De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het gereformeerde leven 1920-1940
(1993)–George Harinck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
4. De eerste twee jaargangenOp 24 september 1920 verscheen eindelijk het proefnummer, dat tevens het eerste nummer was van De Reformatie, weekblad tot ontwikkeling van het gereformeerde leven. Het stelde de verwachtingen niet teleur. De tweeëndertig namen,Ga naar voetnoot1. die in de kop van het blad als redacteuren of vaste medewerkers vermeld stonden, leken een waarborg voor de nodige variatie in het blad. De opmerkelijkste namen in deze rij zijn achteraf ongetwijfeld die van de oudste medewerker, prof. dr. H. Bavinck en die van de jongste, ds. K. Schilder, toen negenentwintig jaar oud. Dat de namen van J.C. Aalders, J.C. Brussaard en J.G. Geelkerken ontbraken viel door de lengte van de rij medewerkers alleen aan hun naaste medestanders op. Niet alleen de vele namen van redacteuren en medewerkers trokken bij deze eerste kennismaking de aandacht, ook de inhoud van het blad boeide. Deze gunstige indruk werd voor een deel veroorzaakt door het ‘program van actie’ dat in dit eerste nummer stond afgedrukt, en dat in verscheidene andere bladen in zijn geheel werd overgenomen. Dit program bood ruimte aan de ‘jongeren’ en vermeldde verschillende wensen en behoeften, die de laatste jaren door hen onder de aandacht van het gereformeerde publiek waren gebracht. Na de zinsnede over de gereformeerde belijdenis als grondslag van De Reformatie, volgde de opmerking, dat de Gereformeerde Kerken een achterstand kenden inzake haar belijdenis, en dat deze reconstructie en uitbouw behoefde. De herziening van de belijdenis zou met name de actuele cultuurvragen moeten betreffen. Het was volgens de ‘jongeren’ tijd voor nieuwe dogmavorming en het program stipte daartoe enkele actuele kwesties aan. Het eerste nummer van De Reformatie maakte hierdoor op slag duidelijk, dat in dit blad een stroming binnen de Gereformeerde Kerken het woord kreeg, wier standpunten tot dan toe niet of nauwelijks vertolkt waren in de gereformeerde pers: ‘Er | |
[pagina 69]
| |
zijn stemmen, die wij niet mogen smoren, nieuwe stemmen, jonge stemmen, waarnaar wij luisteren willen.’Ga naar voetnoot2. Op een enkele kritische opmerking na, was de kerkelijk-gereformeerde pers van mening, dat het blad een aantrekkelijke combinatie bood van een brede medewerkerskring en een modern principieel program. Was het verwonderlijk, dat ds. K. Schilder in de Gereformeerde Kerkbode van de Classis Gorinchem van 16 oktober 1920 enthousiast schreef, dat de verschijning van De Reformatie van durf getuigde, omdat het blad evenals het ethische weekblad Bergopwaarts, de vragen van de eigen tijd aan de orde stelde?Ga naar voetnoot3. Alleen de eindredacteur van Bergopwaarts, prof. dr. H.Th. Obbink, sloeg de verschijning van De Reformatie en de gunstige ontvangst van het blad in gereformeerde kring van ter zijde met enige skepsis gade, en schreef wat cynisch over de zinsnede, dat ieder die de belijdenis lief had, zich in het blad mocht uitspreken: ‘Het is maar de vraag of dat ‘liefhebben van de belijdenis’ iets anders beteekent dan: het eens zijn met de redactie.’Ga naar voetnoot4. Het bezwaar van sommigen dat De Reformatie een blad zonder duidelijk oogmerk zou zijn, of juist een eenzijdig ‘jongeren’-blad, bleek niet te leven onder het gereformeerde publiek. De Reformatie kwam, zag en overwon. Het aantal abonnees steeg binnen enkele maanden van honderden naar duizenden, en in de loop van de eerste jaargang berichtte de redactie, dat De Reformatie niet minder dan 7500 abonnees telde.Ga naar voetnoot5. Het nieuwe blad bewees daarmee niet slechts in een behoefte te | |
[pagina 70]
| |
voorzien, maar mocht een ongekend succes heten. De Reformatie verwierf in korte tijd een vaste positie temidden van de andere kerkelijke organen, en het kon er zelfs spoedig aanspraak op maken het meest gelezen blad te zijn binnen kerkelijk-gereformeerde kring.Ga naar voetnoot6. Achteraf beschouwd is het opmerkelijk, dat De Reformatie zonder slag of stoot een vooraanstaande plaats heeft kunnen verwerven in de kerkelijke pers. Zelfs H.H. Kuyper heette in De Heraut het nieuwe blad, dat al spoedig een grote concurrent bleek te zijn, beleefd welkom. Hij kon weinig anders tegenover een weekblad met zo'n overmacht aan redacteuren en medewerkers. Zijn enige verweer was, dat hij na het overlijden van dr. A. Kuyper op 8 november 1920 De Heraut met ingang van 1921 liet overgaan ‘uit den monarchalen in den republikeinschen redactievorm’:Ga naar voetnoot7. in navolging van De Reformatie stelde ook H.H. Kuyper voor de diverse rubrieken medewerkers aan. Maar in de praktijk veranderde dat weinig aan De Heraut. Uit de snelle opgang van De Reformatie en het feit dat zijn verschijning geen tegenspraak ontmoette, kan geconcludeerd worden, dat de bestaande landelijke kerkelijke bladen in 1920 kennelijk maar matig voldeden. | |
[pagina 71]
| |
Het goede begin voor De Reformatie leidde niet alle aandacht af van de spanningen rondom het nieuwe blad. De Zeeuwsche Kerkbode schreef naar aanleiding van het eerste nummer: ‘Ofschoon we het blad met blijdschap begroeten, toch zal het ons benieuwen, of beide tot haar recht zullen komen de eenheid en de verscheidenheid.’Ga naar voetnoot8. Bij een nadere beschouwing van de eerste twee jaargangen blijkt, dat de redactie van De Reformatie aan het karakter van vrije spreektribune wel degelijk grenzen stelde, langs geheel andere lijnen dan de oorspronkelijke initiatiefnemers ooit hadden bedoeld. Deze afgrenzing maakte al spoedig duidelijk, dat het blad minder verschilde van De Heraut en De Bazuin dan het eerste nummer sommigen had doen vermoeden.Ga naar voetnoot9. De wens, die aan de verschijning van De Reformatie mede ten grondslag lag, om aan alle schakeringen van het gereformeerde leven recht te doen, riep in de praktijk spanningen op, omdat scribenten met verschillende inzichten niet alleen samenwerking met elkaar zochten, maar tevens hun stempel op het blad wensten te drukken. Een tweespalt binnen de redactie over dit punt kondigde zich vanaf het eerste nummer aan. Het officiële openingsartikel van de hand van Wielenga was gesteld in de geest van de ‘jongeren’ en herinnerde vanaf de eerste zin sterk aan Bavincks rectorale oratie Modernisme en orthodoxie: ‘Door geleidelijke overgangen en catastrofale gebeurtenissen zijn wij gekomen in een veelszins andere wereld.’Ga naar voetnoot10. Hij merkte op, dat rond de Eerste Wereldoorlog een nieuw tijdperk was aangebroken, met nieuwe religieuze en maatschappelijke uitdagingen, die ook de kerk aangingen: ‘Een ver- | |
[pagina 72]
