De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het gereformeerde leven 1920-1940
(1993)–George Harinck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |
6. De Reformatie los van de ‘jongeren’Zonder ophef ging De Reformatie in oktober 1924 met een vernieuwde redactie haar vijfde jaargang in. De redactie had op 19 september in een korte en zakelijke mededeling gemeld, dat dr. K. Dijk en dr. B. Wielenga met ingang van de nieuwe jaargang de redactie zouden verlaten en dat hun plaatsen zouden worden ingenomen door ds. K. Schilder en dr. J. Waterink. Voor de buitenwacht was onopgemerkt gebleven, dat het blad bijna ten onder was gegaan ten gevolge van de redactiebreuk. Indien er al lezers waren, die onrust achter de schermen vermoedden, leek Hepps reis naar de Verenigde Staten daarvoor een aannemelijker reden. De eindredacteur vertrok op uitnodiging van het ‘Dr. V. Hepp lecture tour committee’ op 1 augustus 1924 naar de Verenigde Staten, waar hij tot half november een intensief programma afwerkte.Ga naar voetnoot1. Voor Hepp was deze reis van veel betekenis voor zijn internationale oriëntatie; de plannen die hij in de komende jaren zou ontvouwen getuigen daarvan. Maar door het vertrek van Buijtendijk, en de non-activiteit van Dijk en Wielenga kwam zijn afwezigheid voor De Reformatie ongelegen, daar hij nu alle redactionele werkzaamheden moest overlaten aan Tazelaar, die voor die taak nauwelijks berekend was.Ga naar voetnoot2. Daarom had Hepp zijn collega-hoogleraar en Reformatie-medewerker Grosheide verzocht om gedurende zijn afwezigheid enige bijstand te verlenen.Ga naar voetnoot3. | |
[pagina 113]
| |
Nadat deze in het voorjaar wegens H.H. Kuypers verblijf in Zuid-Afrika het redactcurschap van De Heraut had waargenomen, hielp hij nu de redactie van De Reformatie door een lastige periode heen.Ga naar voetnoot4. Door dit alles werden de twee nieuwe redactieleden niet uitvoerig geïntroduceerd, wat voor Schilder ook nauwelijks nodig was, want hij had reeds veel in De Reformatie geschreven. Ook onthield de uitgever zich ditmaal van de bij de wisseling van de jaargang gebruikelijke reclamecampagne. Toch was er alle reden om van een nieuwe periode van De Reformatie te spreken. Met de twee jonge en veelbelovende predikanten Schilder en Waterink leek het blad een gelukkige greep te hebben gedaan. Zij verleenden een jeugdig cachet aan het blad en stonden niet als partijgangers van Hepp bekend en zijn dat ook nooit geworden. De benoeming van de 34-jarige Schilder zal weinigen hebben verbaasd. Hij had sinds 1920 bijdragen geleverd voor het blad en verzorgde reeds vanaf juni 1924 de rubriek ‘Persschouw’, die onder zijn hand tot een karakteristieke rubriek van De Reformatie zou uitgroeien. Met zijn benoeming tot redacteur kreeg Schilder aanmerkelijk meer mogelijkheid tot publikatie, en hij benutte die gelegenheid maar al te graag. De naam van Waterink was de Reformatie-lezers minder vertrouwd, al had hij enkele keren in het blad geschreven. Als jaargenoot van Schilder in de kleine studentenkring te Kampen kende hij de andere nieuwe redacteur goed, al was hun verhouding niet hecht. Als ondernemend jong predikant had hij zijn academische studie voortgezet. Hij stond sinds 1914 ingeschreven als student aan de Vrije UniversiteitGa naar voetnoot5. en | |
[pagina 114]
| |
