De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het gereformeerde leven 1920-1940
(1993)–George Harinck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |
5. Het vertrek van drie redacteurenZoals ieder nieuw blad maakte ook De Reformatie een periode van consolidatie door. Maar na enkele jaren werd duidelijker dat De Reformatie niet allereerst werd gekenmerkt door groei en nadere fundering, door uitbouw en het inslaan van nieuwe wegen. Hepp had in de eerste jaargang zijn ideeën geformuleerd in verband met de ‘jongeren’. Maar toen eenmaal duidelijk was dat de ‘jongeren’-beweging verzandde, nam hij in de volgende jaren meer afstand tot hen, ondermeer door het woord ‘jongeren’ consequent te vervangen door ‘reformatorischen’. Reformatorischen waren volgens hem alle gereformeerden, die de geleidelijk voortgaande reformatie steunden; maar tot deze groep rekenden vele ‘jongeren’ zich juist niet. Deze verwijdering kwam minder scherp tot uiting naarmate het elan van en de aandacht voor de ‘jongeren’ na 1920 binnen de Gereformeerde Kerken bijna ongemerkt wegebde. De kritische houding van de synode van Leeuwarden was de ‘jongeren’ opgebroken. De conclusie lijkt gewettigd, dat De Reformatie, nog afgezien van het redactioneel beleid ten aanzien van de ‘jongeren’, voor de beweging als geheel te laat is verschenen. De kwestie-Netelenbos had de ‘jongeren’-beweging reeds in een pril stadium ernstig verdeeld. De afzetting van Netelenbos had geen kerkelijke uittocht of georganiseerde oppositie veroorzaakt; de ‘jongeren’ hadden geen woordvoerders, waarvan duidelijk was dat die namens een gehele groep spraken en De Reformatie voldeed niet als forum. Toen de beweging der ‘jongeren’ er niet in slaagde als een duidelijk herkenbare groep op te treden binnen de kerken, schikten de gereformeerden, die er mee hadden gesympathiseerd, zich voorlopig met behoud van hun gevoelen in de loop die het kerkelijk leven nam. Als beweging hielden de ‘jongeren’ na 1920 op te bestaan. Slechts enkelen bleven ageren tegen de bestaande toestanden, maar het aantal ‘malcontenten’ was zo klein en ze traden zo individueel op, dat zij in de kerkelijke pers gemakkelijk als te radicaal konden worden buiten gesloten. | |
[pagina 95]
| |
Op 13 januari 1922 haalde Hepp in zijn ‘Persschouw’ met instemming Grosheide aan, die in een oudejaarsoverdenking in het Noord-Hollandsch Kerkblad had geschreven: ‘Wie zijn de jong-gereformeerden? Hun namen worden meer gefluisterd dan genoemd (...) Er is ook in het afgelopen jaar in de jong-gereformeerde beweging geen tekening gekomen. Men kan erkennen, dat ze er is, om er dan aan toe te voegen, dat ze meer negatief is dan positief. En dan nog negatief in dien meer algemeenen zin, dat men met het bestaande niet tevreden is. Maar verder?’ De ‘jongeren’ geraakten dus meer en meer op de achtergrond van het kerkelijk leven en de door hen gestelde vragen bleven onbeantwoord liggen. Een duidelijk teken, dat de beweging der ‘jongeren’ in de jaren na 1920 geen bedreiging meer leek te vormen voor de rust in het kerkelijk leven, was, dat in De Reformatie meer en meer openlijk kritiek geuit werd op het idealisme van de ‘jongeren’. Tot de ‘reformatorische mentaliteit’ van het blad mocht dan volgens Hepp ook het program van de ‘jongeren’ behoren, de facto rekende De Reformatie ermee af. De vraag moet worden gesteld, schreef Grosheide, geheel in de lijn van Hepp, op 2 februari 1923 in De Reformatie, ‘of het oplaaiende vuur behalve warmte ook niet een brand heeft gebracht. Of de vaart niet zoo snel was, dat, toen de hoofdweg nauwer werd, een doodloopend zijpad werd opgerend.’Ga naar voetnoot1. De idee van een geleidelijk voortgaande reformatie kreeg in de loop van de derde en vierde jaargang steeds meer de overhand in De Reformatie,Ga naar voetnoot2. zozeer zelfs, dat het een vanzelfsprekende zaak werd en men ophield er over te schrijven.Ga naar voetnoot3. De geleidelijke voortgang was in de ogen van velen echter zo traag in vergelijking met de door velen in 1920 gekoesterde verwachtingen, dat hij nauwelijks meer werd opgemerkt. Hepp schreef nog wel uitgebreid over de samenwerking van alle gereformeerden, maar bedoelde | |
[pagina 96]
| |