| |
4. Het eerste nummer van De Reformatie, 24 september 1920.
Deze uitgave diende als proefnummer; vanaf 8 oktober 1920 verscheen het blad wekelijks. | |
[pagina 73]
| |
anderende wereld verplicht tot een vernieuwd belijden, tot een herkeur van onze wapenen, - en tot een toelaten van nieuwe bevruchting.’ Maar terwijl Wielenga het zijns inziens achterop geraakte kerkelijk leven in verband trachtte te brengen met moderne culturele ontwikkelingen, schreef in datzelfde nummer zijn mede-redacteur dr. K. Dijk voldaan over de vooruitstrevende beslissingen van de op 9 september 1920 gesloten generale synode van de Gereformeerde Kerken te Leeuwarden. Tot teleurstelling van veel ‘jongeren’ had deze synode echter Netelenbos' afzetting als gereformeerd predikant bevestigd,Ga naar voetnoot11. het NCSV-lidmaatschap aan de studenten ontraden en de uitbouw van de belijdenis op de lange baan geschoven. Dijk meende te mogen spreken van belangrijke synodebesluiten met ‘de belofte van een goeden oogst’.Ga naar voetnoot12. Hij oordeelde op 29 oktober, dat voor de met Netelenbos sympathiserende predikanten nu de tijd gekomen was, zich bekend te maken. Bergopwaarts was zo niet met De Reformatie, dan toch inzake redacteur Dijk spoedig gereed met zijn oordeel: ‘inquisitie-allures’.Ga naar voetnoot13. Inmiddels was het voor de positie van de ‘jongeren’ binnen de Gereformeerde Kerken een teken aan de wand, dat ondanks het gerucht dat dertien predikanten Netelenbos hun sympathie hadden betuigd, geen enkele daarvan na de synodeuitspraak diens zijde koos.Ga naar voetnoot14. Buijtendijk mengde zich niet in deze actuele kerkelijke zaken, in tegenstelling tot de eindredacteur Hepp, die zowel de rubriek ‘Kerkelijk leven’ als ‘Persschouw’ redigeerde, en dus in feite de kerkelijke nieuwsvoorziening in De Reformatie in handen had. Hepp stelde zich aanvankelijk voorzichtig op, en trachtte met een gematigde opstelling de ‘jongeren’ aan het blad te binden, zonder andersgezinde gereformeerden van De Reformatie te vervreemden.
Ondanks deze goede wil diende reeds enkele weken na de verschijning van De Reformatie het eerste conflict zich aan. | |
[pagina 74]
| |
De zojuist genoemde synode van Leeuwarden had op 27 augustus 1920, met het oog op de bewogen tijden en de geestesverwarring die daarvan het gevolg was, besloten om een waarschuwend en opwekkend Getuigenis te doen uitgaan tot de kerkeraden, waarin tot trouw aan de gereformeerde belijdenis werd opgeroepen. De reactie van de kerken op dit Getuigenis was niet onverdeeld gunstig en de Amsterdamse predikanten Geelkerken en WielengaGa naar voetnoot15. lieten zich in hun preek kritisch uit over wat een onder een schuilnaam schrijvend gereformeerd predikant ‘het mandement van de gereformeerde bisschoppen’Ga naar voetnoot16. noemde. Geelkerken hekelde het Getuigenis zelfs als een machteloos gebaar. In plaats van een defensieve en vreesachtige houding aan te nemen jegens de ‘ongoddelijken en verderfelijken tijdgeest’,Ga naar voetnoot17. zoals in het synodale stuk geschiedde, diende de kerk volgens Geelkerken haar kracht te ontplooien door zich over de wereld te ontfermen. Immers: ‘Wie zijn oog, zijn oor, zijn ziel ontsluit in dezen tijd, voelt ook aan een eeuw, die - zij het ook goeddeels onbewust - toch in haar diepte hongert en dorst naar heil, dat zij niet heeft en toch niet missen kan.’Ga naar voetnoot18. Toen Geelkerkens preek in oktober 1920 in druk verscheen, veroorzaakte deze in de kerkelijke pers grote opschudding. Zijn reactie op het Getuigenis doorbrak de illusie, dat de synode met haar besliste optreden de geest van kritiek bezworen had, en hij wekte bij velen een verontwaardiging, die dreigde uit te monden in een openlijke anti-Geelkerken-hetze. Maar terwijl de gereformeerde pers zich vrijwel als één manGa naar voetnoot19. keerde tegen de eenling die ‘een grooten mond opgezet’ | |
[pagina 75]
| |
had,Ga naar voetnoot20. toonde uitgerekend De Reformatie zich verdeeld. Dijk had geen goed woord over voor Geelkerkens ‘aanval op de synode’,Ga naar voetnoot21. maar Wielenga prees Geelkerkens ‘moedige’ daad en toonde als enige gereformeerde recensent sympathie voor zijn collega: ‘De gemeente van Overtoom is wel te benijden, dat zij zulke getrouwe en moedige leeraars bezit.’Ga naar voetnoot22. Hoewel hij van nu af delen moest in de vinnige kritiek die Geelkerken te verduren had,Ga naar voetnoot23. bleef hij bij zijn afwijkend standpunt, dat hij - daartoe aangemoedigd door Obbink in BergopwaartsGa naar voetnoot24. - op 24 december 1920 in De Reformatie nog eens duidelijk en mild herhaalde. Wielenga geraakte hiermee binnen de redactie van De Reformatie reeds spoedig in een moeilijke positie. Want hoe kon het blad een bepaalde koers voorstaan in actuele kerkelijke kwesties, wanneer de redacteuren elkaar tegenspraken? Wielenga meende, dat deze variatie de charme van De Reformatie vormde,Ga naar voetnoot25. maar volgens Hepp en Dijk mocht verdeeldheid niet het kenmerk van het blad worden. Zij | |
[pagina 76]
| |
hielden op de maandelijkse redactievergaderingGa naar voetnoot26. tegenover Wielenga vol, dat, zonder allerlei groeperingen binnen de Gereformeerde Kerken uit te sluiten, de redactie toch een duidelijk geluid moest laten horen. Indien de redactie dit naliet, zou De Reformatie immers geen invloed van betekenis op het kerkelijk leven kunnen uitoefenen. Voor dit laatste argument was Wielenga gevoelig. Hoewel er volgens hem een wezenlijk onderscheid bestond tussen wat hij variatie achtte en wat zijn mede-redacteuren als verdeeldheid bestempelden, schikte de irenische Wielenga zich voorlopig in de opvatting van zijn onverzettelijke mede-redacteuren. In De Reformatie van 11 februari 1921 schreef hij daarom, dat het blad niet kon fungeren als een vrije spreektribune zonder meer, omdat moest worden ‘voorkomen dat eenvoudige en onvermijdelijke schakeeringen van het gereformeerde beginsel, in elkaar bestrijdende richtingen ontaarden’ zouden.