volgde in 1917 en 1918 ook anderhalf jaar lang colleges aan de universiteit van Bonn. In de zomer van 1919 behaalde Waterink zijn doctoraal examen aan de Vrije Universiteit en besloot, in overleg met Bavinck, tot een promotiestudie in de ambtelijke vakken, met de nadruk op psychologie en pedagogiek. Deze studie resulteerde op 23 maart 1923 in een promotie cum laude op een proefschrift over Plaats en methode van de ambtelijke vakken. Zijn naam werd binnen gereformeerde kring al spoedig meer bekend. Sinds november 1920 verzorgde hij de ‘Kroniek’ van het Gereformeerd Theologisch TijdschriftGa naar voetnoot6. en in mei 1924 werd hij benoemd tot hoofdredacteur van het Paedagogisch Tijdschrift voor het Christelijk Onderwijs. In de zomer van 1924 had hij bovendien een beroep naar de hoofdstad Amsterdam aangenomen. Zijn pen had niet de brille van Schilder, maar hij was een vruchtbaar auteur met een vlotte, populaire stijl. Op kerkelijk gebied gaf hij geen eigen geluid, maar toonde hij zich een gematigd medestander van de koers van Hepp. Zijn bijdragen in De Reformatie gaven blijk van praktische zin en getuigden van culturele interesse. Het onderwerp van zijn proefschrift kwam mede voort uit zijn pedagogische en psychologische belangstelling en hij bewoog zich gedurende de eerste jaren van zijn redacteurschap met name op dit terrein. Deze levendige interesse leidde er toe, dat hij in de zomer van 1926 werd benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de catechetiek en de pedagogiek aan de Vrije Universiteit. Deze benoeming betekende voor De Reformatie, dat er voortaan weer twee hoogleraren van de Vrije Universiteit tot de redactie behoorden. Al spoedig bleek, dat het blad met Schilder en Waterink twee redacteuren had verworven, die het vertrokken drietal in ijver moeiteloos overtroffen. De vijfde en zesde jaargang boden diverse hoofdartikelen, letterkundige, wijsgerige en actueel-kerkelijke bijdragen van hun hand. Eén ding was hierdoor met hun komst in ieder geval veranderd: na 1924 werd het blad niet langer enkel bepaald door de bijdragen van Hepp, maar droegen ook Waterink en vooral Schilder bij aan de signatuur van De Reformatie. Deze hulp van zijn mede-redactieleden moet | |
[pagina 115]
| |
Hepp welkom zijn geweest, nadat hij twee jaar lang een beginnend hoogleraarschap had moeten combineren met de verzorging van een weekblad, zonder veel steun van zijn mede-redacteuren. Met deze redactiesamenstelling was hij bovendien verlost van de steeds terugkerende debatten over de ‘jongeren’. Echter, niet ieder zag ten tijde van de redactiewisseling nog toekomst voor De Reformatie. Geelkerken sprak er in de Overtoomsche Kerkbode van 28 september 1924 zijn verwondering over uit dat de redactie wisseling niet verantwoord werd: ‘Meer dan ooit tevoren, is het nu toch zeker noodig, dat overtuigend aangewezen worde, waaraan een blad, zooals De Reformatie, zijn recht en reden van bestaan... en voortbestaan naast de andere, gereformeerde periodieken meent te mogen ontleenen!’ Er bestond volgens hem geen behoefte aan een blad, dat iemand in staat stelde ‘van week tot week door het land te roepen: La Réformation - c'est moi!’