daarmee niet allereerst de concrete eenheid binnen de Gereformeerde Kerken, doch gaf in deze artikelen uiting aan zijn hoop op samenwerking van gereformeerden uit verschillende kerkgenootschappen.Ga naar voetnoot4. Opnieuw klonken daarbij zijn waarschuwingen niet te hard van stapel te lopen, en bepleitte hij volgens een vast plan te werken. Hoe men het blad ook beschouwde, de constatering van Reformatie-medewerker Baas, dat volgens velen de veranderingsgezinde houding van De Reformatie sinds 1920 langzamerhand was verzwakt, viel moeilijk te ontkennen: ‘De klaroen lijkt wel in een doedelzak veranderd.’Ga naar voetnoot5. De enkele volhardende ‘jongeren’ wisten inmiddels teveel van Hepps plannen, om voor zijn ideeën nog enthousiast te kunnen zijn.Ga naar voetnoot6. De in hun ogen traditionalistische Hepp bepaalde de koers, en schiep meer en meer afstand tot kritisch gestemde gereformeerden. Zij waren teleurgesteld, maar hielden stil aan hun verlangen vast.Ga naar voetnoot7.
Tussen de informatieve, maar weinig bezielende Reformatie-artikelen vielen aan sommigen de levendige bijdragen op van ds. K. Schilder (1890-1952) te Gorinchem, die later meer dan enig ander de geschiedenis van dit weekblad zou bepalen. Hij had vanaf de eerste jaargang geregeld bijdragen geleverd, die blijk gaven van letterkundige en wijsgerige belangstelling. De lezer ontmoette in Schilders artikelen een originele persoonlijkheid, die zich in confrontatie met moderne vraagstukken en in bewuste binding aan de gereformeerde confessie een eigen wereld schiep. Geboeid door Nietzsche's afwijzing van ‘de bleke Jezus’ met zijn ‘kleurloozen godsdienst’, tekende hij in De Reformatie Christus als de ‘koningsmensch’. | |
[pagina 97]
| |
Tegenover Nietzsche's Übermensch verdedigde Schilder niet het slavengeduld van Christus, maar wees hij op diens heersersdrang, ‘opeischend, als een reus in boeien, voor zich een wereld, waarin alles is zóó sterk, zóó geloovig, zóó vast in God als hij dat is. Hij wil het sterke leven!’Ga naar voetnoot8. Later zou Schilder in De Reformatie schrijven: ‘Nietzsche heeft zijn leven lang den verkeerden kant uit gezien, maar hij heeft toch altijd scherp dien kant uit gezien’Ga naar voetnoot9. - woorden die zijn fascinatie voor deze wijsgeer toelichten. Met zijn intensieve aandacht voor de cultuur deed Schilder aan Bavinck denken. Schilder viel ook onvervaard aan op dode liturgische vormen, op verouderde kanseltaal en antieke berijmingen. Liever liet hij zijn gemoed meevoeren door moderne Christus-verzen, al wees hij deze lyriek ten slotte op principiële gronden af. Bergopwaarts-redacteur prof. Obbink uitte herhaaldelijk zijn waardering voor Schilders bijdragen en prees diens hoofdartikelen over ‘De vrijmaking van de taal der kerk’: ‘Met blijdschap konstateeren we dat ook in gereformeerde kringen de oogen beginnen open te gaan voor de narigheid van preektoon en preekstijl.’Ga naar voetnoot10. In Schilders toon klonk opstandigheid door, maar hij voelde zich in onderscheid van verscheidene ‘jongeren’ niet beperkt door het gereformeerde klimaat van die dagen.Ga naar voetnoot11. Hij kon er leven zoals hij wenste: zich confronterend met wie hij wilde. In Schilders Reformatie-artikelen klonk de radicale en idealistische ka- | |
[pagina 98]
| |
raktertrek van de beweging der ‘jongeren’ sterk door,Ga naar voetnoot12. maar ook De Moor was in alle opzichten enthousiast over deze Reformatie-medewerker: ‘Zulke oorspronkelijke, diep denkende, fijngevoelige, dichterlijke geesten moeten we in eere houden en we moeten groot genoeg zijn om hun zielearbeid te waardeeren.’Ga naar voetnoot13. Voor menigeen binnen gereformeerde kring was Schilder in deze jaren echter vooral een vaardig, maar soms wat vermoeiend taalvirtuoos, die originele, maar ook bizarre invallen had.Ga naar voetnoot14. Weinigen echter beseften in de vroege jaren twintig, dat Schilder gaandeweg werkte aan wat de ‘jongeren’ zochten, en wat Hepp blijkens zijn inaugurele rede van oktober 1922 voor Kuyper en Bavinck had gereserveerd: het opnieuw vorm geven aan de gereformeerde overtuiging, ten overstaan van de nieuwe denk- en belevingswereld van na de Eerste Wereldoorlog. | |
[pagina 99]
| |
De redactie had oog voor het journalistiek talent van Schilder en nam geregeld bijdragen van zijn hand op. Met ingang van de vierde jaargang in oktober 1923 kreeg ‘den pikant schrijvenden’Ga naar voetnoot15. predikant de verzorging van een nieuwe rubriek opgedragen: de ‘Kroniek’.Ga naar voetnoot16.