De spanning tussen de wens alle schakeringen van het gereformeerde leven ruimte te bieden en de noodzaak om in het kerkelijk leven tot een vaste koersbepaling te komen, deed zich in de eerste jaren van De Reformatie gedurig voor. Maar reeds na deze eerste wrijving was duidelijk, dat de stem van Wielenga in de redactie niet zo zwaar woog als de ‘jongeren’ wel gehoopt hadden. En hij slaagde er niet in zijn positie in de redactie te verbeteren, ook niet nadat hij in mei 1921 bij het Consortium een klacht had ingediend tegen de al te dominante positie van Hepp.Ga naar voetnoot27. Wielenga was over de gang van zaken al spoedig teleurgesteld. Hij voelde zich reeds na enkele maanden binnen de Reformatie-redactie als een vreemde in eigen huis, en schortte in mei 1921 zelfs zijn verzorging van de rubriek ‘Literatuur en kunst’ voorlopig op.Ga naar voetnoot28. De redactionele onenigheid over de preek van Geelkerken had geen zichtbare gevolgen voor de band tussen De Reformatie en de ‘jongeren’ onder haar lezers. Mochten bij sommigen reeds vragen leven over het | |
[pagina 77]
| |
vernieuwingsgezinde karakter van het blad, De Reformatie had zich in deze affaire-Geelkerken bij monde van Wielenga in elk geval gunstig van de andere kerkelijke organen onderscheiden. Dat Dijk in hetzelfde blad een tegenstem had laten horen was voor hen wel verontrustend, maar de ‘jongeren’ trokken daaruit vooralsnog geen duidelijke conclusie. De Reformatie genoot in deze eerste periode nog het voordeel van de twijfel. Men wachtte af en zag nauwgezet toe, soms een kritische vraag stellend: ‘Is dit orgaan niet meer dan een voor iedere reformatorisch gezinde toegankelijke spreekplaats, onder een redactie, die zich met de rol van ordebewaarder vergenoegt?’Ga naar voetnoot29. De aanvankelijk welwillende houding van de ‘jongeren’ jegens De Reformatie was niet alleen gegrond op Wielenga's artikelen, maar voor een deel tevens op de eerste bijdragen van de als mild beoordeelde eindredacteur Hepp, zolang deze zich niet rechtstreeks met de ‘jongeren’ confronteerde.Ga naar voetnoot30. Het was zijn oogmerk de moderne en behoudende elementen binnen de Gereformeerde Kerken te verenigen op een gematigd vernieuwingsprogram, dat hij omschreef met de uitdrukking, die in de oprichtingsperiode van De Reformatie was gebruikt, om de bedoeling van het blad te typeren: ‘reformatorisch streven’. De beginselen van de Afscheiding van 1834 en de Doleantie van 1886 golden daarbij voor hem als sjibbolet. Waar hij zich in De Reformatie op toelegde was de aanvulling en uitwerking van de toen geldende leer. In de eerste jaargang van De Reformatie bewogen Hepps artikelen, meditaties en commentaren zich rondom de thema's van traditie en ontwikkeling, en met deze formule werd het blad voorlopig een succes. In het voorjaar van 1921, toen het blad een half jaar bestond, constateerde hij tevreden, dat dankzij de laatste synode en De Reformatie de gevoelens van onbehagen in de kerken waren verminderd. Een tijd | |
[pagina 78]
| |
van progressie was volgens hem aangebroken: ‘De drang is ontwaakt om èn in onze belijdenis èn in onze kerkinrichting rekening te houden met de nooden onzer tijden en uit te bouwen in den gereformeerd-historischen stijl.’Ga naar voetnoot31. In De Reformatie bevorderde Hepp deze ‘reformatorische’ mentaliteit: ‘Wat ons voor oogen staat en steeds scherper voor oogen moet staan is de behoefte aan voortgezette, aan doorgaande, aan dagelijksche reformatie.’Ga naar voetnoot32. Zoals gezegd wisten slechts weinigen in de Reformatie-kring wat Hepp als eindredacteur zou kunnen betekenen, maar reeds in de loop van de eerste jaargang bleek Hepp uit journalistiek oogpunt voor velen een ontdekking. Tot 1920 werd hij vooral beschouwd als een man van degelijke wetenschap, maar in De Reformatie betoonde hij zich tevens een bekwaam kerkelijk verslaggever, wiens redactionele leiding en commentaren op actuele ontwikkelingen het orgaan zozeer stempelden, dat het al spoedig ‘het blad van Hepp’Ga naar voetnoot33. werd genoemd. Hij had tenminste een duidelijk program voor ogen en wist dit voor die tijd helder uiteen te zetten. Naast de wat traditioneel getoonzette bijdragen van Dijk en de literair goed verzorgde, maar weinig concrete artikelen van Wielenga sloeg Hepp in zijn journalistiek een eigen toon aan: zijn betoog werd gekenmerkt door korte, kernachtige zinnen, en een zeker religieus idealisme, waarin bezinning en daadkracht doorklonk. Voorzichtig maar beslist riep hij op tot voortgang: ‘Reformatie vat historische draden, maar om te weven voor de toekomst (...) Wij moeten vooruit! Steeds vooruit, tot op den dag dat Jezus komt!’Ga naar voetnoot34. In tegenstelling tot de meeste andere redacteuren van kerkelijke periodieken gaf Hepp er blijk van de veelheid aan ontwikkelingen enigermate te overzien. Was in Hepp dan eindelijk een leider van de ‘jongeren’ opgestaan, iemand die, staande in de gereformeerde traditie, deze heterogene groep wist te verenigen op een voor de gehele gereformeerde kring aanvaardbaar vernieuwingsprogram? Hij wees de ‘jon- | |
