De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het gereformeerde leven 1920-1940
(1993)–George Harinck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||
3. De oprichting van De ReformatieMet zijn pleidooi voor een ‘jongeren’-orgaan in de gereformeerde kerkelijke pers had ds. J.C. Aalders in 1918 in zekere mate een groot woord gesproken. Natuurlijk was onder ‘jongeren’ in de gedachtenwisseling naar voren gekomen dat zij niet konden voortgaan met enkel klagen over de behoudende geest binnen de Gereformeerde Kerken. Ze dienden daar positieve daden en een eigen creatieve koers tegenover te stellen. Niet langer moesten ze genoegen nemen met een weergave van hun opinies door anderen, maar veeleer streven naar een eigen forum. Het stond in Aalders' brochure zwart op wit gedrukt: ‘Het publieke persoordeel is nog niet het oordeel van de Gereformeerde Kerken’ en: ‘De vooruitstrevende richting breke zich baan met eere, en bezette onder ons een eigen plaats in tijdschrift of periodieke pers.’Ga naar voetnoot1. Dit was taal naar het hart van de ‘jongeren’: stel een daad! In hervormde kring verscheen vanaf 3 november 1917 Bergopwaarts, weekblad voor christendom en cultuur,Ga naar voetnoot2. sinds 1 september 1919 onder eindredactie van de Utrechtse hoogleraar voor de godsdienstgeschiedenis dr. H.Th. Obbink (1869-1947). Dit blad was bedoeld voor ‘menschen van onzen tijd - ook de jonge menschen - die de christelijke religie niet verstaan in een verouderde taal’. Zij hebben, aldus de redactie in het nummer van 17 november 1917, ‘behoefte aan een godsdienst, die het gansche leven opeischt’. Een dergelijk blad sprak sommige gereformeerde ‘jongeren’ aan en Obbink poogde ook gehoor onder hen te krijgen. Maar ondanks een zekere waardering voor het blad, bleef Obbinks invloed vanwege het uitgesproken ethisch | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||
karakter onder de gereformeerde ‘jongeren’ beperkt, zij het dat enkelen - zoals A. Dorst,Ga naar voetnoot3. P.L. Gerritse, en A. Elffers - er hun medewerking aan verleenden. De verschijning van Bergopwaarts wees de gereformeerde ‘jongeren’ wel op een gemis. In academische kring was vanaf maart 1914 weliswaar het mede door Elffers en D.H.Th. Vollenhoven opgerichte maandblad Opbouw, maandschrift in dienst der christelijke levens- en wereldbeschouwing, van en voor jongeren gedurende drie jaargangen verschenen, maar dit blad was door onderlinge verdeeldheid begin 1917 ten onder gegaan.Ga naar voetnoot4. Bovendien wenste men geen maandblad voor een beperkte kring, maar zoiets als de wekelijks voor een breder publiek verschijnende landelijke kerkelijke weekbladen. Aalders had gelijk, dat de bestaande gereformeerde pers de ‘jongeren’ weinig gelegenheid bood om zich te uiten, laat staan om in een publieke discussie als groep tot een duidelijke koersbepaling te komen. Terwijl in de jaren tien op politiek gebied het antirevolutionaire dagblad De Rotterdammer, onder de redactie van prof. mr. A. Anema en prof. mr. P.A. Diepenhorst, als ‘advocaat der malcontenten’Ga naar voetnoot5. regelmatig opponeerde tegen de strakke leiding van het antirevolutionaire dagblad De Standaard van dr. A. Kuyper, bestond een dergelijke tegenstem van een jongere generatie tot dusver niet in de kerkelijke gereformeerde pers. De kerkelijk-gereformeerde persorganen liepen vrijwel in de pas met het invloedrijke weekblad De Heraut, dat ruim vijfentwintig jaar was verschenen met de bij zijn status passende ondertitel van de Gereformeerde Kerken.Ga naar voetnoot6. Het blad, eigendom van Kuyper, had zijn roem vooral te danken aan de periode van strijd voor kerkherstel en aan de eerste jaren na de Vereniging van 1892; maar het miste na 1910 de sprankeling van weleer, al had het blad ook onder leiding van Kuypers oudste zoon H.H. Kuyper nog een hoog niveau | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||
en was de toon doorgaans mild. Sinds de eerste jaren van deze eeuw zette H.H. Kuyper wekelijks even voorzichtig als duidelijk de koers uit voor de Gereformeerde Kerken. Als bekwaam leider dreef hij tegenstellingen niet op de spits, maar trachtte met een gematigd beleid de eenheid en de rust binnen de kerken te bevorderen. Naast De Heraut, sinds 1880 nauw met de Vrije Universiteit verbonden, gold De Bazuin eveneens als een vooraanstaand kerkelijk weekblad. Het was in 1854 opgericht als het officiële orgaan van de Theologische School van de afgescheidenen, maar aan het begin van de twintigste eeuw diende het niet meer uitsluitend het belang van de afgescheidenen en weken de standpunten van de Bazuin-redactie - enkele Kamper hoogleraren - zelden af van die van De Heraut, al was de toon in het Kamper blad wat scherper. De verschijning in september 1918 van het Noord-Hollandsch Kerkblad, onder redactie van ds. C. Lindeboom en dr. J.C. de Moor, vormde een kwalitatieve aanwinst voor de kerkelijke pers, maar voegde geen nieuw element toe aan de heersende opinies. Daarnaast bestonden nog enkele andere organen, maar deze dienden een meer beperkt belang,Ga naar voetnoot7. hadden minder gezag of leidden een kwijnend bestaan. Aan het begin van de eeuw waren regionale en plaatselijke kerkbladen en -blaadjes als paddestoelen uit de grond gerezen, al verdween ten gevolge van de grote stijging van de druk- en papierkosten in de oorlogsjaren een enkele.Ga naar voetnoot8. Zo werd het onafhankelijke weekblad Hollandia van ds. J.C. Sikkel (1855-1920) - die altijd een eigen geluid gaf - om deze reden in juni 1916 opgeheven. Zelfs De Standaard en De Bazuin dreigden respectievelijk in 1916 en in 1920 het slachtoffer te worden van de oorlogsmalaise, terwijl De Heraut met ingang van 1919 | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gedwongen was zijn abonnementsprijs met 25 procent te verhogen, tot anderhalve gulden per kwartaal,Ga naar voetnoot9. voor die tijd een hoog bedrag. Naast de uitgebreide kerkelijke pers bleek nog plaats te zijn voor twee brochure-reeksen, Ons Arsenaal en Schild en Pijl geheten,Ga naar voetnoot10. waarin principiële voorlichting werd gegeven over allerlei actuele zaken. Deze reeksen waren van betekenis, omdat daarin vernieuwingsgezinde auteurs soms een kans kregen. Vermeldenswaard is de Arsenaal- brochure Bijbelcritiek uit 1918 van dr. C. Veltenaar (1873-1954) te Veenendaal. Deze publikatie werd in de gereformeerde pers bestempeld als ethisch en in strijd met de gereformeerde theologie. Prof. Bouwman wenste dat de uitgever de brochure terug zou nemen en De Moor schreef zelfs: ‘Wij gelooven, dat hier werk is voor de classis Amersfoort, waaronder Veenendaal ressorteert. Tenminste als er nog leertucht is in onze kerken.’Ga naar voetnoot11. De enige collega die Veltenaar in de pers met begrip tegemoet trad was de jonge dr. H.W. Smit (1888-1985), sinds 1919 bekend als Van | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||
3. Promotiediner van dr. H.W. Smit in restaurant Americain, 1 juni 1917. Van links naar rechts: dr. F.J.J. Buijtendijk, mevr. C.M. Smit(?), dr. H.W. Smit, N.N., N.N., D.H.Th. Vollenhoven, mr. Y. Langhout, N.N., prof. dr. Ph.A. Kohnstamm, prof. dr. H. Bavinck, prof. dr. H.H. Kuyper en prof. dr. C. van Gelderen.