. Er was daarom voor Hepp alle reden om na zijn terugkeer uit Amerika aan de wissseling van de redactie nog enige aandacht te besteden. In het eerste nummer van 1925 greep Hepp alsnog de gelegenheid aan de nieuwe periode van het blad met een redactioneel artikel te accentueren. Hij wees daarin met name op de gevarieerde inhoud en de verscheidenheid aan opvattingen van De Reformatie: ‘In het afgeloopen jaar werden van niet minder dan 26 schrijvers artikelen opgenomen. Hierin ligt zeker een waarborg voor veelzijdigheid. En voor de toekomst wordt naar nog rijkere veelzijdigheid gestreefd. Het karakter van ons blad kan worden uitgedrukt in de woorden: principiëel, reformatorisch, aktueel, kultureel, oriënteerend, populair.’Ga naar voetnoot7. Hepp trachtte op deze manier de indruk te vermijden, dat sinds de redactiewisseling slechts aan één gereformeerde nuance het woord werd gegeven. Van diepgaande tegenstellingen binnen de redactie was na oktober 1924 niet langer sprake. Onderlinge verschillen van mening waren er nog wel, zoals inzake de erkenning van het promotierecht aan de Theologische School te Kampen, maar daarvoor werd voorlopig een oplossing gevonden.Ga naar voetnoot8. | |
[pagina 116]
| |
De redactiewisseling leidde niet tot herstel van de verhouding tussen De Reformatie en de ‘jongeren’. Waterink vroeg in zijn eerste serie hoofdartikelen om begrip voor de vragen van kritici binnen eigen kring en schreef over de noodzaak om gezamenlijk tot een oplossing te komen. Die kritici moesten het echter wel ernstig menen, en met heimwee uitzien naar een vaste overtuiging; maar over ‘malcontenten’, die niet opbouwend zijn, kan men niet in een krant gaan schrijven, aldus Waterink.Ga naar voetnoot9. Zo dacht Hepp er ook over. Schilder behandelde de kritiek op de Gereformeerde Kerken op zijn eigen manier. ‘Jongeren’ als A. Dorst en A. ElffersGa naar voetnoot10. uitten in de pers regelmatig verwijten aan het gereformeerde adres. Dit gebeurde onder andere in het door Netelenbos geredigeerde weekblad De Zeeuwsche Leeuw, dat echter reeds in het voorjaar van 1921 was opgeheven. Sindsdien verscheen nog wel een enkel ander ‘jongeren’-orgaan, dat echter nooit een lang leven had. In hun blaadjes gaven de ‘jongeren’ vooral blijk van hun teleurstelling over de onmogelijk gebleken gedachtenwisseling, en van hun vervreemding binnen de gereformeerde kring. Schilder schonk geregeld | |
[pagina 117]
| |
uitvoerig aandacht aan hun kritiek.Ga naar voetnoot11. Dankzij hem kwamen de standpunten van deze geïsoleerde groep gereformeerden, na in de kerkelijke pers enkele jaren buiten bespreking te zijn geweest, in De Reformatie weer ter sprake. Schilders artikelen kenmerkten zich echter niet door de milde, begripvolle toon van Wielenga, of door de sereniteit en de verholen kritiek op traditionele standpunten van Buijtendijk. Anders dan zij vroeg hij geen begrip voor het ‘jongeren’-standpunt bij zijn lezers, om ze voor De Reformatie te behouden. Toen hij als redacteur optrad was die fase reeds voorbij. De relatie met de ‘jongeren’ was verbroken, en een deel van hen was geradicaliseerd. Maar in tegenstelling tot Hepp en Waterink meende hij de ‘malcontenten’ niet zonder meer aan hun lot te mogen overlaten: ‘Niet antwoorden op beschuldigingen is in de kerkelijke en geestelijke samenleving m.i. eerder openbaring van hoogmoed dan van “ootmoed”.’Ga naar voetnoot12. Zonder met Hepp over hun opinies van mening te verschillen, ging hij dieper in op hun kritiek, dan deze ooit had gedaan. Schilder was na 1924 hun scherpste kriticus in gereformeerde kring, maar tevens hun enige serieuze publieke gesprekspartner. Hij diende in september en oktober 1925 de ‘jongere’ A. Elffers van repliek met vier lange, in kleine letter gezette artikelen. Elffers was redacteur van het sinds juli van dat jaar verschijnende orgaan Komende