Terwijl Schilder veel sympathie had voor De Reformatie, beschouwde Wielenga het weekblad al spoedig als een mislukking. Zijn band met het blad werd daarom steeds losser. Sinds Hepps optreden als hoogleraar verzorgde hij per oktober 1922 in diens plaats de rubriek ‘Persschouw’. Hij was toen reeds zo teleurgesteld in het blad, dat hij in deze rubriek zijn onvrede over de koers van De Reformatie niet langer verborg. Na een citaat uit het eerste nummer van De Vrije Getuige, onafhankelijk gereformeerd weekblad, een overigens onbetekenend gebleven orgaan, dat aandacht wilde schenken aan de vragen van de nieuwe tijd, gaf de nieuwe persschouwer als commentaar: ‘Het zal ons aangenaam zijn, wanneer “De Vrije Getuige” ons voorbij streeft, en verbetert.’Ga naar voetnoot17. In verband met de verhouding tussen de Gereformeerde Kerken en de Christelijke Gereformeerde Kerk schreef hij op 26 januari 1923 in een commentaar op een ingezonden stuk openhartig: ‘Het eenige verschil tusschen de twee kerkgenootschappen is, dat de christelijk gereformeerden een andere kerk ‘verketteren’, terwijl wij druk bezig zijn het elkander te doen.’Ga naar voetnoot18. Dijk was een geheel andere mening toegedaan. In het najaar van 1923 publiceerde hij een serie hoofdartikelen over de positie van de gereformeerden in de samenleving. Hij schetste hoe zij daarvan volop deel uitmaakten, nu de opbouw van het kerkelijke en politieke leven voltooid scheen. Zij namen deel aan de wetenschap, aan de handel en aan allerlei arbeid in de moderne cultuur en deelden in haar problemen, | |
[pagina 100]
| |
zelfs in de meest fundamentele. Wat zou er op deze manier worden van de gereformeerde overtuiging? Dijk erkende wel een roeping van gereformeerden op dit brede gebied van de cultuur, maar de vervulling stelde voor problemen: is het hele terrein der kunst geschikt voor gereformeerden, ook het toneel? Een aantal nummers later gaf hij een duidelijk antwoord: ‘Ik meen, dat God van ons vraagt het offer. (...) Liever in ons isolement ons teruggetrokken en met de wereld geen aanraking, dan een contact, dat tot verslapping en inzinking leidt.’Ga naar voetnoot19. Tegen Hepp en Dijk was Wielenga niet opgewassen en van zijn medestander Buijtendijk ontving hij weinig steun. Diens werkkracht werd ernstig gehinderd door ziektes van zijn vrouw en dochter. In de derde en vierde jaargang van De Reformatie publiceerde hij daarom slechts een enkel artikel. Uit zijn wat stroeve stijl blijkt bovendien dat hij niet gemakkelijk schreef en dus moeilijk een drijvende kracht binnen een weekbladredactie kon zijn.Ga naar voetnoot20. Het resultaat was, dat De Reformatie regelmatig de ‘wereldveroverenden tendenz’ van de gereformeerde levensbeschouwing predikte,Ga naar voetnoot21. maar in feite het lezerspubliek maande een meer terughoudende opstelling jegens de omgeving in acht te nemen, dan in kringen van ‘jongeren’ en hun sympathisanten viel op te merken.