der Vaart Smit. Zij hadden een voor het gereformeerde begrip van die dagen ongewone theologische opleiding gemeen: Veltenaar had, nadat hij in 1899 aan de Theologische School te Kampen zijn kandidaatsexamen had behaald, gestudeerd te Genève, waar hij in 1904 promoveerde. Van der Vaart Smit, die aanvankelijk de kweekschool bezocht, had vanaf 1909 eerst gestudeerd aan de Rijksuniversiteit te Leiden en vanaf 1910 aan de Vrije Universiteit.Ga naar voetnoot12. De uit hervormde kring afkomstige Van der Vaart Smit werd te Amsterdam een Ba- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||
vinck-leerling en promoveerde op 1 juni 1917 cum laude bij zijn leermeester op het proefschrift De natuurphilosophie en het theïsme. Sinds december van dat jaar was hij predikant van de Gereformeerde Kerk te 's-Graveland. Als vast medewerker van het Stichtsch Zondagsblad pleitte deze jonge predikant voor vernieuwing binnen de Gereformeerde Kerken in de lijn van Bavinck. Van der Vaart Smit meende, dat Aalders' poging ‘de nieuwe taak in de nieuwe eeuw’ te formuleren ten onrechte als crisisverschijnsel werd opgevat.Ga naar voetnoot13. Mede om een meer bezonnen reactie op allerlei tekenen van verandering in het kerkelijk leven te bevorderen, verdedigde hij Veltenaar tegenover de ‘leertuchtwellust’ van De Moor.Ga naar voetnoot14. Van der Vaart Smit beoordeelde de publikatie van Veltenaar luchtig als ‘enkele zwerf-gedachten op vrij ongelukkige wijze te boek gesteld’ en achtte het bedenkelijk, dat scribenten hierover ophef maakten, terwijl ze nalieten actuele wijsgerige en ethische vragen aan de orde te stellen. De Arsenaal-redactie kwam uitgerekend met Van der Vaart Smit overeen, dat hij een nieuwe, betrouwbare brochure over bijbelkritiek zou schrijven.Ga naar voetnoot15. Maar Van der Vaart Smit wilde meer. Hij had al eerder zijn gedachten laten gaan over een eigen kerkelijk orgaan, waarin hij zijn standpunten nadrukkelijker vorm zou kunnen geven. Eerst nadat hij in de zomer van 1918 met instemming Aalders' brochure gelezen had, kwam hij tot daden. Hij legde zijn gedachten voor aan P. Oosterbaan (1876-1927), eigenaar van drukkerij en uitgeverij Oosterbaan & Le Cointre te Goes. Van der Vaart Smit had Oosterbaan leren kennen als uitgever van zijn proefschrift. Deze gereformeerde uitgeverij was een bedrijf in opkomst.Ga naar voetnoot16. Naast het in 1886 opgerichte antirevolutionaire dagblad De Zeeuw vormde sinds 1917 het Jaarboek ten dienste van de Gerefor- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||
meerde Kerken een voorname pijler van haar fonds.Ga naar voetnoot17. De uitgave van een landelijk kerkelijk weekblad zou een belangrijke aanwinst voor de uitgeverij kunnen vormen. De ambitieuze jonge theoloog en de ondernemende uitgever vonden elkaar. Oosterbaan stemde, ondanks de zware economische tijden voor de periodieke pers, in met het plan van Van der Vaart Smit: de uitgave van een sprankelend kerkelijk weekblad. Voor Van der Vaart Smit was daarmee een belangrijke mogelijkheid geopend. Hij keerde terug in zijn pastorie te 's-Graveland met de toezegging van de Goese | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||
uitgever, dat hij in principe tot uitgave van een ‘jongeren’-blad bereid was. Daarmee was de eerste stap gezet tot oprichting van De Reformatie.
Gesteund door de toezegging van Oosterbaan benaderde Van der Vaart Smit de Amsterdamse gereformeerde predikant dr. B. Wielenga. Deze ervaren predikant was voor de jonge Van der Vaart Smit een aantrekkelijke partner, omdat Wielenga zeker aanzien genoot binnen de kerken: hij was in 1912 benoemd tot hoogleraar in de ambtelijke vakken te Kampen, maar had bedankt. Wielenga hield tevens voeling met wat Aalders in De critiek der jongeren de crisis van zijn tijd noemde. Als geregeld bezoeker van Duitsland - ‘een groot volk, dat een grooten tijd doorworstelt’Ga naar voetnoot18. - was hij bij toeval op 1 augustus 1914 te Berlijn geweest, waar hij temidden van de enthousiaste menigte de rede hoorde van keizer Wilhelm II bij de Duitse oorlogsverklaring, eindigend met de voor Wielenga aangrijpende woorden: ‘Nun gehet hin in die Kirche und betet!’Ga naar voetnoot19. Hij beschouwde deze oorlog niet als een louter politieke belangenstrijd, maar vroeg in zijn lezingen over de oorlog tevens aandacht voor zijn geestelijke achtergrond, die hij duidde als een apocalyptische cultuurstrijd tussen het christendom en de levensleer van Nietzsche.Ga naar voetnoot20. Binnen de gereformeerde kring voelde de literair aangelegde Wielenga zich vanaf zijn studietijd te Kampen aangetrokken tot Bavincks irenische inslag en culturele belangstelling. Hij was geen militante gereformeerde en verkoos de studeerkamer en de kansel boven de vergaderzaal of het politieke forum. Organiseren lag hem niet, maar hij trad veel als spreker op en nam belangrijke culturele initiatieven, hoewel sommige gereformeerde autoriteiten kritisch tegenover hem stonden.Ga naar voetnoot21. Naast het in 1911 mede door hem opgerichte christelijke | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||
culturele tijdschrift Stemmen des Tijds - dat door Aalders in De critiek der jongeren geprezen was, omdat in de redactie gereformeerden én ethischen zitting haddenGa naar voetnoot22. - gaf hij in 1917 de stoot tot de brochurereeks Schild en Pijl, bedoeld om ‘van uit gereformeerd standpunt de vragen van den dag op theologisch, sociaal, literair en ander gebied, duidelijk en degelijk toe te lichten’.Ga naar voetnoot23. Van der Vaart Smit was bij Wielenga met zijn plan voor een nieuw blad, dat de koers van Bavinck zou volgen, dus wel aan het juiste adres. Voor Wielenga gold bovendien dat Van der Vaart Smits plan van een weekblad meer en beter was dan een brochure-reeks bieden kon. Wielenga was ‘één en al oor’, aldus Van der Vaart Smit, ‘en 't verheugde hem ten zeerste een voorstel als het onze mede te onderschrijven’.Ga naar voetnoot24. Via Wielenga werd Bavinck van het plan op de hoogte gesteld. Bavinck had weleens met hem over de wenselijkheid van een eigen blad voor de ‘jongeren’ gesproken, en Wielenga hoopte op een positieve reactie. Bavinck stemde aanvankelijk in met het plan, maar gaf later het advies om naast vertegenwoordigers van de ‘jongeren’ ook woordvoerders van andere schakeringen van de Gereformeerde Kerken bij het blad te betrekken,Ga naar voetnoot25. want in dat geval leek het plan hem meer levensvatbaar. Op Wielenga's verzoek tot deelname aan het initiatief reageerde Bavinck echter terughoudend. Nog geen jaar geleden had hij op het laatste moment afgezien van het redacteurschap van Schild en Pijl en ook nu wenste hij niet aan het hoofd van een orgaan te staan. Lag hier geen taak voor Bavinck? Hij oordeelde van niet. Hoewel de beweging der ‘jongeren’ voor een deel door zijn invloed was ontstaan, nam hij in het publiek tot haar een grotere afstand in acht dan menig ‘jongere’ lief was. Bavinck is nooit hun voorganger in de zin van partijganger geworden, hoewel hij daartoe verschillende malen is uitgenodigd,Ga naar voetnoot26. deels omdat hij binnen de Gereformeerde Kerken als | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||