[pagina 79]
| |
geren’ niet zonder meer af, maar trachtte hen te beïnvloeden en voorzichtig te corrigeren. Ze moesten volgens hem niet onbekookt veranderingen eisen, maar het ‘reformatorisch plan’ systematisch uitvoeren: ‘Maar nu zal men toch aan een eeuwenoud paleis niet hier een vleugel aanzetten, daar een veranda laten bijtimmeren, ginds een modernen bult op den massieven rug geven, al naar het invalt (...) Wij hebben niet genoeg aan hier en daar een uitbouwtje. De uitbouw moet doordacht en generaal zijn.’Ga naar voetnoot35. Maar ondanks Hepps energieke aanpak en modern klinkende toon, misten veel ‘jongeren’ in zijn program toch het besef dat de culturele breuk van de oorlogsjaren ook een kloof had geslagen tussen hen en de vorige generatie gereformeerden en dat zij als eerste generatie gereformeerden een eigen weg moesten zoeken in een veelszins andere wereld. Buijtendijk, de enige niet-theoloog in de redactie, gaf in zijn knappe en fijnzinnige artikelen wel blijk van dit besef. Evenals Geelkerken in zijn Getuigenis-preek had gedaan, koos ook hij zijn uitgangspunt in de geestelijke nood waarin de moderne wereld verkeerde, en waarschuwde de lezers voor ‘een rust zonder beweging, zonder leven’, die voor eenzijdigheid leek te behoeden, maar die hen er in feite van weerhield mee te bouwen aan het ‘nieuwe geestelijke tehuis voor onze medemenschen’. Maar hoe kon het onverstaanbaar geworden christendom dan geestelijk contact krijgen met de moderne wereld? Volgens Buijtendijk bood de nieuwere psychologie een opening, omdat zij - in tegenstelling tot die van Freud - aandacht schonk aan het geestelijk leven, dat alle mensen gemeenschappelijk hadden. Aan de hand van beschouwingen van de Duitse filosoof Max Scheler (1874-1928) over het berouw, het ressentiment en de deemoed, schetste hij de contouren van een moderne christelijke levenshouding. Hij typeerde deze liefdevolle houding later als ‘seigneuraal’: ‘De deemoed is voor alles de deugd van de geboren heeren, welke men onder de armste menschen vinden kan, en bestaat in een niet naderen laten van aardsche waarden, eer en roem, tot het middelpunt van de ziel; in een voortdurend buigen voor God temidden van een heerschen over de wereld.’Ga naar voetnoot36. De grootste bedreiging voor deze levenshouding was het ressentiment: ‘De persoon, die geen positieve liefde in zijn innerlijkst | |
[pagina 80]
| |
wezen heeft, maar slechts haat en afgunst tegen andersdenkenden, tegen anders-zijnden, tegen anders-voelenden, kan schijnbaar een liefde voor beginselen bezitten’, maar men beseft niet ‘dat dit geen echte liefde, maar ressentiment is’.Ga naar voetnoot37. Buijtendijks boodschap was voor de inner circle van De Reformatie duidelijk. Zijn bijzondere bijdrage aan de bezinning op het thema van de beweging der ‘jongeren’ heeft in gereformeerde kring echter nauwelijks gehoor gevonden,Ga naar voetnoot38. mede omdat hij zelden kopij leverde aan het blad. Zolang de tegenstellingen binnen de redactie aan het lezerspubliek niet bekend waren, boezemde het blad met zijn nu en dan begrijpende toon ‘jongeren’ wel enig vertrouwen in, maar zij vonden er uiteindelijk niet wat zij zochten: nieuwe geestelijke inspiratie. Een aantal ‘jongeren’ verwijderde zich daarom reeds in de loop van de eerste jaren van De Reformatie; het was voor hen - zoals het op 8 januari 1921 in Bergopwaarts werd gesteld - ‘een periodiek van veel beloven en weinig geven’. De soms ongezouten kritiek van Bergopwaarts, dat plaatsruimte verleende aan teleurgestelde ‘jongeren’, richtte zich aanvankelijk op de bijdragen van Dijk, die inderdaad geen enkele affiniteit had met de beweging der ‘jongeren’. Deze redacteur toonde zich niet alleen ingenomen met de besluiten van de synode van Leeuwarden, maar keerde zich in januari 1921 met een hoofdartikelen-reeks ‘De kritiek der ouderen’ daadwerkelijk tegen de ‘jongeren’. Dat hij - samen met De Moor - tevens liturgische vernieuwingen voorstond en als één van de weinige gereformeerde predikanten althans niet voorbijging aan sociale vragen, liep minder in het oog.Ga naar voetnoot39. Reeds binnen een jaar rees binnen Reformatie-kring de vraag, hoelang het zou duren voor de onvrede over de koers van het blad daar tot een duidelijke reactie leiden zou. Binnen het Consortium heerste er bij leden als Buijtendijk, Van der Vaart Smit en Wielenga teleurstelling, vooral over Hepps te synthetische koers. Zij zochten een nieuwe bele- | |
[pagina 81]
| |
ving van de gereformeerde leer, maar vonden die niet in het blad. Ze slaagden er evenmin in, de invloed van Hepp terug te dringen en het blad de steven te doen wenden, niet langer enkel varend conform de door hem uitgezette middenkoers.Ga naar voetnoot40. Het gevolg was, dat reeds in de zomer van 1921 gesuggereerd werd, dat het abonneetal begon te dalenGa naar voetnoot41. en er in de kring van het Consortium plannen gemaakt werden voor een nieuw orgaan.Ga naar voetnoot42. In 1925 zou dit streven leiden tot de oprichting van Woord en Geest.