Deze weinig opzienbarende koers bleef niet zonder gevolgen voor het weekblad, mede omdat de aantrekkingskracht van het nieuwe na enkele jaargangen was verdwenen. In de loop van de derde en vierde jaargang verloor het blad tweederde van het aantal abonnees. In de eerste maanden van 1924 waren er nog slechts 2500 van de 7500 overgebleven: een dramatische achteruitgang!Ga naar voetnoot22. Uitgever Oosterbaan, de eigenaar van het blad, zag deze ontwikkeling met zorg aan en besloot in te grijpen. Op de Consortium-vergadering van 7 februari 1924 kondigde hij met het oog op deze terugval | |
[pagina 101]
| |
bezuinigingen op de organisatiekosten aan. Hij stelde voor het Consortium - met twaalf leden een grote uitgavenpost op de begroting - op te heffen. In plaats daarvan zou de redactie met enkele adviserende leden kunnen worden uitgebreid. Indien deze bezuinigingsmaatregel aanvaard zou worden, kon het blad naar zijn verwachting in de vertrouwde vorm, in dezelfde omvang en voor dezelfde prijs blijven verschijnen. Maar deze ingreep zou het wankele evenwicht in de verhoudingen binnen de Reformatie-kring ernstig verstoren. Het Consortium bood daarom krachtig verzet tegen dit ingrijpende voornemen van de eigenaar. Maar Oosterbaan hield voet bij stuk, zodat het resultaat van het overleg was, dat een beslissing over de voorgestelde reorganisatie werd uitgesteld tot een volgende vergadering.Ga naar voetnoot23.
Bij het ingrijpende bezuinigingsvoorstel van Oosterbaan voegde zich enkele weken later een nieuw redactieconflict, waardoor de Reformatie-kring hevig onder spanning kwam te staan. Op 15 april 1924 werd in de Amsterdamse Stadsschouwburg het toneelstuk ‘Saul en David’ van Is. Querido opgevoerd, door een toneelgezelschap, waarvan ook studenten van de Vrije Universiteit deel uitmaakten. Over het toneel werd door enkelen in de gereformeerde pers niet geheel afwijzend geoordeeld,Ga naar voetnoot24. maar duidelijk was, dat zo'n opvoering in de jaren twintig niet tot de gereformeerde levensstijl behoorde. Reformatie-redacteur Dijk vertolkte een algemeen gevoelen, toen hij als teken van verwereldlijking binnen eigen kring in het bijzonder het toneel noemde. Dat studenten van de Vrije Universiteit nu en dan toneel speelden verontrustte menigeen, en het was dus niet verrassend, dat op de opvoering in de kerkelijke pers uitingen van afkeuring en verontwaardiging volgden. De Reformatie speelde in deze ‘toneelkwestie’ een toonaangevende rol. Op 18 april, de vrijdag na de opvoering, sprak Hepp zich in zijn | |
[pagina 102]
| |
rubriek ‘Kerkelijk leven’ onomwonden uit tegen de uitvoering. Het stuk, waarin Davids liefdesperikelen niet werden verdoezeld, was volgens hem ‘driedubbel walgelijk’.Ga naar voetnoot25. Hepp zag de opvoering als het sprekend bewijs, dat velen in de studentenkring van de Vrije Universiteit gebroken hadden met de traditie waaruit zij voortkwamen en in de greep waren geraakt van de moderne cultuur. De week daarop stelde hij zijn lezers voor ogen welke de consequenties van de aanvaarding van dit toneelspel voor gereformeerden zouden zijn: ‘We moeten het ons goed indenken: wanneer het beginsel, dat aan dit tooneelstuk ten grondslag ligt, onder ons zou doorwerken, zou ons gereformeerde volk worden een hoop slappelingen, zou onze Vrije Universiteit te gronde gaan, zou onze Anti-revolutionaire Partij met volkomen lamheid zijn geslagen, zou ‘Patrimonium’ en met haar alle sociale actie aan de ongeloovigen zijn overgeleverd en ons Nederlandsch calvinisme zou tot het verleden behooren, het zou niet meer zijn.’Ga naar voetnoot26. Voor Hepp was de toneelopvoering eenpoint of no return: hier werden de grenzen van de gereformeerdheid, zoals hij die meende te moeten stellen, op uitdagende wijze overschreden en hij zou volgens zijn overtuiging zijn eindredacteurschap van De Reformatie niet waardig zijn, als hij nu geen alarm sloeg. Hepps scherpe reactie vond instemming bij vele gereformeerden in het land. Door