geheel reeds een leidende positie bekleedde en deels omdat zijn denken inzake de moderne cultuur nog onvoldoende uitgekristalliseerd was om de ‘jongeren’ daadwerkelijk concrete leiding te kunnen geven.Ga naar voetnoot27. Bovendien is Bavinck altijd meer bezinner dan man van de daad geweest. Hij wenste daarom ook nu geen op de voorgrond tredende rol te spelen. Wel liet hij zich sindsdien door Wielenga nauwkeurig op de hoogte houden over de totstandkoming van het blad. Van der Vaart Smit en Wielenga namen het advies van Bavinck over en werden het ook over de opzet van het blad spoedig eens: ‘Plaats, doel en strekking zou zijn om in den geest van ds. Aalders' brochure een reformatorisch weekblad op te richten, dat sterke aandacht zou wijden aan al de vraagstukken door de zoogenaamde “beweging der jongeren” ontstaan, dat trachten zou zooveel mogelijk alzijdig en op frissche wijze deze vraagstukken te bespreken en te doen bespreken, open tribune biedende aan elke nuanceering welke zich binnen de palen der gereformeerde belijdenis voordeed en voordoen zoude en dat trachten zou aldus zooveel mogelijk leiding te geven aan den nieuwen tijd welke na den wereldoorlog blijkbaar was ontstaan.’Ga naar voetnoot28. Met deze doelstelling diende het blad het kerkelijk isolement van de ‘jongeren’ te doorbreken, zonder dat dit tot ongewenste onderlinge confrontaties binnen de kerken zou leiden: het blad zou het gesprek in gereformeerde kring aanvangen, en zou daartoe ook andere schakeringen binnen het gereformeerde leven aan het woord laten. Deze door Bavinck beïnvloede keuze voor ‘een blad dat meer en anders dan de bestaande kerkelijke bladen (Heraut, Bazuin en Wachter) zich tot een spreektribune zou stellen voor velen en zooveel mogelijk alle erkende nuanceeringen van het gereformeerde leven tot recht | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zou doen komen, doch in beslist gereformeerden zin’,Ga naar voetnoot29. betekende dat nu ook buiten de kring van de ‘jongeren’ naar medewerkers moest worden gezocht. Op 17 mei 1919Ga naar voetnoot30. belegden uitgever Oosterbaan, Van der Vaart Smit en Wielenga een vergadering te Amsterdam met een zestal bekende predikanten: dr. K. Dijk te Den Haag, dr. G. Keizer te Tiel, J.G. Kunst te Arnhem, C. Lindeboom te Amsterdam, F.C. Meijster te Rotterdam en J.C. Rullmann te Utrecht. Daar werd de mogelijkheid besproken van de oprichting van een blad, gewijd aan de actuele belangen van het gereformeerde leven. Hoewel geen van de predikanten tot de ‘jongeren’ gerekend kon worden, toonden zij zich geïnteresseerd in het plan voor een breed opgezet blad, dat de tegenstellingen binnen gereformeerde kring zou kunnen overbruggen. Na een uitvoerige bespreking, waarin de uitgever te kennen gaf als eigenaar van het blad te willen optreden, waarmee elke financiële belemmering voor de predikanten weggenomen was, namen allen zitting in een Comité tot oprichting en instandhouding van het nieuwe orgaan. Wielenga, die de vergadering presideerde, stelde voor het Comité uit te breiden met nog enkele bekende theologen: dr. G.Ch. Aalders te Ermelo, dr. J.G. Geelkerken te Amsterdam, prof. dr. F.W. Grosheide te Amsterdam, prof. dr. T. Hoekstra te Kampen en dr. J.C. de Moor te Amsterdam. Hierin kon men zich vinden. Voor de uitnodiging van deze personen en andere praktische werkzaamheden, zoals het ontwerpen van een overeenkomst met de uitgever, het benoemen van redacteuren en medewerkers, koos de vergadering uit haar midden een commissie, bestaande uit Dijk, Oosterbaan, Van der Vaart Smit en Wielenga. Optredend als voorlopig secretaris van het Comité, nodigde Van der Vaart Smit de door Wielenga voorgestelde personen uit voor een vergadering van het Comité op 23 juli 1919Ga naar voetnoot31. in hotel-restaurant Ame- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ricain aan het Leidsche Plein te Amsterdam, om mee te spreken ‘in deze voor het leven onzer kerken ongetwijfeld zoo gewichtige aangelegenheid’.Ga naar voetnoot32. Aalders bedankte voor de uitnodiging wegens tijdgebrek en Lindeboom, Meijster en Kunst waren verhinderd de vergadering bij te wonen. Met de entree van Geelkerken, Grosheide, De Moor en Hoekstra ontspon zich een uitvoerige discussie over het karakter van het blad. De nieuwe genodigden gaven te kennen, dat de zaak tot nu toe onvoldoende doordacht was. Het blad moest zich huns inziens vooral tot de ‘jongeren’ richten en zij wezen in verband daarmee op twee knelpunten: het verband tussen de belijdenis en de koers van het blad was met de zinsnede ‘open tribune biedende aan elke nuanceering welke zich binnen de palen der gereformeerde belijdenis voordeed’ volgens hen te vrijblijvend geformuleerd, terwijl er in het verlengde daarvan bovendien geen programma was opgesteld inzake praktische vraagstukken als het lidmaatschap van de NCSV, de vernieuwing van de liturgie en een mogelijke herziening van de belijdenis. Deze zaken, alle reeds door Aalders in De critiek der jongeren genoemd, waren inderdaad onvoldoende doorgesproken op de bijeenkomst van 17 mei, en nu dit wel gebeurde, bleken er ten aanzien van de betekenis van de meer dan driehonderd jaar oude belijdenisgeschriften voor de moderne mens wezenlijke verschillen in opvatting te bestaan tussen Geelkerken en Van der Vaart Smit enerzijds en Grosheide en De Moor anderzijds. Met name de laatste weerde zich geducht op deze vergadering. De Moor was eenenveertig jaar en genoot algemene bekendheid in gereformeerde kring. De Amsterdamse predikant was een energieke persoonlijkheid, die op de vele terreinen waar hij optrad, ook buiten gereformeerde kring, dank zij zijn organisatietalent en helder inzicht vooraan stond. In 1912 was hij benoemd tot hoogleraar in de ambtelijke vakken - maar ook hij bedankte, evenals Wielenga - en in 1914 was hij een bekwaam synodepraeses geweest. Hij had met Wielenga een literaire belangstelling gemeen en was lid van de redactie van Stemmen des Tijds.Ga naar voetnoot33. Dit redacteurschap, door sommigen misprijzend beoordeeld als ‘gecoquetteer met de hervormden’,Ga naar voetnoot34. betekende allerminst dat de robuuste en strijdbare De Moor het kerkelijk-gerefor- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||