Op 29 juli 1921 overleed na een ziekbed van een jaar prof. dr. Herman Bavinck, zonder dat hij aan De Reformatie één bijdrage had kunnen leveren. Zijn overlijden was - nadat Netelenbos de Gereformeerde Kerken had verlaten en Geelkerken door zijn preek bij velen in diskrediet was geraakt - een ernstige tegenslag voor de beweging der ‘jongeren’. Met name de geschriften uit zijn laatste levensperiode waren voor hen een kompas in het moderne leven en al had hij zich niet publiekelijk aan hun zijde geschaard, toch ervoeren ze zijn werk en optreden als een steun in de rug.Ga naar voetnoot43. Zijn betekenis was in hun kring zo | |
[pagina 82]
| |
groot, dat ten tijde van de synode van Assen (1926) velen zich bij de bepaling van hun positie lieten leiden door de vraag, wat Bavinck in het gegeven geval zou hebben gezegd. Ook voor De Reformatie was Bavincks overlijden een verlies. De redactie wijdde aan hem een speciaal nummer, dat in het teken stond van de vraag, hoe het zonder Bavinck verder moest met de ontwikkeling van de Gereformeerde Kerken. Nu Bavinck niet langer als schutspatroon kon dienen, was het voor de redactie van De Reformatie meer dan ooit zaak te tonen zelfstandig het vernieuwingsstreven in de kerken te kunnen behartigen. De reacties op Bavincks heengaan waren echter ook in De Reformatie uiteenlopend. Buijtendijk schreef als dankbare leerling over de persoonlijkheid van Bavinck, en herinnerde bij wijze van motto voor ‘jongeren’ aan diens onconventionele levensles: ‘Graaft dieper, weest eerlijk.’ Hepp verklaarde in het Bavinck-nummer, met het oog op het gerucht van Bavincks kritische houding jegens de Gereformeerde Kerken in zijn laatste levensjaren, dat het eerbetoon van De Reformatie geenszins betekende, dat de redactie hem boven Kuyper stelde. Gelet op deze opmerking kwam het verscheidene ‘jongeren’ paradoxaal voor, dat juist Hepp in 1921 een biografie over Bavinck verzorgde na inzage van diens persoonlijke papieren. Wielenga beëindigde bij de herdenking van Bavinck voor korte tijd zijn stilzwijgen in De Reformatie en publiceerde in vervolg op het speciale nummer een serie hoofdartikelen over de ‘Bavinck-geest’, die niet strijdvaardig waren, maar indringend. In deze artikelen stonden zinnen, die zich lieten lezen als een S.O.S.-bericht: ‘Wij hebben hem noodig (...) dien geest van bescheidenheid, oprechtheid, verdraagzaamheid en zachtmoedigheid, - we hebben hem noodig, zullen we niet stikken in onze principia en dood vriezen in onze orthodoxie.’Ga naar voetnoot44. Dat er in de kring van redactie en vaste medewerkers van De Reformatie nog allerminst eenheid van opvatting en koers bestond bleek een half jaar na het overlijden van Bavinck, toen Van der Vaart Smit zijn eerste bijdrage in De Reformatie publiceerde. Hij was zijn medewerkerschap bij gebrek aan vertrouwen in de koers van Hepp met weinig | |
[pagina 83]
| |
verwachtingen begonnen.Ga naar voetnoot45. Hij hoopte echter, dat Wielenga en Buijtendijk erin zouden slagen de oorspronkelijke bedoeling van het blad alsnog te realiseren. Toen deze hoop na een jaar niet in vervulling was gegaan, besloot Van der Vaart Smit, mede op aandrang van Wielenga, zijn standpunt in De Reformatie uiteen te zetten in een artikel, waarvan de strekking was: ‘Wij willen dàt, wat in dr. Bavinck was!’Ga naar voetnoot46. Hij schreef niet, dat de Gereformeerde Kerken in een crisis verkeerden, zoals door radicale ‘jongeren’ gesteld werd, maar de vormen beheersten er zijns inziens het geestelijk leven wel zo sterk, dat een geestelijk reveil nodig was. Bavinck had zijns inziens als ‘jongere bij uitnemendheid’Ga naar voetnoot47. weer geest gebracht in de kerken, en in zijn spoor hadden Aalders, Netelenbos en nog enkele ‘jongeren’ reeds gepoogd een andere mentaliteit in de kerken ingang te doen vinden.Ga naar voetnoot48. In navolging van hen stelde Van der Vaart Smit nogmaals, en nu scherper dan ooit in De Reformatie was gedaan, het alternatief waarvoor de kerken stonden: ‘Het accent [moet] vallen op de ziel en niet op het intellect, op den geest en niet op de vorm, op de persoonlijkheid en niet op de organisatie. Dàt is, waar 't tegenwoordig om gaat.’Ga naar voetnoot49. Van der Vaart Smit had zijn bijdrage in de zomer van 1921 via zijn geestverwant Buijtendijk bij de redactie ingediend, maar Hepp had haar in eerste instantie afgewezen, met als reden dat Van der Vaart Smit stromingen in het gereformeerde leven tegenover elkaar stelde, die hij met zijn beleid juist bijeen trachtte te houden. Omdat Buijtendijk en Wielenga de plaatsing ervan echter beslist wensten, bewilligde Hepp er toch in. Hij wilde de eenheid van de redactie niet aan deze inzending opofferen en koos een andere weg om het blad op zijn koers te houden. Terwijl Van der Vaarts Smits hoofdartikelenreeks nog liep, plaatste hij zonder overleg met de redactie een aantal bij hem als redactiesecretaris binnengekomen ingezonden stukken tegen Van der | |
[pagina 84]
| |