alarm te slaan over de verwereldlijking binnen de academische kring, waarvan hijzelf deel uitmaakte, bevestigde hij veler verontrusting over het klimaat binnen de Vrije Universiteit. Maar voor redacteur Buijtendijk was Hepps artikel van 18 april onaanvaardbaar. Hij had als enige hoogleraar van de Vrije Universiteit de voorstelling bijgewoond, zelfs met genoegen en besloot de bruuske kritiek van Hepp af te straffen. Hij greep daartoe naar het zwaarste wapen. Op 25 april deelde hij in De Reformatie mee zijn redacteurschap met onmiddellijke ingang neer te leggen vanwege de inhoud en toon van Hepps artikel over de toneelopvoering. De teneur van zijn ontslagbrief herinnerde, met name in de kritiek op de eindredacteur, aan zijn artikelen over Scheler en bood een geheel andere visie op de stand van zaken binnen gereformeerde kring, dan Hepp de week daarvoor had geboden. Het oorspronkelijke ‘program van actie’ van De Reformatie vereiste zijns inziens een andere werkwijze, dan Hepp volgde. Diens beleid had niet de ‘seigneurale levenseenheid’ van het | |
[pagina 103]
| |
calvinisme gediend, die Buijtendijk via De Reformatie had willen bevorderen, maar had de verschillende gereformeerde schakeringen uiteen gedreven, en het gereformeerde leven niet op een hoger plan gebracht. Hoewel hij Hepps mening steeds had gerespecteerd, hadden deze gebreken hem er nu toe gebracht mee te delen dat hij diens ‘volksvoorlichting’ niet langer met zijn naam wenste te dekken.Ga naar voetnoot27. Buijtendijks principiële bezwaren tegen Hepp en zijn beleid hadden de doorslag gegeven bij zijn beslissing, al was hij, ook afgezien daarvan, blij van zijn redacteurschap en deze vorm van schrijverij verlost te zijn. Anderhalve week na zijn ontslag bekende hij aan Grosheide, dat het redacteurschap een misgreep was geweest: ‘Voor volksleider deug ik niet, van onze menschen heb ik geen verstand en het was inderdaad zeer stom in de redactie van De Reformatie zitting te nemen.’Ga naar voetnoot28. Met zijn daad scherpte Buijtendijk het geschil over de toneelopvoering aanmerkelijk aan. Met verontwaardiging concludeerde de kerkelijke pers, dat een hoogleraar van de Vrije Universiteit het voor de toneelspelende studenten opnam. Aan de Vrije Universiteit, waar beide redacteuren hoogleraar waren, bleef een reactie niet uit. Vele studenten wensten nog wel iets anders dan principiële bezinning: zij wensten een ruimere levensstijl, in elk geval heel wat vrijer dan de pas opgetreden dogmaticus van de Vrije Universiteit wilde toestaan. In een verklaring protesteerden vijfenzeventig studenten tegen zijn artikelen over ‘Saul en David’, ‘in het bizonder tegen de qualificatie van prof. dr. V. Hepp, als zou het stuk onzedelijk zijn, waardoor hij een smaad werpt op de studenten-spelers (sters)’. Zij betreurden ‘de gevoerde actie, met name zooals deze zich richt tegen prof. dr. F.J.J. Buijtendijk’.Ga naar voetnoot29. Ook in de senaat van de Vrije Universiteit ontmoette Hepp kritiek. Het merendeel van de hoogleraren had het beter geacht de studenten in verband met het precaire karakter van het toneelvraagstuk en de onderlinge verhoudingen aan de universiteit in het publiek niet hard af te vallen. Hepps aandrang ten spijt was de senaat in zijn vergadering | |
[pagina 104]
| |
van 16 mei slechts bereid een gematigde verklaring over de toneel-kwestie af te geven. Het college van hoogleraren bleef bij dit standpunt, ook na sterke aandrang van directeuren en curatoren van de Vrije Universiteit om, met het oog op het groeiend wantrouwen jegens de universiteit binnen gereformeerde kring, een stelliger uitspraak te doen.Ga naar voetnoot30. Terwijl in bestuurlijke kringen van de Vrije Universiteit naar veler oordeel te omzichtig werd gereageerd op de toneelopvoering, kregen de opposanten tegen Hepps stellingname in de pers krachtige steun van Geelkerken. In de Overtoomsche Kerkbode van 4 mei schreef deze, dat Hepp zijn bezwaar tegen de toneelopvoering met een ‘vrome saus’ had overgoten om de achterban van de Vrije Universiteit tegen de studenten te mobiliseren. Hepp reageerde hierop in De Reformatie verontwaardigd en schreef met een verwijzing naar Buijtendijks ontslagbrief: ‘We hebben hier te doen met nog minder dan eenzijdige volksvoorlichting. Het is in het geheel geen voorlichting.’Ga naar voetnoot31. Enkele weken na Hepps veroordeling van de toneelopvoering was duidelijk, dat Hepps scherpe optreden in de toneelkwestie irritatie en verdeeldheid had gewekt. Juist nu werd het diplomatieke optreden van de in Zuid-Afrika verblijvende H.H. Kuyper door sommigen node gemist.Ga naar voetnoot32. De Bazuin en De Wachter veroordeelden evenals Hepp | |
[pagina 105]
| |
de uitvoering in scherpe bewoordingen, maar Grosheide hield zich in De Heraut - waar hij Kuyper van 17 februari tot en met 21 september 1924 verving - en in het Noord-Hollandsch Kerkblad op de vlakte en beperkte zich tot algemene opmerkingen over het cultuurvraagstuk. In het hervormd-ethische blad Bergopwaarts beschouwde Obbink, die na 1922 nauwelijks meer aandacht had besteed aan De Reformatie, de toneelkwestie als het definitieve einde van het vernieuwings gezinde karakter van het blad: ‘De Reformatie heeft haar reformatorisch karakter ingeboet en mitsdien haar beteekenis verloren, want al schrijft prof. Hepp ook elke week in de Reformatie dat de wereld niet draait, ze draait tóch.’Ga naar voetnoot33. Voor zover de ‘jongeren’ dat nog niet hadden gedaan, was de toneelkwestie een reden zich van De Reformatie te distanciëren. Sommigen zouden zich voortaan in andere kerkelijke kringen bezinnen op de vraag, hoe als gereformeerde te leven in de moderne tijd.Ga naar voetnoot34.
Enkele weken na Hepps filippica kon de Reformatie-kring de trieste balans opmaken: het blad had één redacteur verloren, vond Geelkerken nu openlijk tegenover zich en was volgens velen beland in het traditioneel-gereformeerde kamp. Dit laatste punt woog zwaar voor de Consortium-leden. Consortium-voorzitter De Moor keurde Hepps toneelartikelen af als een breuk met het meer behoedzame redactiebeleid, zoals dat in 1922 was afgesproken. Hoe ongelukkig De Moor de toneelopvoering ook achtte, Hepps reactie had de zaak in zijn ogen alleen maar slechter | |
[pagina 106]
| |
6. Dr. J.C. de Moor, als Consortium-voorzitter ‘steeds matador in krammen & lijmen’ (pag. 107), omstreeks 1925.
gemaakt. Hij achtte diens resolute optreden eens te meer onjuist, omdat hij als curator van de Vrije Universiteit meer dan anderen in Reformatie-kring gesteld werd voor de negatieve gevolgen van Hepps artikelen, zowel binnen de universitaire gemeenschap als bij haar achterban. In een brochure over de toneelkwestie toonde hij meer begrip voor toneelspel dan Hepp had gedaan, uitte hij formele kritiek op diens artikelen, en prees hij Buijtendijks ‘ridderlijke’ verdediging van de studenten.Ga naar voetnoot35. Zover gingen Dijk en Grosheide niet. Minder kunstzinnig dan De Moor, spraken hen vooral de morele bezwaren van Hepp tegen het toneelstuk aan en zij hadden voor de toneelspelende studenten geen goed woord over. Grosheide beschouwde de toneelkwestie als een markant moment binnen een reeds jaren werkend zuiveringsproces.Ga naar voetnoot36. | |
[pagina 107]
| |
Ontmoedigend voor het gehele Consortium was, dat uitgerekend De Reformatie verdeeldheid had gewekt. Hepps optreden had door het vertrek van Buijtendijk intern opnieuw schade veroorzaakt en het was de vraag of na het moeizame herstel van de verhoudingen in 1922 ditmaal het wankele evenwicht niet definitief verstoord was, te meer daar het weekblad door Hepps onbedachtzaamheid en openlijk gebrek aan collegialiteit landelijk in opspraak was gebracht. Zo stonden de zaken, toen op 21 mei het Consortium-moderamen met de redactieleden Dijk, Hepp, Wielenga en Tazelaar bijeen kwam, om zich te beraden op het uittreden van Buijtendijk. Wat gevreesd werd geschiedde: de breuk met Buijtendijk bleek onherstelbaar