meerde standpunt afzwakte. Hij had van te voren reeds bezwaren om met het plan voor het nieuwe kerkelijke blad mee te werken, met name omdat hij er niets voor voelde met zijn reputatie ‘de extravagantiën van Smit, J.C. Aalders, Harrenstein enz. te dekken’.Ga naar voetnoot35. Andere bezwaren, betreffende de onduidelijke koers en het mogelijk concurreren met De Heraut, liet hij vooralsnog rusten, maar wel stelde hij ter vergadering de centrale positie van Van der Vaart Smit, als secretaris van de redactie, ter discussie. Deze was samen met Dijk en Wielenga in de commissie van redactie benoemd, die voor de volgende vergadering een concreet program ter tafel diende te brengen. Maar, vroeg De Moor zich af, moest de post van redactiesecretaris aan de jongste aanwezige toebedeeld worden, die in de pers regelmatig een onvast geluid liet horen en wiens program op deze bijeenkomst als te onbepaald werd bekritiseerd? Anderen vielen De Moor op dit punt bij. Maar zo gemakkelijk liet de initiatiefnemer Van der Vaart Smit zich niet uitschakelen, en daar deze niet bereid was zich vrijwillig terug te trekken bleef dit punt voorlopig onbeslist. Wel kwam men op deze vergadering overeen, dat het orgaan in januari 1920 zou verschijnen onder de naam De Reformatie, weekblad tot ontwikkeling van het gereformeerde leven.Ga naar voetnoot36. Maar de discussie over de concrete betekenis van de woorden reformatie en ontwikkeling moest toen nog gevoerd worden. De vergadering eindigde daarom ondanks deze beslissing onbestemd. Men besloot op 1 oktober 1919 opnieuw voor beraad bijeen te komen.
Vergeleken bij het tijdstip van het initiatief tot oprichting van De Reformatie in de zomer van 1918 was de invloed van de ‘jongeren’ binnen de kring van de oprichters in juli 1919 behoorlijk afgenomen. Dit kwam overeen met hun positie binnen de Gereformeerde Kerken. De beweging der ‘jongeren’ werd bedreigd door de kerkelijke procedure tegen een van haar vertegenwoordigers, ds. J.B. Netelenbos (1879-1934) te Middelburg. Tegen deze predikant was een kerkelijke | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||
aanklacht ingediend, nadat hij op 10 juni 1917 een hervormde kerkdienst had geleid in de Grote of Sint Jacobskerk te Den Haag. In reactie tegen wat hij beleefde als een verkilling van het geestelijk leven in de Gereformeerde Kerken, bepleitte Netelenbos een meer persoonlijke geloofsbeleving en trachtte haar te bevorderen door het aanhalen van de banden tussen gereformeerden en ethischen: ‘Tenslotte ethisch en geref. is voor mij geen tegenstelling. Wel ethisch en intellectualistisch.’Ga naar voetnoot37. Als gevolg van een langdurige procedure werd Netelenbos op 13 mei 1919 als predikant geschorst en op 19 november afgezet door de classis Middelburg. Na zijn schorsing maakte hij ‘propagandatochten’Ga naar voetnoot38. door het land, terwijl tevergeefs getracht werd Bavinck bij zijn zaak te betrekken.Ga naar voetnoot39. Netelenbos' optreden wekte beroering binnen de Gereformeerde Kerken, mede omdat hij in beroep ging tegen de uitspraak bij de generale synode, die in september 1920 te Leeuwarden bijeen zou komen. Hij ondervond zowel kritiek als weerklank van zijn vrienden ds. J.C. Brussaard (1884-1963) en Geelkerken, evenals van studenten van de Vrije Universiteit.Ga naar voetnoot40. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Mede door dit geruchtmakende optreden van Netelenbos kende men de beweging der ‘jongeren’ een sterkere ethische signatuur toe dan vóór 1919 het geval was geweest en dreigde het begrip ‘jongeren’ een verzamelnaam te worden van ‘malcontenten en kritikasters, half-gereformeerden en niet meer gereformeerden’.Ga naar voetnoot41. De verwarring omtrent de werkelijke bedoelingen van de ‘jongeren’ werd hierdoor alleen maar groter.Ga naar voetnoot42. Om deze reden betreurde J.C. Aalders het optreden van zijn geschorste collega: ‘Momenteel mag broeder Netelenbos er wat sympathie mee winnen van jongeren, maar aan de kerken en vooral aan de beweging der jongeren zal het onnoemelijk veel schade doen.’Ga naar voetnoot43. In deze reeds wat gespannen sfeer verscheen in de zomer van 1919 als extra nummer in de Arsenaal-reeks de brochure Over de bijbelcritiek van Van der Vaart Smit. Maar na Veltenaar werd nu ook Van der Vaart Smit niet voldoende bevoegd geacht voor de behandeling van | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||
dit gevoelige onderwerp. Prof. Bouwman schreef op 3 oktober 1919 in De Bazuin: ‘Blijkbaar is dr. Smit niet genoeg op de hoogte van het onderwerp, waarover hij schreef. En dat is jammer. Het is dan ook veel beter niet te schrijven, dan verkeerd te schrijven. Na Veltenaar's zonderlinge brochure is dit geschrift van dr. Smit bij vernieuwing een mislukking. Het werkt allerlei verkeerde voorstellingen in de hand. Geen aanbeveling voor “Ons Arsenaal”. Wij hebben betere voorlichting noodig.’Ga naar voetnoot44. H.H. Kuyper beoordeelde de situatie in de Gereformeerde Kerken anno 1919 als ernstig en schreef, ‘dat er bedenkelijke verschijnselen zich voordoen, die tot een caveant consules nopen’.Ga naar voetnoot45. De evenzeer verontruste De Moor greep deze publikatie van Van der Vaart Smit aan om zijn bezwaren tegen hem nader te formuleren. In augustus 1919 stuurde hij alle commissieleden een - helaas niet bewaard gebleven - rondzendbrief inzake het onrijpe en ondoordachte karakter van Van der Vaart Smits brochure en de vele negatieve reacties erop. Volgens De Moor was de naam van Van der Vaart Smit door deze brochure in diskrediet geraakt, en zijn aanblijven als redactie-secretaris zou daarom misverstanden kunnen oproepen. Van der Vaart Smit verweerde zich tegen deze opinie in september in een brief aan Grosheide met een beroep op Bavinck, die hem over zijn brochure geschreven had: ‘Uw verhandeling over bijbelcritiek heb ik met genoegen gelezen; wel laat zij verschillende moeilijkheden onbesproken, maar dat kan ook niet anders in zoo'n beknopte brochure. Het beginsel van de organische inspiratie is er goed in ontvouwd.’ Van der Vaart Smit meende met deze waarderende opmerkingen van Bavinck sterk te staan en besloot zijn brief aan Grosheide zelfverzekerd: ‘Wetende dat ik steun op de onder ons erkende dogmatiek, valt 't mij alzoo moeilijk om in dr. De Moor's opvatting een causa abeundi te zien’.Ga naar voetnoot46. Om | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||