Tijden, dat beoogde zijn lezers voor te lichten ‘in een crisisperiode, waarin alle mogelijke woorden op alle mogelijk gebied betrekkelijk zijn geworden en op hun kern en waarachtigheid zonder erbarmen en zonder schroom worden onderzocht’.Ga naar voetnoot13. Elffers schreef in het nummer van 29 augustus, dat ook de vooruitstrevende gereformeerde predikanten, die ‘wat meer in hun eigen tijd leven dan de overgroote massa van hun collega's’ - waarbij Schilder als voorbeeld was genoemd - afwijzend stonden tegenover de ‘jongeren’.Ga naar voetnoot14. Niemand binnen de Gereformeerde Kerken schonk hen nog gehoor, niemand bood hen een plaats, en daarom raadde Elffers de ‘jongeren’ aan deze kerken | |
[pagina 118]
| |
te verlaten, zoals hij zelf reeds had gedaan: ‘Ik wilde niet anders dan een nog in die kerk levende groep van jongeren, die ik waardeer en waarvan ik wat verwacht, zeggen: aanvaard omderwille van eigen en anderer leven de consequentie en blijft niet langer daar waar ge of uit onwetendheid of uit niet durven wordt geduld.’Ga naar voetnoot15. Schilder zag echter wèl mogelijkheden voor een eigentijdse geloofsbeleving binnen de Gereformeerde Kerken, voor hemzelf, maar ook voor de ‘jongeren’ en antwoordde in De Reformatie van 11 september: ‘Wij zagen léven in de belijdenis; wij zagen mogelijkheid van opleving in de kerk; wij gelooven, dat wie het leven, dat gij doodverklaard hebt, weet te onderkennen en te sterken, er vruchten van zien zal ook voor de toekomst.’ Volgens Schilder had Elffers de Gereformeerde Kerken niet moeten verlaten, maar volgens de ‘ouderwetsche’, maar ‘zeer ruime en diepe’ formulering van de Catechismus, zijn inzichten in dienst van die kerken moeten aanwenden. Hier lag volgens Schilder de kern van de problematiek van de ‘jongeren’: ze miskenden de betekenis van de kerk, waar ze geen gehoor vonden,Ga naar voetnoot16. en stelden daarvoor in de plaats de godsdienstige kring van gelijkgezinden. Maar zonder binding aan de confessie - die uiteraard alleen mogelijk was in kerkelijk verband - achtte Schilder een modern-gereformeerd bestaan niet mogelijk: ‘Laat de confessie los en ieders persoonlijk inzicht hangt in de lucht.’ Dit nam niet weg, dat volgens hem iedere individuele gereformeerde met ‘zijn zienswijze altijd naar buiten treden mag, en zelfs moet, omdat hij overtuigd is, ze te kunnen combineeren met aller geloof.’Ga naar voetnoot17.
Was er voor deze groep veranderingsgezinde gereformeerden werkelijk geen plaats binnen de Gereformeerde Kerken? Naast Schilder waren ook anderen daar in 1925 nog niet van overtuigd. Sommige gereformeerden, die zich met hen verwant voelden, ontplooiden in dat jaar alsnog een belangrijk initiatief. In de eerste maanden van 1925 werd er in gereformeerde kring een vertrouwelijke brief verspreid, waarin de oprichting van een nieuw gereformeerd kerkelijk weekblad werd aangekondigd. De brief was | |
[pagina 119]
| |
ondertekend door ds. J.C. Brussaard, prof. dr. F.J.J. Buijtendijk en dr. J.G. Geelkerken, allen eenmaal betrokken geweest bij De Reformatie. Zij schreven dat op elk van hen reeds jaren lang de aandrang was uitgeoefend om met een eigen blad uit te komen, naast De Bazuin en De Heraut, met name toen bleek hoe De Reformatie zich na zijn allereerste opzet had ontwikkeld. En nu De Reformatie in 1924 geheel aan hun invloed ontsnapt was, wachtten zij niet langer: ‘Het gaat er naar onze innige overtuiging om, of men tevreden met het verkregene en gewordene zal insluimeren in den zoeten waan van “er te zijn”, òf dat er ruimte en vrijheid zal wezen voor groei en ontplooiing, ook voor correctie en vernieuwing.’ Evenals De Reformatie in 1920 beoogd had, wilde dit nieuwe blad in trouw aan het gereformeerde beginsel een nieuwe weg zoeken, waarbij ‘zal behooren te worden gepleit voor het leven der persoonlijkheid en voor de wisselende werkelijkheid’. Naar twee kanten werd positie gekozen: ‘Eenerzijds naar links, tegenover de ethische en moderne richting; anderzijds naar rechts, tegenover star orthodoxisme en romaniseerende tendenzen in eigen kring.’Ga naar voetnoot18. Tot in de opzet als vrije spreektribune en de indeling van zijn rubrieken zou het blad lijken op de oorspronkelijke Reformatie. Maar | |
[pagina 120]
| |
terwijl Brussaard en Geelkerken begin 1920 van medewerking aan dat blad hadden afgezien, zou laatstgenoemde ditmaal de eindredacteur van het nieuwe blad worden, met de oud-Reformatie-redacteur Buijtendijk en de oud-Reformatie-medewerker drs. W.E. Engelkes (1896-1938) naast zich.Ga naar voetnoot19. Met deze namen werd een koers tegen De Reformatie in het vooruitzicht gesteld, ook al twijfelden sommigen bij voorbaat aan de wenselijkheid van een kritisch gereformeerd blad onder deze redactie.Ga naar voetnoot20. Geheel volgens plan verscheen het nieuwe weekblad in oktober 1925, onder de naam Woord en Geest.Ga naar voetnoot21. Vanaf het eerste nummer was duidelijk, dat niet het door Brussaard, Buijtendijk en Geelkerken in hun circulaire aangekondigde thema de kerkelijke koers zou gaan beïnvloeden, maar dat omgekeerd de kwestie-Geelkerken de inhoud van het blad beheerste. De verschijning van een orgaan onder deze leiding werd in het licht van de kerkelijke omstandigheden van die dagen opgevat | |
[pagina 121]
| |
als partijvorming en wekte daarom bij sommigen ergernis en verzet.Ga naar voetnoot22. De Reformatie wijdde aan de verschijning van Woord en Geest geen letter en de naam van het nieuwe blad kwam in het eerste half jaar van zijn bestaan niet voor in de kolommen van De Reformatie.Ga naar voetnoot23.
Hoe dicht De Reformatie en Woord en Geest elkaar aanvankelijk nog naderden blijkt uit een artikelenserie, die Schilder vanaf 16 april 1926 publiceerde in De Reformatie onder de titel ‘Van kerk tot kring ... een afval’.Ga naar voetnoot24. In deze artikelen, die handelden over het kerkelijke vraagstuk van de kringvorming en in zekere zin een vervolg vormden op zijn debat met Elffers, ging hij in op het gevoelen van de ‘jongeren’, zoals hij dat had verstaan. Evenals Buijtendijk in 1922 in zijn artikelen over ressentiment, berouw en deemoed, poogde nu ook Schilder, die voor de vernieuwing van het gereformeerde leven aanvankelijk veel van deze hoogleraar had verwacht,Ga naar voetnoot25. de moderne culturele vraagstukken te belichten van- | |
[pagina 122]
| |
uit religieus standpunt. Maar terwijl Buijtendijk de psychologie van Max Scheler had benut als middel om vanuit het christendom contact te leggen met de moderne mens, was Schilder van oordeel, dat de christelijke traditie ondanks de ingrijpende cultuurbreuk van het begin van de twintigste eeuw, zijn aanknopingspunt met het moderne leven niet had verloren. Zijn kritiek op de ‘jongeren’ was, dat zij de Eerste Wereldoorlog en haar gevolgen beschouwden als het einde van deze traditie: ‘Het christendom, zoo zeggen ze, heeft fiasco geleden. Denk aan den oorlog, aan de sociale