en zette zich in de redactie verder door: Wielenga - die zijn medestander Buijtendijk was kwijt geraakt - wenste na Hepps rigoureuze toneelartikelen niet langer met hem samen te werken. Dijk achtte Hepps optreden zo onbeheerst, dat hij niet langer aan diens zijde wenste te staan. De Moor, volhardend bemiddelaar in vorige conflicten, had zich uit protest tegen Oosterbaans voorstel het Consortium op te heffen reeds voorgenomen zijn ontslag in te dienen als voorzitter. Voor een andere opzet van De Reformatie, dan in 1919 overeen gekomen was, wenste hij geen verantwoordelijkheid te dragen. De redactiecrisis bracht hem niet van zijn beslissing af, maar bevestigde hem daarin veeleer.Ga naar voetnoot37. Grosheide, die reeds in 1922 had overwogen De Reformatie te verlaten, sloot zich zonder dralen aan bij De Moor.Ga naar voetnoot38. Hiermee leek het einde van De Reformatie zich aan te kondigen. De romp-redactie van Hepp en Tazelaar was nu vrijwel zonder toekomst. | |
[pagina 108]
| |
Het weekblad was mede door het gevoerde redactiebeleid in de afgelopen jaren reeds duizenden abonnees kwijt geraakt. Het redactieconflict kon alleen maar verder bijdragen aan het verval. De conclusie leek onafwendbaar, dat De Reformatie zijn betekenis als spreektribune voor verschillende schakeringen binnen het gereformeerde leven had verloren en, mede vanwege de financiële moeilijkheden, beter kon verdwijnen. Gelet op deze stand van zaken werd - voor het eerst sinds twee jaar - een Consortium-vergadering uitgeschreven, op 12 juni 1924 in restaurant Americain te Amsterdam. Hoewel ook secretaris Lindeboom deze vergadering beschouwde als ‘de begrafenis’ van De Reformatie, had hij als enig moderamen-lid niet zijn vertrek aangekondigd. Want hoewel de eerste aanleiding voor een eventuele opheffing van het blad de tegenstelling tussen Consortium en uitgever was geweest, zou de toneelkwestie de opheffing van De Reformatie vooral in het licht plaatsen van de tegenstelling tussen Hepp en Geelkerken, tussen conservatieven en vernieuwers. Dit wilde Lindeboom vooral voorkomen. Hij schreef de dag na de mei-vergadering aan Grosheide: ‘Mee te werken om de groep-Geelkerken te doen juichen over de ondergang van “De Ref.” ligt niet op mijn weg.’Ga naar voetnoot39. Op de Consortium-vergadering vormde Hepps redactiebeleid en Oosterbaans voorstel om het Consortium op te heffen, onderwerp van bespreking. Het voorstel van de uitgever werd verworpen bij staking van de stemmen. De actuele situatie bood de Consortium-leden echter weinig perspectief. Hepp had als eindredacteur volgens sommigen te weinig ruimte geboden aan de ‘jongeren’ en van De Reformatie te zeer een blad van één man gemaakt. De Reformatie was bovendien inzake de toneelkwestie conservatiever dan De Heraut gebleken. Maar met het oog op de kring rond Geelkerken wilde de meerderheid van het Consortium Hepp niet in het publiek afvallen. Enkel dit gegeven, en het feit dat Tazelaar aan zijn zijde bleef alsof er niets aan de hand was, voorkwam het ontslag van Hepp. Voor de redacteuren Dijk en Wielenga was dit onvoldoende reden om hun ontslag niet in te dienen bij het Consortium. Wat hen betreft had De Reformatie onder leiding van Hepp geen toekomst meer. De redacteuren zegden toe nog tot het einde van de jaargang in functie te blijven, maar beiden leverden geen letter kopij meerGa naar voetnoot40. en waren te- | |
[pagina 109]
| |