verkeerde indrukken van zijn werk weg te nemen, schreef Van der Vaart Smit bovendien ingezonden stukken in De Wachter en het Noord-Hollandsch Kerkblad. Dijk deelde het standpunt van zijn vriend De Moor. De Reformatie moest in zijn ogen zeker geen oppositioneel blad worden naast de bestaande kerkelijke organen.Ga naar voetnoot47. Namens de commissie van redactie schreef Dijk daarom op 23 september 1919 aan Grosheide: ‘Het komt haar voor dat voor een zuivere bespreking der aanhangige quaestie de algemeene vergadering meer vrijheid van handelen heeft, indien de gansche commissie van redactie aftreedt’.Ga naar voetnoot48. Ook Wielenga begreep, dat De Moors oppositie tegen de redactiesecretaris diens redactionele werkzaamheden ernstig zou kunnen belemmeren. Op de Comité-vergadering van 1 oktober 1919 was ook dr. F.J.J. Buijtendijk aanwezig, die in maart van dat jaar was benoemd tot hoogleraar aan de medische faculteit in wording van de Vrije Universiteit. Hij werd deze eerste vergadering meteen voor een gevoelige kwestie geplaatst. Het onderwerp, dat de agenda beheerste was de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||
positie van de hem niet onsympathieke,Ga naar voetnoot49. maar omstreden Van der Vaart Smit. Dijk, Grosheide, Hoekstra, Lindeboom en Meijster deelden het bezwaar van De Moor tegen Van der Vaart Smit. Ter vergadering maakte De Moor duidelijk, dat deze kwestie voor hem een breekpunt was, en toen ook Geelkerken - die in feite een geestverwant van Van der Vaart Smit was - van mening bleek, dat de voorgestelde redactiesecretaris onvoldoende vertrouwen bezat, zei Van der Vaart Smit zijn positie niet te willen handhaven ten koste van de medewerking van De Moor en anderen, en trok zich alsnog voor deze functie terug. De eerste initiatiefnemer moest sindsdien genoegen nemen met een plaats onder de vaste medewerkers van het op te richten blad, terwijl De Moors invloed hierdoor bevestigd was. Dijk en Wielenga bleven gehandhaafd als redactieleden, terwijl als redactiesecretaris thans de voorkeur werd uitgesproken voor de niet tot het Comité behorende dr. V. Hepp, predikant te Watergraafsmeer, met dr. G. Keizer als secundus.Ga naar voetnoot50. In tegenstelling tot Van der Vaart Smit was Hepp, die als student aan de Vrije Universiteit een jaargenoot van Geelkerken en Grosheide was geweest, voor de verschillende groeperingen binnen het Comité aanvaardbaar op deze sleutelpositie.Ga naar voetnoot51. Ook op deze vergadering bleef echter geen tijd over om over de gereformeerde belijdenis of actuele kerkelijke kwesties te spreken. Wel werd nu de definitieve bestuursvorm voor De Reformatie vastgesteld. Het Comité tot oprichting en instandhouding van het blad werd omgezet in een Consortium,Ga naar voetnoot52. waarin alle oprichters zitting zouden hebben. De leiding van het Consortium kwam in handen van het | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Amsterdamse drietal, De Moor (voorzitter), Grosheide (tweede voorzitter) en Lindeboom (secretaris). Zij werkten nauw samen om het blad op een beslist confessionele koers te houden. Het Consortium kreeg tot taak toe te zien op het redactiebeleid en te bemiddelen bij interne conflicten. De redactie werd door deze instantie benoemd en fungeerde als commissie van uitvoering. Tevens werd besloten nog een aantal medewerkers aan te zoeken, onder wie ds. Brussaard, die adviseur was van het bestuur van de NCSV voor de gereformeerde leden.
De vergadering van 1 oktober 1919 had de beslissende wending gebracht in de oprichtingsgeschiedenis van De Reformatie. Met dr. Valentijn Hepp trad een belangrijke figuur toe tot de kring van oprichters. Omdat hij tien jaar in zijn eerste gemeente Antwerpen had gestaan (1904-1914), was hij binnen de gereformeerde kring in Nederland lang onopgemerkt gebleven. Maar toen hij enkele weken voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog naar Nederland terugkeerde, viel hij spoedig op door zijn degelijke publikaties en solide wetenschappelijke kwaliteiten. In zijn geschriften gaf Hepp blijk van kennis van actuele dogmatische en wijsgerige ontwikkelingen en hij bezat een gefundeerde eigen kijk. Hij had geen sympathie voor de ethischen, maar deelde de mening van de ‘jongeren’ dat de moderne culturele ontwikkelingen om een duidelijke reactie van gereformeerde zijde vroegen. De enkelen binnen de Reformatie-kring die hem meer van nabij kenden, wisten ook dat hij een goede pen had en zowel in Klundert en daarvoor in Antwerpen, als nu in zijn huidige gemeente Watergraafsmeer lokale kerkelijke periodieken in het leven had geroepen of op hoger plan had gebracht. Evenals Wielenga onderhield hij contact met Bavinck over de oprichting van De Reformatie. Hoewel Wielenga bepaald mild jegens de ‘jongeren’ stond, verwachtten De Moor en zijn medestanders met de belijnde Dijk en de stellige Hepp aan zijn zijde geen wezenlijke moeilijkheden meer in de redactiecommissie. Wielenga zou zich als vreedzaam figuur wel voegen. De Moor wilde het ‘jongeren’-element zeker niet geheel uitbannen. Voor hem was De Reformatie een middel om de goedwillende ‘jongeren’ aan de Gereformeerde Kerken te binden, en vanuit dat oogpunt was het compromis-karakter van het blad, dat uitgesproken gereformeerden als Sikkel te ver ging en anderen, zoals dr. J.G. Ubbink | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||
(1875-1944), niet radicaal genoeg was, voor hem aanvaardbaar.Ga naar voetnoot53. Op 13 oktober 1919 werden Dijk, Hepp en Wielenga het eens over de koers van De Reformatie, zo berichtte De Moor aan Grosheide: ‘Heel gemakkelijk is het niet gegaan, maar het is ten minste zoo ver. Laat ons hopen, dat de practijk de bezwaren niet vermeerdert, doch uit den weg ruimt.’Ga naar voetnoot54. Hoewel Grosheide de basis voor samenwerking zwak achtte, voer hij in deze periode van de geschiedenis van De Reformatie op het kompas van De Moor, die daadkrachtiger optrad dan Grosheide. Wielenga werd verzocht het openingsartikel voor het eerste nummer van De Reformatie op te stellen. In de tweede helft van oktober 1919 werd het volgende door De Moor opgestelde communiqué gepubliceerd: Bij de uitgevers Oosterbaan en Le Cointre te Goes zal met januari a.s. een blad verschijnen, getiteld: ‘De Reformatie’. Weekblad tot ontwikkeling van het gereformeerde leven. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het Comité tot oprichting en instandhouding van dit blad bestaat uit de heeren: dr. J.C. de Moor, Amsterdam, voorzitter; prof. dr. F.W. Grosheide, Amsterdam, 2e voorzitter; ds. C. Lindeboom, Amsterdam, secretaris; J. van Andel, 's-Gravenhage; dr. K. Dijk, 's-Gravenhage; dr. J.G. Geelkerken, Amsterdam; dr. V. Hepp, Watergraafsmeer; prof. dr. T. Hoekstra, Kampen; dr. G. Keizer, Tiel; ds. J.G. Kunst, Arnhem; ds. F.C. Meijster, Rotterdam; ds. J.C. Rullmann, Utrecht; dr. H.W. Smit, 's-Graveland; dr. B. Wielenga, Amsterdam. *