Vaart Smits standpunt en bovendien mobiliseerde hij de ‘Persschouw’ contra deze hoofdartikelen in eigen blad! Nauwelijks was Van der Vaart Smits bijdrage in januari en februari 1922 gepubliceerd, of Hepp liet ook nog - zonder overleg met zijn mede-redacteuren - vijf contrahoofdartikelen van eigen hand volgen. Hierin stelde Hepp zijn gereformeerde opvatting tegenover de zijns inziens naar het ethische standpunt neigende mening van Van der Vaart Smit.Ga naar voetnoot50. Tot nu toe was over dit geschilpunt in De Reformatie alleen in bedekte termen geschreven. Maar Hepp besefte dat zijn gereformeerde ideaal niet met schikken en plooien alleen kon worden verwerkelijkt en dat er soms een uitgesproken keuze moest worden gedaan. De militante artikelen van Van der Vaart Smit noopten hem tot een duidelijke reactie. In navolging van wat De Moor in 1919 naar aanleiding van Van der Vaart Smits brochure Over de bijbelcritiek in besloten kring reeds had gesteld, schreef Hepp thans publiekelijk, dat de ideeën van Van der Vaart Smit onrijp waren. Diens dilemma van de vrije persoonlijkheid óf de onderwerping aan de leer was voor Hepp onaanvaardbaar. Beide elementen, mystiek en dogma, dienden volgens hem harmonisch verweven te zijn ‘door voorop te zetten, dat het voorwerpelijke en het onderwerpelijke gelijkelijk onmisbaar zijn’.Ga naar voetnoot51. Daarom moest er altijd een mystieke ader door de dogmatiek lopen, maar dat was volgens Hepp iets wezenlijk anders dan wat Van der Vaart Smit beoogde, die de dogmatiek als dorre vorm uit het centrum van de theologie wilde dringen. Het verschil in richting binnen de Reformatie-kring was nu openbaar geworden. Buijtendijk en Wielenga hadden het grootste bezwaar tegen het eigenmachtige en volgens hen gênante optreden van Hepp en steunden Van der Vaart Smit, al werden zijn artikelen niet overal geheel ernstig genomen.Ga naar voetnoot52. Van der Vaart Smit liet de zaak niet op zijn | |
[pagina 85]
| |
beloop en wendde zich, overtuigd een raak schot te hebben gegeven, met een klacht over de bejegening door Hepp tot het Consortium. Op 13 en 23 maart 1922 kwam het Consortium in vergadering bijeen. Hepp verdedigde het goed recht van pro- en contra-artikelen voor dit bijzondere geval. Dijk steunde hem; voor Buijtendijk en Wielenga was de maat vol. Zij meenden dat Hepp keer op keer anderen de wet stelde en daarmee de redactionele samenwerking blokkeerde. Wielenga had zich ten tijde van de Getuigenis-preek omwille van de onderlinge vrede nog gevoegd naar Hepps wil, maar nu wensten hij en Buijtendijk Hepps redactiebeleid niet langer te dekken. Om te voorkomen dat er opnieuw geen maatregelen genomen zouden worden, stelde de gedecideerde Buijtendijk voor, dat óf hij en Wielenga, óf Dijk en Hepp uit de redactie zouden treden. Het Consortium veroordeelde op voorstel van Grosheide zowel het plaatsen van de artikelen van Van der Vaart Smit als Hepps reactie daarop. Deze formele uitspraak deerde de redactieleden niet en loste evenmin het conflict op. Het grootste deel van de discussie werd gewijd aan het voorstel van Buijtendijk. Volgens Consortium-voorzitter De Moor was de oorzaak van het redactieconflict niet zozeer Hepps gebrek aan samenwerking, als wel de principiële tegenstellingen binnen de Reformatie-kring. Vanaf zijn toetreding tot deze kring was hij zich er ter dege van bewust geweest, dat samenwerking van verschillende schakeringen van het gereformeerde leven in één blad gepaard zou gaan met spanningen. Nadat de strubbelingen bij de oprichting met name door zijn inspanningen waren overwonnen, had hij bij de start van De Reformatie in 1920 goede hoop gehad, dat de praktische redactionele samenwerking de moeiten niet zou vermeerderen, maar doen afnemen. De Moor zag de toekomst van De Reformatie na anderhalve jaargang vol strubbelingen echter somber in en informeerde ter vergadering, of een van beide partijen binnen de redactie het blad werkelijk nog wenste voort te zetten. Het antwoord was onthutsend: noch Hepp en Dijk, noch Buijtendijk en Wielenga wensten na een redactiebreuk dit zo succesvolle blad voort te zetten! De teleursteling onder het dozijn Consortium-leden was groot: de door De Reformatie voorgestane samenwerking van de verschillende nuances binnen het gereformeerde leven was binnen twee jaar stuk | |
[pagina 86]
| |
gelopen! Van der Vaart Smit beleefde een zoete wraak. Nadat men hem in 1919 als splijtzwam uit de redactiecommissie had gestoten, was thans, bij de publikatie van zijn artikelen, wel gebleken dat de redactie in haar huidige samenstelling al evenmin eensgezind was. Dit aan het licht getreden feit was inmiddels ontmoedigend voor de Reformatie-kring. Was het dan binnen gereformeerde kring onmogelijk een vernieuwingsgezind blad in stand te houden, was het uitgesloten zich gezamenlijk te bezinnen op de nieuwe vormgeving van de gereformeerde overtuiging? Het Consortium waagde het niet deze vragen met een onomwonden ‘neen’ te beantwoorden en nam ook in zijn tweede bijeenkomst over het redactieconflict, op donderdag 23 maart, geen beslissing in deze zaak. Ook Buijtendijk en Wielenga trokken nog geen conclusies, maar Van der Vaart Smit bedacht zich nu niet langer. Toen het Consortium zijn zijde niet koos, beklaagde hij zich in een ingezonden stuk in De Reformatie van 31 maart 1922 over de ‘onherbergzaamheid’ die de eindredacteur aan een medewerker had betoond; hij verbrak op eigen initiatief alle banden met het weekblad, dat hij eigenlijk alleen in het openingsartikel van Wielenga in het eerste nummer als zijn geesteskind had herkend: ‘'t Was 't eerste maar tegelijk ook het laatste nummer waarin de bedoeling der oprichters tot uiting kwam.’Ga naar voetnoot53. Met ingang van de tweede jaargang in oktober 1921 waren reeds vier namen van andere medewerkers uit de kop verdwenen, maar Van der Vaart Smit was de eerste die na een openlijk conflict het blad verliet.Ga naar voetnoot54. Na de bijeenkomst van 23 maart werd het overleg binnen de redactie voortgezet, in nauwe samenwerking met het Consortium-bestuur. Over en weer deed men elkaar in april en mei kleine concessies. Voor een eventuele voortzetting van het blad in de bestaande redactiesamenstelling stelde Buijtendijk nu als eis, dat hij een artikel over de kwestie-Van der Vaart Smit mocht publiceren; maar Consortiumvoorzitter De Moor wilde geen letter meer over deze zaak in De Reformatie zien opgenomen, tenzij er een gezamenlijke verklaring van | |
[pagina 87]