kwestie, aan de verleugening van het leven, de twisten der kerk, en wat er nog meer ergernis zijn kan.’Ga naar voetnoot26. Het christendom zou niet meer kunnen functioneren in de moderne tijd, zonder grondig te worden herzien: ‘Fundamenten ontzien?’, zo voerde Schilder de ‘jongeren’ sprekend in, ‘Ja, welke? Zeg nu maar eens, welke fundamenten niet organisch gelegd zijn? D.w.z. welke fundamenten niet door menschenhand zijn neergelegd? Wie kan precies aangeven, waar de Heilige Geest fundeerde en waar het menschenwerk begonnen is? Kom, de grens is niet te trekken!’Ga naar voetnoot27. Deze zijns inziens tot hoogmoed en kringvorming voerende houding van ‘jongeren’ achtte Schilder ernstiger dan de moderne vraagstukken zelf, die de aanleiding waren tot het innemen van deze houding.Ga naar voetnoot28. Schilder beschouwde de problematiek niet vanuit de cultuur, maar vanuit de religie, vanuit het christendom. Hij was daardoor van de zijns inziens verwarrende tegenstellingen tussen God en mens, organisch en mechanisch, vorm en wezen, traditie en nieuwbouw verlost. Hij legde het accent bij het eenmalig karakter van Christus' optreden en van de geschiedenis, dat het leggen van een nieuw fundament uitsloot: ‘Zij willen overdoen, wat de anderen deden; zij willen het christendom verjongen. Maar God zegt, dat de vernieuwing van de jeugd van het christendom allereerst gelegen is in de vernieuwing van | |
[pagina 123]
| |
het diepe hart der christenen.’Ga naar voetnoot29. Het typeert Schilder, dat hij de gereformeerde traditie als zelfstandige levens-beschouwing haar eigen woord wilde laten spreken voor iedere gelovige en elk onderdeel van het bestaan. De betekenis van deze artikelen lag daarom niet zozeer in de tekening van de mentaliteit van ‘jongeren’, als wel in de uiteenzetting van zijn hoog-kerkelijke invalshoek bij de bespreking van vraagstukken van de dag.
Schilders artikelenreeks, waarop wij vooruit liepen om zijn oordeel over de ‘jongeren’ weer te geven, verscheen op een voor deze groep wel zeer ongelukkig moment. Zij stonden in april 1926 reeds niet meer open voor zijn religieuze typeringen, omdat bij hen sinds de schorsing en afzetting van Geelkerken enkele weken eerder, motieven van onrecht en vrijheidsberoving de boventoon voerden. Maar dat hij een ernstige poging deed om met de ‘jongeren’ in gesprek te treden, staat vast en dient niet te worden vergeten. Schilders kritiek op de ‘jongeren’ was van puur theologische aard, maar in 1950 zou hij er blijk van geven ook oog te hebben gekregen voor de morele kritiek van de ‘jongeren’ op de kerkelijke leiding. Maar dat was achteraf, ‘d.w.z. toen ondergeteekende zelf een beetje ging begrijpen van wat er te koop was in de toenmalige gereformeerde wereld van Nederland, hetgeen aanvankelijk op geen stukken na het geval was (in den tóen aanwezigen kring gelukte zoo iets pas, als men het lot kreeg “achter de schermen te kijken”)’.Ga naar voetnoot30. Schilder heeft door deze artikelen wel andere gereformeerden geboeid met zijn krachtige en als nieuw klinkende overtuiging. Wat zij niet bij Geelkerken vonden en niet bij Hepp, vonden sommmigen voor het eerst na de omslag van de Eerste Wereldoorlog bij Schilder: een moderne vertolking van de gereformeerde overtuiging. Maar het meren deel van de vernieuwingsgezinde gereformeerden, die zich in de vroege jaren twintig in de kerken hadden geroerd, bereikte hij in 1926 met zijn Reformatie-artikelen niet meer. |
|