Een van de kwesties, die in dit persbericht een uitgemaakte zaak leek te zijn, maar in werkelijkheid nog steeds bespreking behoefde, was het preciese karakter van de binding van het nieuwe orgaan aan de gereformeerde belijdenis, en daarmee samenhangend het standpunt inzake actuele kerkelijke vraagstukken, zoals eventuele herziening van de belijdenis en het lidmaatschap van de NCSV. In de nazomer van 1919 was de NCSV enige weken lang nieuws in de kerkelijke pers, omdat ze op 11 september was besproken op de gereformeerde predikantenconferentie te Utrecht. Grosheide had daar gesproken contra en Brussaard pro het NCSV-lidmaatschap van gereformeerde studenten. De overgrote meerderheid van deze druk bezochte conferentie voelde voor het standpunt van Grosheide, terwijl Brussaards betoog en zijn opmerkingen tijdens de bespreking zelfs meermalen protesten uitlokten. Enkele weken na deze conferentie stelde De Moor in het Noord-Hollandsch Kerkblad van 17 oktober wat voorbarig vast, dat de NCSV- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||
kwestie in beginsel opgelost was. Het inzicht, dat gereformeerden in de NCSV niet thuis horen, leek in de predikantenkring zelfs zo algemeen, dat De Moor kerkelijke uitspraken of een officiële ontrading niet meer nodig achtte; afdoende zou zijn, ‘dat onze voormannen zich niet meer beschikbaar stellen voor den arbeid in dezen kring. Wanneer dezen daartoe vrijmoedigheid zouden kunnen vinden, leek ons het gevaar vrijwel bezworen.’ Daarmee was het opnieuw De Moor, die met een uitgesproken standpunt in de lopende discussies binnen de inner circle van De Reformatie de overige betrokkenen tot een keuze dwong. Wielenga was hiermee uit zijn tent gelokt. Hij beschouwde de NCSV-kwestie in het geheel niet als een afgedane zaak, maar integendeel als een wezenlijk onderdeel van het cultuurvraagstuk, waarvoor de Gereformeerde Kerken kwamen te staan, zodra ze naar zijn wens werkelijk de weg van vernieuwing zouden opgaan. Hij koos daarom een week later in het Noord-Hollandsch Kerkblad positie tegenover De Moor: ‘Ik behoor onder degenen, die de oplossing zoeken, niet in onthouding, maar in verbetering, speciaal door deelname van de “vóórmannen” onder de gereformeerden’ en hij voegde er jegens De Moor fijntjes de wens aan toe, ‘dat naast onze kerkbodes een orgaan verschijne, waarin we kwesties als de door u besprokene rustig en grondig behandelen kunnen in het teeken van opbouw en samenwerking. Misschien mogen wij van u in dit komend orgaan een reeks artikelen verwachten over de vraag: Wat is de roeping der gereformeerden (ook van de gereformeerde studenten) tegenover de geheele studentenwereld?’ De Moor nodigde hierop Wielenga uit niet te wachten tot De Reformatie zou zijn verschenen, maar reeds nu in het Noord-Hollandsch Kerkblad de kennelijk nog niet afgeronde discussie te voeren. Wielenga, die niet van polemiek hield, liet de repliek over aan NCSV-medewerker Brussaard, op wie De Moor wel in het bijzonder had gedoeld. In een zeer uitvoerig artikel - het Noord-Hollandsch Kerkblad van 7 november 1919 verscheen noodgedwongen met een bijblad - gaf Brussaard als zijn mening te kennen, dat de NCSV-kwestie nog lang niet opgelost was en brak hij nogmaals een lans voor gereformeerde NCSV-leden. Wat De Moors bedekte opmerkingen aan zijn adres betrof schreef Brussaard uitdagend: ‘Zoo dr. De Moor wat tegen mij heeft, dat hij het langs kerkelijken en niet langs kerkbodes-weg aanhangig make.’Ga naar voetnoot56. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Brussaard zag na dit incident geen heil meer in samenwerking met De Moor. Hij wachtte diens antwoord niet af, maar bedankte rond 1 november 1919 als Reformatie-medewerker, evenals het Consortiumlid en oud-NCSV-bestuurslid Geelkerken. Hepp achtte dit geen ernstig verlies, maar voor Wielenga, die zich bij de kwestie-Van der Vaart Smit nog op de achtergrond had gehouden, was dit een zware tegenslag, want Geelkerken en Brussaard golden als prominente vertegenwoordigers van het standpunt der ‘jongeren’. Hij vreesde dat dit vertrek een ‘jongeren’-uittocht uit de toekomstige lezerskring van het nieuwe blad ten gevolge zou hebben, en in dat geval meende ook hij te moeten heengaan.Ga naar voetnoot57. Hij deed daarom nog een laatste poging om Brussaard en Geelkerken voor De Reformatie te behouden en vroeg een Consortium-vergadering aan, waar alles nog eens zou worden doorgesproken. Hoewel in oktober 1919 was besloten dat men voor de verschijning van De Reformatie in januari 1920 niet meer bijeen zou komen en noch de secretaris van het moderamen Lindeboom, noch de redactiesecretaris Hepp deze kwestie een vergadering nodig vonden, werd op aandrang van voorzitter De Moor besloten de bezwaarden in een extra bijeenkomst aan te horen.Ga naar voetnoot58. Op de Consortium-vergadering van 1 december 1919 zette Geelkerken in een drie kwartier durend betoog zijn bezwaren uiteen. Om leiding te kunnen geven in de pers achtte hij eenstemmigheid noodzakelijk over ‘de religieus-philosophische grondproblemen, althans ten | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||
opzichte van den weg waarin de oplossing moet worden gezocht’.Ga naar voetnoot59. Hij was van mening dat in het licht van deze problemen de reformatie van het gereformeerde leven niet voor de belijdenisgeschriften kon halt houden. Binnen het Consortium ontbrak het echter aan eenstemmigheid op dit punt en daaruit verklaarde hij het besluit tot uitgave van een blad zonder welomlijnd program. Hij wees deze oplossing van de hand en wenste in plaats daarvan in de Consortium-kring de discussie te voeren over de betekenis van de cultuurproblemen voor de gereformeerde kring, ook al zou dat tot een scheiding der wegen leiden. Geelkerken was er reeds enkele jaren van overtuigd, dat de driehonderd jaar oude belijdenisgeschriften in het moderne leven niet zonder meer als richtsnoer konden fungeren. ‘Elk dogma is de benadering met ons verstand van den Eeuwige en Zijn eeuwige, geestelijke dingen’, zo schreef hij in 1917. ‘De dogmatische formuleering moet dienst doen om ons midden tusschen de dwalingen daarheen te geleiden.’Ga naar voetnoot60. De leerstellige formule was in zijn ogen niet meer dan een middel om temidden van allerlei meningen de weg te vinden tot de waarheid. Veranderden de grondproblemen