| |
5. Prof. dr. V. Hepp, ‘die altijd de krant heeft gediend met copie, die veelszins goed was’ (pag. 193), 1922.
de gehele redactie kwam, die in algemene termen zou zijn gesteld. De oppositionele redactieleden Buijtendijk en Wielenga stemden in met de voorwaarde van De Moor, maar een door hen voorgestelde verklaring werd door Dijk en Hepp afgewezen: ‘Gelijk 't daar ligt is 't een motie van afkeuring van mijn redactioneel beleid’, schreef Hepp op 24 mei 1922 aan Grosheide.Ga naar voetnoot55. In deze weken van moeizaam overleg raakte Grosheide, die vanaf de oprichting aarzelingen had gehad over de samenwerking van de diverse richtingen binnen één blad, er meer en meer van overtuigd, dat De Reformatie inderdaad geen levensvatbaarheid had. Hij overwoog de weg van Van der Vaart Smit te volgen en eveneens te bedanken als lid van het Consortium. Ook Buijtendijk was de vele discussies binnen de redactie en met de Consortium-leden moe. Samen met de vindingrijke De Moor betoonde Hepp zich echter een volhardend onderhandelaar. Hij zag nog toekomst voor De Reformatie. Hij slaagde er in Grosheide voor het blad te behouden en beraadde zich reeds over de eventuele opvolging van Buijtendijk. Maar een breuk in de redactie werd met name dankzij de inspanningen van Hepp en De Moor voorkomen. Er kwam ten slotte een verklaring | |
[pagina 88]
| |
ter tafel, waarmee alle betrokkenen zich akkoord verklaarden. Zij werd als redactioneel artikel geplaatst in De Reformatie van 9 juni 1922 en daarmee leek de crisis bezworen. In dit artikel, ‘Leider en leiding’ werd, onder erkenning van de daaraan verbonden bezwaren, vastgehouden aan de oorspronkelijke redactionele formule. De Reformatie bedoelde nog steeds te zijn een orgaan, ‘dat het kontakt brengt en vasthoudt tussen de verschillende groepen en stroomingen, die - door de krisis van onzen tijd, ook in den kring van ons gereformeerd kerkelijk leven, ontstaan - zich steeds duidelijker begonnen af te teekenen’. Het blad wilde daarmee de eenheid, de vrijheid en de ontwikkeling van het gereformeerde leven dienen. De redactie erkende dat deze formule als keerzijde had, dat de tegenstellingen verscherpt zouden kunnen worden en dat er geen werkelijke leiding van het blad zou uitgaan. De vier redacteuren hadden hun conflict echter bijgelegd en nieuwe moed gevat. Ze stelden ondanks de ondervonden bezwaren van de redactie-formule op 9 juni 1922: ‘En nóg is onze overtuiging, dat een uiteengaan van de samenwerkende groepen niet door de omstandigheden geëischt wordt.’Ga naar voetnoot56. Ook Wielenga hervatte nu zijn medewerking, die hij in mei 1921 aanvankelijk had opgeschort. Wel werd per 30 juni 1922 een geregelde medewerker van de rubriek ‘Literatuur en kunst’, drs. C. Tazelaar (1891-1953), sinds 1914 leraar Nederlands aan de christelijke HBS te Amsterdam, zonder nadere aankondiging als redacteur vermeld in de kop van het blad.Ga naar voetnoot57. Het jaar daarop werd hij tevens redacteur van | |
[pagina 89]
| |
Stemmen des Tijds. Overeenkomstig Hepps oorspronkelijke wens bestond de redactie nu uit vijf man - waaronder twee niet-theologen. Met ingang van zijn benoeming nam Tazelaar in plaats van Wielenga de verzorging van de rubriek ‘Literatuur en kunst’ op zich. Met hernieuwde moed, maar zonder wezenlijk nader tot elkaar te zijn gekomen, zetten de redacteuren de tweede jaargang van De Reformatie voort.
*
In de bestuurlijke kringen van de Vrije Universiteit werd inmiddels langdurig overlegd over de opvolging van Bavinck. Nadat H.H. Kuyper, die sinds de zomer van 1920 tijdelijk de dogmatiek-colleges verzorgde, in januari 1922 het voorstel van de theologische faculteit had afgewezen, om de kerkgeschiedenis voor de dogmatiek te verwisselen, moest men omzien naar een andere kandidaat, die evenzeer gematigd in opvatting als vertrouwenwekkend was. Onder andere werd de naam van Geelkerken genoemd, en zelfs die van Bavincks ‘favoriete leerling’ Brussaard, maar zij waren volgens velen gematigd noch vertrouwenwekkend.Ga naar voetnoot58. Na ampel beraad besloot de theologische faculteit op 24 februari Hepp en Dijk op de voordracht te plaatsen. Met een verwijzing naar Hepps dissertatie, zijn Bavinck-biografie, zijn geschrift De Antichrist (1919) en vooral zijn studie De waarde van het dogma (1920), sprak de faculteit haar voorkeur uit voor Hepp. De theologen - G.Ch. Aalders, C. van Gelderen, W. Geesink, F.W. Grosheide en H.H. Kuyper - hadden echter ook Dijk op de voordracht geplaatst, omdat zij niet eenparig van oordeel waren, dat Hepps persoon geschikt was voor het hoogleraarschap: ‘Volgens het oordeel van degenen die dr. Hepp van nabij kennen is hij niet vrij te pleiten van ego-centrische neigingen, stelt hij zijn eigen persoon te sterk op den voorgrond en is samenwerking van anderen met hem daarom moeilijk.’Ga naar voetnoot59. Curatoren gingen hierop te rade bij de senaat, waarin ook Buijtendijk zitting had. In de senaatsvergadering van 26 mei werden van verschillende zijden bezwaren ingebracht tegen Hepp, overigens zonder dat iemand zich vóór de kandidatuur van Dijk uitsprak. Wel werd door één van de senaatsleden nog een andere | |
[pagina 90]
| |