leurgesteld dat Tazelaar hun voorbeeld niet volgde.Ga naar voetnoot41. Tazelaar bleef gedurende heel het conflict een toeschouwer en zou dit in alle volgende redactieconflicten zijn, tot hij ten slotte in 1935 zijns ondanks zelf in een conflict betrokken zou worden. Wielenga gaf de voorkeur aan het vreedzame klimaat van een blad als Stemmen des Tijds en speelde nadien geen rol meer in de landelijke kerkelijke pers; maar Dijk was reeds sinds 1921 tevens aan De Heraut verbonden en bleef daar tot en met 1936 de dogmatische hoofdartikelen verzorgen. Wellicht was Hepps uitval in de toneelkwestie ook voor Dijk een teken geweest, dat de voorzichtiger redactionele leiding van H.H. Kuyper in De Heraut een betere koers was. Grosheide, De Moor en Hoekstra bedankten op deze vergadering als Consortium-lid. De oude opzet van het blad had hen niet gebracht wat er van gehoopt wasGa naar voetnoot42. en van de door Oosterbaan voorgestelde wijzigingen verwachtten zij geen verbetering. Hoewel Grosheide en De Moor hiermee hun plaats in de kerkelijke pers niet verloren - zij verzorgden onder meer elk een rubriek in De Heraut - waren zij desondanks bereid om als medewerker aan De Reformatie verbonden te blijven, respectievelijk als verzorger van de ‘Muzikale kroniek’ en van de ‘Vragenbus’. Naar de buitenwereld drong hun ontslag uit het Consortium nauwelijks door, en dus bleef hier het verlies van De Reformatie beperkt. Opnieuw kreeg Hepp het aanbod het blad voor zichzelf te nemen, maar evenals in 1922 ging hij er niet op in. Kennelijk wenste hij geen tweede Heraut, maar hield ook hij vast aan een bepaalde vorm van het oorspronkelijke plan, waarbij meerdere schakeringen in De Reformatie vertegenwoordigd waren. Ondanks de grote leegloop besloot het Consortium nog niet tot opheffing van het blad. Bij deze stand van zaken werd de vergadering gesloten. | |
[pagina 110]
| |
Op de Consortium-vergadering van 2 juli 1924 kwamen de nog resterende leden bijeen: de redacteuren Hepp en Tazelaar, secretaris Lindeboom, de predikanten Kunst, Meijster en Rullmann, en uitgever Oosterbaan. Er heerste ernstige teleurstelling over het vertrek van de Consortium-leden, en toen Rullmann bleek dat men er in berustte en niet Hepp - in zijn ogen de veroorzaker van alle ellende - heen zond, bedankte ook hij voor zijn Consortium-lidmaatschap.Ga naar voetnoot43. Het was aan de volharding en overredingskracht van Hepp te danken, dat de vier overige leden van het Consortium uiteindelijk niet tot opheffing van De Reformatie besloten. Hepp weet in reactie op de kritiek op zijn beleid de problemen met name aan het gebrekkige overleg tussen de redactieleden onderling en zag wel degelijk nog toekomst voor De Reformatie. Met zijn krachtige optreden, dat in veel gevallen het struikelblok had gevormd voor verdere samenwerking, hield hij nu bij de Consortium-leden de hoop op betere tijden levend. Zij schaarden zich op deze vergadering aan zijn zijde, mede om Geelkerken en de zijnen niet met een opheffing van het weekblad in de kaart te spelen. Hepps vasthoudendheid zou ook later in de geschiedenis van De Reformatie nog een belangrijke rol spelen, maar in deze eerste strijdbare jaren is zij voor het voortbestaan van het blad van beslissende betekenis geweest. Nu Hepp het vertrouwen van de Consortium-leden Lindeboom, Tazelaar, Kunst en Meijster had weten te behouden, beraadslaagde men over de drie vacatures in de redactie en de toekomst van het Consortium. Het bezuinigingsvoorstel van uitgever Oosterbaan werd gedeeltelijk aanvaard, zodat veel lege plaatsen onvervuld bleven. Secretaris Lindeboom werd voorzitter van het Consortium en in plaats van de drie vertrokken redacteuren werden twee jonge predikanten, ds. K. Schilder en dr. J. Waterink, in de redactie benoemd. Beiden aanvaardden hun benoeming. Op de Consortium-vergadering van 25 | |
[pagina 111]
| |
september - kort voor het ingaan van de vijfde jaargang - werd besloten ds. S. Doornbos, dr. J. Veldkamp en dr. L. van der Horst (1893-1979), sinds 1 januari 1924 verbonden aan de Valeriuskliniek te Amsterdam, als nieuwe leden voor het Consortium aan te zoeken.Ga naar voetnoot44. Met deze besluiten was de dreigende opheffing van De Reformatie definitief afgewend. Uitgever L. Smit van Oosterbaan & Le Cointre besloot in zijn beschrijving van de geschiedenis van De Reformatie het relaas over de ernstigste crisis in de eerste periode van het weekblad met de optimistische woorden: ‘Met vernieuwden moed ging het met het blad weer verder.’Ga naar voetnoot45. |
|