van een cultuur in belangrijke mate, zoals zijn generatie ondervond, dan was het noodzakelijk om dit middel aan te passen. Hij betreurde de noodzaak tot herformuleren geenszins: ‘De blijvende spanning tusschen de absolute waarheid, die gij in het dogma aangrijpt èn de relativiteit der formuleering, waarvan gij u bewust zijt, houdt uw geloofsleven ook intellectueel in actie.’Ga naar voetnoot61. Het kwam er volgens hem op aan bewust gereformeerd te zijn in de moderne tijd, ‘niet of gij op het dogma om zijns zelfs wil leunt en steunt. Maar of gij er uw God in aangrijpt.’Ga naar voetnoot62. Brussaard steunde op de bijeenkomst het standpunt van Geelkerken en accentueerde het punt in geding: ‘Allen willen wel reformatie, de meesten echter in zeer beperkten zin. Tegen herziening van de bovenbouw der belijdenis zal wel niemand bezwaar hebben, maar ook de onderbouw kan zo niet blijven.’Ga naar voetnoot63. Zolang er geen herziene belijdenis was, moest het Consortium zich volgens Brussaard en Geelkerken zelf uitspreken inzake de cultuurproblemen. Er ontspon zich een in- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||
tensieve discussie over deze kwestie, waarin inderdaad bleek, dat op dit punt diepgaande meningsverschillen bestonden. Het merendeel van de leden wenste in dit stadium vast te houden aan de eenmaal gekozen formulering van binding van het blad aan de gereformeerde belijdenis zonder meer en wenste geen nadrukkelijk program vast te stellen. Brussaard en Geelkerken verwierpen deze visie, die zij als struisvogelpolitiek kwalificeerden. Alleen wanneer De Reformatie zou verschijnen met een welomlijnd program, inclusief een religieuswijsgerige achtergrond, zou het blad volgens hen in rapport met de eigen tijd staan en de ontwikkeling van het gereformeerde leven werkelijk kunnen bevorderen. Het dilemma was al met al duidelijk gesteld: moest de nadruk liggen op het naspreken van de in de Schrift geopenbaarde waarheid, geheel overeenkomstig de Drie Formulieren van Enigheid, óf op het spreken in rapport met de tijd, waarin de uitdrukking van de waarheid zich kon wijzigen? Deze discussie raakte aan de voor de ‘jongeren’ belangrijke vragen rondom de verhouding van kerk en wereld, dogma en persoonlijk geloofsleven. Theologen als Dijk, Grosheide, Lindeboom, Hepp en De Moor beschouwden de belijdenis als de nagesproken geopenbaarde waarheid en konden alleen met een officiële herziening van de vorm van de belijdenis instemmen. De Moor had er - zeker nu een zaak als de kwestie-Netelenbos op de kerkelijke agenda stond - bezwaar tegen, ‘dat men het geheele kerkelijke leven ter reparatie en restauratie op de helling wilde zetten’.Ga naar voetnoot64. Maar in dynamische begrippen denkende ‘jongeren’ als Brussaard, Geelkerken en Van der Vaart Smit vatten de belijdenis op als een tijdgebonden verwoording van de actuele betekenis van de openbaring, en hadden geen moeite met een herziening ervan. Zij hechtten veel waarde aan de relatie tussen kerk en cultuur, en wensten inzake de centrale cultuurproblemen de kerk een verlossend woord te laten spreken. Tot een afdoende bespreking van deze belangrijke vragen was het tot nu toe niet gekomen, omdat de ‘jongeren’ en de overige gereformeerden elkaar de afgelopen jaren op dit punt niet hadden begrepen. Het Consortium was in feite het eerste forum binnen kerkelijk-gereformeerde kring, waar de verschillen tussen de leidende figuren besproken werden. Dankzij De Moor en Geelkerken waren dan toch besprekingen gehouden en werd althans binnen de besloten kring van het in oprichting zijnde blad afgetast, hoe de vragen, die in de kerken leef- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||
den, verband hielden met de confessionele grondslagen van de Gereformeerde Kerken. Tot een overeenstemming kwam het ook op deze vergadering niet, maar een grondige discussie over de toekomst van het blad werd van zo groot belang geacht, dat thans van de verschijning in januari 1920 werd afgezien. De bezwaarden vonden in zoverre gehoor, dat aan de redactie werd opgedragen met spoed een inleidend artikel voor het eerste nummer op te stellen, dat een beredeneerd werkplan diende te bevatten. Eind 1919 legde Wielenga een dergelijk artikel ter beoordeling voor aan zijn collega-redacteuren Dijk en Hepp, maar zij keurden zijn tekst af. Wielenga wenste in aansluiting op Geelkerkens betoog een uitgebreid principieel program samen te stellen, terwijl zijn mederedactieleden hoogstens een beperkt werkprogram wilden publiceren. Hij besloot daarop zijn voorstel op persoonlijke titel bij het moderamen in te dienen. Ook met zijn poging om Brussaard of Geelkerken tot redacteur te laten benoemen had hij bij Dijk en Hepp geen enkel succes. Ze gingen accoord met zijn voorstel het moderamen om uitbreiding van de redactie te verzoeken - tot vijf man, zoals Hepp wilde - maar wilden niet, zoals Wielenga graag had gezien, iemand met name aanbevelen.Ga naar voetnoot65. Op 16 februari 1920 kwam het Consortium opnieuw bijeen. Naast voorstellen voor een program van de verschillende redactieleden, lag er nu ook een program-voorstel van Brussaard en Geelkerken ter tafel. Dankzij het ingediende voorstel van deze laatste twee oogstte Wielenga met zijn versie tenslotte bij het Consortium succes. Het voorstel van Brussaard en Geelkerken was volgens de vergadering te extreem en had daarom geen kans. De Moor voelde weinig voor het vastleggen van actuele inzichten in de belijdenis; voor zo'n ‘officieelen catalogus’ van wat gereformeerd moest heten achtte hij de gedachten nog niet rijp.Ga naar voetnoot66. Als compromis werd vervolgens het openingsartikel van Wielenga toch door allen aanvaard. Dat wil zeggen: Dijk en Hepp schikten zich in deze beslissing. De Moor wenste in deze fase voor alles de eenheid te bewaren en beoordeelde daarnaar de verschillende program-voorstellen. Het Consortium had met deze beslissing voor het moment het best mogelijke resultaat geboekt om van start te gaan. Het aanvaarde ‘program van actie’ van Wielenga bevatte de volgende punten: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Volkomen eenstemmigheid inzake het vraagstuk van de binding aan de gereformeerde belijdenis kon op korte termijn niet verwacht worden. Maar omdat men de verschijning van het blad niet langer wilde uitstellen, berustte men er in de bedoeling van De Reformatie voorlopig met de niet nader omschreven formulering ‘reformatorisch stre- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ven’ aan te duiden, uit te spreken, ‘dat er in de Gereformeerde Kerken is een achterstand ten opzichte van hare