geelkerken en zijn medestanders, die door hem nauwelijks in bespreking was genomen, verlost te zijn dankzij de synodale ‘operatie, welke uiterst pijnlijk was, maar die genezing bracht’.Ga naar voetnoot16. | |
[pagina 132]
| |
Voor Hepp was na het synodale vonnis over Geelkerken het hoofdstuk Assen en alles wat daarmee samenhing definitief gesloten. Sindsdien was wat Hepp betreft de tijd aangebroken voor het verrichten van positieve arbeid. De afgelopen jaren was het tempo van de ontwikkeling van het gereformeerde leven te langzaam geweest naar zijn oordeel, en daarom vroeg hij reeds op 2 april 1926 aandacht voor de volgende programpunten van de redactie: verbeterde bijbelvertaling, uitbouw van de belijdenis, herziening van de liturgie, reorganisatie van de kerk in de grote steden en de bepaling van het standpunt jegens de cultuur.Ga naar voetnoot17. De Reformatie-redactie had met het oog op de actualiteit ruime aandacht geschonken aan de kerkelijke gebeurtenissen,Ga naar voetnoot18. maar zij was, aldus Hepp, haar ideaal om ‘het heilig vuur van voortgaande reformatie in den breedsten zin van het woord aan te blazen, hoog te doen opvlammen’, niet vergeten. Vrijwel alle door Hepp genoemde punten waren afkomstig uit het program van actie, dat zes jaar tevoren in het eerste nummer van het blad was gepubliceerd en herinnerden vanuit de verte aan de thematiek van de beweging der ‘jongeren’. Inderdaad zouden hun thema's, met name de vragen inzake de confessie en de cultuur, binnen enkele jaren het theologisch debat in de Gereformeerde Kerken - evenals in de Nederlandse Hervormde Kerk - beheersen; maar opnieuw zouden deze onderwerpen niet langs de door Hepp voorgestane weg van geleidelijke ontwikkeling in bespreking komen.
In de geschiedenis van de Gereformeerde Kerken betekende het jaar 1926 het einde van een periode van bijna vijfendertig jaar ongeschonden kerkelijke eenheid. Hoewel de afscheiding van de groep-Geelkerken in de loop van 1926 en 1927 geen grote omvang aannam - naar | |
[pagina 133]
| |
schatting trad minder dan één procent van de 540.000 leden uit - was haar invloed op het kerkelijk leven, zoals bij vrijwel iedere scheuring, onevenredig veel groter. In de eerste plaats bleek ook deze scheuring diep in het kerkelijk leven in te grijpen en schaadde ze het spreekwoordelijke zelfbewustzijn van de kerkelijk-gereformeerden méér dan op het eerst gezicht leek. Aan het einde van het jaar 1926 schreef Hepp in De Reformatie: ‘Zullen zij, die na ons komen onze rechters zijn? Zullen wij ons tegenover hen moeten schamen?’Ga naar voetnoot19. Hij meende van niet, maar inmiddels vertolkte hij wel de vragen, die vooral leefden in de harten van hen, die minder overtuigd waren van de juistheid van de synodale handelingen. Vervolgens behoorden relatief veel uitgetredenen tot de kring van gereformeerde academici, die in de laatste tien jaar sterk was gegroeid. Velen van hen hadden zich steeds minder thuis gevoeld in het kerkelijke klimaat, en hoopten binnen de Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband, zoals vanaf 1927 de officiële naam luidde van de uitgetredenen, meer gelegenheid te vinden voor bezinning op de verhouding tussen de gereformeerde levensovertuiging en de moderne cultuur. Geelkerken, maar vooral ds. J.J. Buskes was een typische vertegenwoordiger van deze groep, die krachtig bleef protesteren tegen de besluiten van Assen. Juist het vertrek van dit type gereformeerden werd door achterblijvenden betreurd, die hun vragen begrepen, maar hun inzichten niet rijp en hun gevolgtrekkingen voorbarig achtten.Ga naar voetnoot20. In de derde plaats werd het binnen de Gereformeerde Kerken als teleurstellend ervaren, dat zo weinig confessioneel-gereformeerde geestverwanten buiten haar kring hun instemming met de Asser besluiten hadden betuigd en dat integendeel gezaghebbende woordvoerders in de Nederlandse Hervormde Kerk en de Christelijke Gereformeerde Kerk kritiek oefenden op de geest van Assen.Ga naar voetnoot21. | |
[pagina 134]
| |
Bovendien bevond zich binnen de Gereformeerde Kerken een nog niet duidelijk te omschrijven groep bezwaarden, die in de besluiten van Assen berust hadden, zonder er enige sympathie voor te hebben.Ga naar voetnoot22. Zoveel is duidelijk, dat de besluiten van Assen en het ontstaan van de Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband in de loop van 1926 geen werkelijke oplossing bracht voor de problemen, waar de Gereformeerde Kerken in het voorgaande decennium voor waren gesteld; veeleer werden de vraagstukken er door vermeerderd. Voor De Reformatie stond de zaak enigszins anders. Hoewel de redactie de kerkelijke breuk betreurde, legde zij het accent bij haar noodzakelijkheid en het gunstige effect, dat de scheuring zou kunnen hebben op het kerkelijk leven. Het weekblad verloor enkele vaste medewerkers, maar deze verlieten De Reformatie vrijwel onopgemerkt: drs. J. van Andel, N. Baas en ds. G.R. Kuijper. Schilder trachtte de van de Gereformeerde Kerken gescheiden leden nog lang van de onjuistheid van hun beslissing te overtuigen. Maar met name Hepp zag sterke overeenkomsten tussen de conflicten uit de beginjaren van De Reformatie en de kerkscheuring van 1926 en aanvaardde de breuk als een fait accompli. Hij keek niet langer om, maar voorzag, afgaande op zijn ervaring, dat de problemen van de eerste vier jaren van De Reformatie na 1924 opgelost waren, voor de Gereformeerde Kerken na de synode van Assen een periode van ontplooiing. Optimistisch als hij was, meende hij dat de kerken voorlopig niet meer opgehouden zouden worden door wat hij als bijzaken beschouwde en dat nu de tijd aanbrak van voortzetting van de ontwikkeling van theologie en kerkelijk leven in de historische lijn van Kuyper en Bavinck. Daarbij zag hij uiteraard voor De Reformatie een belangrijke rol weggelegd. |
|