kandidaat genoemd.Ga naar voetnoot60. Na langdurige beraadslaging besloot de senaat met zeven stemmen voor, drie tegen en één onthouding aan curatoren te berichten, dat de vrijmoedigheid om zich tegen Hepps benoeming te verklaren ontbrak.Ga naar voetnoot61. Curatoren aarzelden nu niet langer en besloten op 10 juni 1922 Hepp en Dijk op hun voordracht aan directeuren te plaatsen. De dag daarop drong H.H. Kuyper, die wel begreep dat een benoeming ook nu nog niet zeker was, aan op spoed.Ga naar voetnoot62. Op dinsdag 13 juni kwamen de vijf directeuren bijeen. Directeur dr. W. de Vlugt achtte de informatie van curatoren onvoldoende om een beslissing te kunnen nemen. Voorzitter J.H. de Waal Malefijt wenste echter beslist voor de aanvang van de volgende cursus een nieuwe hoogleraar dogmatiek te benoemen en stond geen uitstel meer toe. Directeuren besloten op zijn voorstel de benoeming te laten afhangen van het oordeel van de deputaten van de Gereformeerde Kerken voor de oefening van het verband met de theologische faculteit van de Vrije Universiteit.Ga naar voetnoot63. Het resultaat was, dat op 27 juni 1922 dr. Valentijn Hepp werd benoemd tot hoogleraar voor de dogmatiek en aanverwante vakken; H.H. Kuyper behield ook nu het onderwijs in de symboliek. In De Heraut van 9 juli 1922 gaf H.H. Kuyper in bedekte termen aan, welk element uiteindelijk de doorslag had gegeven bij deze benoeming: ‘Voor het vertrouwen, dat ons gereformeerde volk in de Vrije Universiteit stelt, kwam het vooral daarop aan, dat de dogmatiek in veilige handen was.’ De gereformeerde pers toonde zich ingenomen met de benoeming van Hepp. De Standaard van 27 juni 1922 vertolkte een algemeen gevoelen binnen gereformeerde kring, toen het van Hepp schreef: ‘Een man met een warm hart voor de kerk, een frissche kijk op het leven en van groote scherpzinnigheid, bij wien voortdurend het streven zich openbaarde om den ontwikkelingsdrang in de kerk in vaste | |
[pagina 91]
| |
banen te leiden.’ Interessant is de reactie van ds. K. Schilder op de benoeming van Hepp: ‘Ongetwijfeld is deze benoeming voor onze Vrije Universiteit een rijke aanwinst. Dr. Hepp heeft zich een man getoond, die zijn tijd kent, trouw is aan de gereformeerde belijdenis en de verwachting wekt, dat zijn verder uitwerken van het gereformeerde dogma met het oog op de vraagstukken van den dag zich steeds zal aansluiten aan wat historisch gegeven is.’Ga naar voetnoot64. Achteraf beschouwd lijkt er geen twijfel over te kunnen bestaan, dat van Hepp geen vernieuwing te verwachten viel, maar destijds stonden - afgezien van Buijtendijk en Wielenga, die vooral bezwaar hadden tegen zijn wijze van omgang - alleen radicale ‘jongeren’ gereserveerd tegenover de opvattingen van Hepp. Zij waren over deze benoeming niet gerust, maar veeleer teleurgesteld.
De Reformatie deelde in de eer van Hepps benoeming.Ga naar voetnoot65. Met diens benoeming tot hoogleraar was de aanvangsperiode van het blad als het ware afgesloten en gold het weekblad als een van de gevestigde kerkelijke periodieken. Deze overgang kreeg een uiterlijk accent, toen met ingang van de derde jaargang in oktober 1922 een nieuwe, modern gestileerde kop De Reformatie sierde.Ga naar voetnoot66. De verhoudingen in de redactie ondergingen geen wijzigingen, maar ontvingen door de benoeming van Hepp tot opvolger van Bavinck, enkele weken na de bezwering | |
[pagina 92]
| |
van de redactionele crisis rondom Van der Vaart Smit, wel een nieuw accent. Met de professorale leiding kreeg het blad meer formele overeenkomsten met De Heraut en De Bazuin, al bleef de band van De Reformatie tot de theologische opleidingen losser dan bij deze periodieken het geval was en al had het een meer gevarieerde inhoud.Ga naar voetnoot67. De Reformatie had evenmin een rechtstreekse Afscheidings- of Doleantietraditie,Ga naar voetnoot68. maar kenmerkte zich door een ‘reformatorische mentaliteit’,Ga naar voetnoot69. en besteedde ook meer aandacht aan culturele vraagstukken dan de andere twee bladen. In het eerste nummer van de derde jaargang verwoordde Hepp het thema opnieuw, ditmaal aan de hand van de bijbeltekst in de nieuwe kop van het blad: ‘die uwe jeugd vernieuwt als eens arends’ (Ps. 103:5): De kerk ‘kan soms zoo oud doen. In zoo'n gewoon gedachtekringetje zich bewegen. Er tegen opzien een nieuwen tijd mee te maken’, terwijl de wens is, dat ‘de kerk het Woord zal toepassen op de behoeften van den tijd. En dat houdt haar altijd jong.’Ga naar voetnoot70. Ook in het redactioneel beleid bleef De Reformatie iets eigens bieden. In onderscheid van De Bazuin, en vooral van De Heraut, bood het ruimte aan meerdere meningen, in de overtuiging dat over de koers van de Gereformeerde Kerken een consensus gevormd moest worden door middel van het gesprek tussen de verschillende stromingen.Ga naar voetnoot71. Het incident-Van der Vaart Smit had getoond, dat niet elk gesprek tot | |
[pagina 93]
| |
overeenstemming kon leiden. Consortium-voorzitter De Moor erkende in een debat dat hij in december 1922 in het blad voerde met medewerker N. Baas,Ga naar voetnoot72. dat dit de schaduwzijde vormde van deze werkwijze. Maar hij wees er ook op, dat De Reformatie op de meer ‘apodictisch’ sprekende Heraut voor had, dat de vraagstukken er van meerdere zijden werden bezien, waardoor het vormen van een zelfstandig oordeel bij de lezers werd bevorderd.Ga naar voetnoot73. Hoewel hij niet altijd in alle opzichten gelukkig was met de eindredacteur,Ga naar voetnoot74. had Consortium-voorzitter De Moor het vertrouwen in de oorspronkelijke redactieformule na de affaire-Van der Vaart Smit hervonden. |
|