belijdenis’ en ‘de noodzaak van dogma-vorming’ te erkennen. Het Consortium besloot het verzoek om de redactie uit te breiden in te willigen, maar benoemde daarin niet Brussaard of Geelkerken, maar hun en Van der Vaart Smits geestverwant prof. dr. F.J.J. Buijtendijk, ‘één van de uitnemendste krachten’Ga naar voetnoot68. op fysiologisch gebied in Nederland. Bij wijze van uitzondering was hiermee binnen gereformeerde kring een niet-theoloog opgenomen in de redactie van een kerkelijk orgaan.Ga naar voetnoot69. Een vijfde redactielid werd vooralsnog niet benoemd. Het Consortium telde nu dertien leden: Buijtendijk, Dijk, Grosheide, Hepp, Hoekstra, Keizer, Kunst, Lindeboom, Meijster, De Moor, Rullmann, Van der Vaart Smit en Wielenga. Voor Brussaard en Geelkerken was het resultaat van deze vergadering natuurlijk zeer teleurstellend en zij verlieten nu definitief de oprichtingskring van het blad. Het ontbrak er, schreef Geelkerken in de Overtoomsche Kerkbode van 28 september 1924, terugziende op deze periode, ‘aan die congenialiteit, die eenheid van inzicht en bedoelen, welke voor het gemeenschappelijk geven van leiding, en dan nog wel reformatorische leiding, onmisbaar moet worden geacht’. Wielenga volgde hen op dit beslissende moment echter niet, nu zijn positie in de redactie met de komst van Buijtendijk verstevigd leek. Het ‘jongeren’-element was tot zijn vreugde en tot zorg van anderen, nog niet geheel uit De Reformatie verdwenen. Het moderamen had Brussaard en Geelkerken uitvoerig aan het woord gelaten, en een compromis gezocht, maar had geen mogelijkheid gevonden hen voor het orgaan te behouden. Welke gevolgen dit verlies voor De Reformatie zou hebben, was begin 1920 nog onduidelijk, terwijl evenmin vast stond, dat het nieuwe blad zich uitdrukkelijk op de grondslag van de Drie Formulieren van Enigheid zou stellen. Het moderamen zag de toekomst van het op te richten blad daarom met een zekere zorg tegemoet, al was de zelden dralende De Moor inmiddels reeds tot de conclusie gekomen, dat het ethisch-getinte gevoelen van sommige ‘jongeren’ geen legale leidinggevende plaats | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||
binnen de Gereformeerde Kerken verdiende en hun beweging van geen betekenis meer was.Ga naar voetnoot70. De stukken stonden in het voorjaar van 1920 anders dan in de zomer van 1919, en zonder concessies was dit niet gegaan. Zowel de ‘jongeren’ als hun tegenstanders in de kring van De Reformatie konden maar half tevreden zijn. Maar op een werkelijke scheiding der wegen durfde rond 1920 niemand aan te sturen. Er hing daarom veel af van de vraag of de redactie erin zou slagen het onderling eens te worden over de concrete koers en de inhoud van het blad.
Nu de diverse besprekingen in de Reformatie-kring er toe hadden geleid, dat de verschijningsdatum verschoven was, eerst tot april, later tot september 1920, waren de moeilijker wordende verhoudingen binnen gereformeerde kring zelf ook een rol gaan spelen in de Consortium-debatten. Was het, gelet op de gespannen kerkelijke situatie - het woord ‘crisis’ dook regelmatig op in de kerkbodes - nog wel verantwoord de verschijning van De Reformatie langer uit te stellen? J.C. Aalders was de wanhoop nabij: ‘Onze jongeren mislukken. Onze gereformeerden komen om. Ontroerende namen zijn daarvan te noemen. Zoowel wat getal als wat naam betreft. En daar baat geen ‘Schild of Pijl’ tegen. Daar is geen ‘Arsenaal’ voor. En ‘Menigerlei Genade’ is veel te eenvormig, overwegend, verstandelijk. Het ontroert niet, het pakt niet, het spreekt niet tot de zielen. Wij moeten wat anders hebben - kunnen wij het zelf niet geven? Hebben wij het niet? Is het ons alleen te zwaar?’Ga naar voetnoot71. Het bericht van de oprichting van een ‘jongeren’-blad was inmiddels verspreid en naar de verschijning ervan werd in 1919 niet alleen door ‘jongeren’ verlangend uitgezien, maar ook door anderen. In De Wachter werd in oktober van dat jaar nog eens aangedrongen op de uitgave van een ‘jongeren’-weekblad, ‘om zoo voor zichzelf en elkander tot klaarheid te komen, wat ze nu eigenlijk tot bevrediging hunner diepste zielsverlangens begeeren’.Ga naar voetnoot72. Aan het einde van 1919 sprak de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Amsterdamse predikant T. Ferwerda in zijn ‘Kroniek’ in het Gereformeerd Theologisch Tijdschrift de hoop uit, dat die verschijning niet al te lang meer op zich zou laten wachten, omdat anders de redding voor ‘jongere gereformeerden die onder de lage temperatuur van het koude conservatisme niet willen bevriezen’Ga naar voetnoot73. wel eens te laat zou kunnen komen. Een waarschuwend teken was voorts de aankondiging van een bijeenkomst van ‘jong gereformeerden’ op tweede kerstdag 1919 te Utrecht, waarop gesproken zou worden over de organisatie van ‘jongeren’-groep, die dat jaar aan betekenis had ingeboet en met name ten gevolge van de kwestie-Netelenbos uiteen dreigde te vallen.Ga naar voetnoot74. Prof. Bouwman, die dit verval niet ongewenst voorkwam en reeds enkele malen te kennen had gegeven, dat de ‘jongeren’ zich gereformeerd dienden te gedragen of anders wat hem betreft wel konden heengaan, schreef in verband met de aangekondigde kerstvergadering in De Bazuin van 10 oktober 1919: ‘Erg duidelijk is dit plan nog niet, maar uit alles blijkt dat een groep van malcontenten langzamerhand kleur gaat bekennen. Vroeger klaagde men over de prediking, nu is er bijgekomen verbittering over de handeling met ds. Netelenbos, over gebrek aan waardeering van hen die nieuwe banen zoeken, die de ethische richting in willen. Het eind zal wel worden dat zij duidelijk openbaren niet meer tot de Gereformeerde Kerken te behooren.’ Door de brochures van Aalders, de procedure-Netelenbos, alsmede de volgens velen minder gelukkige publikaties van Veltenaar en Van der Vaart Smit - feiten, die alle samenhingen met het optreden van de ‘jongeren’ binnen de Gereformeerde Kerken - leken de omstandigheden waaronder De Reformatie zou gaan verschijnen gecompliceerder te worden, naarmate zijn geboorteuur langer op zich liet wachten. Het had er alle schijn van, dat de beweging der ‘jongeren’ ten gevolge van de ontwikkelingen in de jaren 1918 en 1919 uiteen gevallen was, nog voor zij goed en wel vorm had gekregen. Met name de radicale elementen binnen de beweging leken zich sindsdien van de Gereformeerde Kerken te vervreemden. De eerste uitdaging waarvoor De Reformatie in 1920 zou worden gesteld, was of het blad er in kon slagen deze kritische groep gereformeerden te winnen, zoals de oorspronkelijke bedoeling was geweest van de initiatiefnemers. |
|