De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het gereformeerde leven 1920-1940
(1993)–George Harinck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
2. Iets over de beweging der ‘jongeren’In het begin van de twintigste eeuw werd het gereformeerde volksdeel gekenmerkt door een combinatie van confessionele belijndheid en een groot politiek elan. Voor- en tegenstanders van die vorm van calvinisme hebben in deze karaktertrek vaak alleen het stempel van Kuyper herkend, maar hij is mede gevormd door Bavinck. Van hen beiden was Kuyper vóór alles de man van de daad: hij stichtte in 1880 de Vrije Universiteit en was in 1886 de leider van de Doleantie, nog afgezien van wat hij politiek en journalistiek betekende. Hoewel Kuyper als dogmaticus de gereformeerde religie overdacht en nieuwe vormen gaf, was naast hem vooral Bavinck de man van de gedurige bezinning op religie en cultuur; dit nadenken was echter evenzeer op praktische levensvragen betrokken als Kuypers daadkrachtig optreden. De uit de kring van de Afscheiding van 1834 afkomstige Bavinck had het optreden van de hervormde theoloog Kuyper vanaf de vroede jaren zeventig geboeid gevolgd en meende dat diens calvinistisch reveil de afgescheiden kring niet ongemoeid mocht laten. Na zijn benoeming tot hoogleraar in de dogmatiek aan de Theologische School te Kampen in 1882 stelde hij zich op naast Kuyper, zij het dat hij enige afstand hield. Vanaf de Doleantie van 1886 werkten Bavinck en Kuyper nauw samen om de Vereniging van 1892 mogelijk te maken, waarbij het merendeel van de kerken van de Afscheiding van 1834 met de dolerende kerken samengevoegd werd in het verband van de Gereformeerde Kerken. Deze samenwerking was wat Bavinck betreft het hoogtepunt in hun verhouding. Nadat Kuyper in 1901 minister-president geworden was, verliet Bavinck Kampen om Kuyper aan de Vrije Universiteit op te volgen als hoogleraar in de dogmatiek. Hier werd hij de leidsman van een nieuwe generatie gereformeerde studenten en academici, die het gereformeerde geloof wenste te bewaren en vertolken in de moderne tijd. In zijn Kamper periode had Bavinck vooral naam gemaakt met de publikatie van zijn Gereformeerde dogmatiek (1895-1901), maar na zijn | |
[pagina 26]
| |
benoeming aan de Vrije Universiteit trad in de omgang met docenten en studenten van verschillende faculteiten zijn belangstelling voor praktische culturele vraagstukken meer en meer op de voorgrond. Bavinck besefte in zijn eerste Amsterdamse jaren dat het geestelijk klimaat van zijn dagen een wezenlijke verandering onderging. Niet langer vormde de verhouding tussen religie en cultuur het brandpunt van de discussie, maar de nieuwe tijdgeest vorderde vooral aandacht voor de betekenis van de religie als zodanig.Ga naar voetnoot1. Voor de bezinning op deze ontwikkeling kon volgens Bavinck met de theologie alleen niet worden volstaan, omdat ze onvoldoende inzicht bood in de beweegredenen van de moderne mens. Om zich daarin te kunnen verdiepen wierp Bavinck zich op de studie van de wijsbegeerte en de nieuwere psychologie. Hij verzorgde in 1911 nog wel de tweede uitgave van zijn Dogmatiek, maar hij had zijn aandacht toen reeds blijvend verlegd, en verkocht enkele jaren later zelfs zijn theologische bibliotheek: ‘Ik doe daaraan toch niet meer’, zei hij ter toelichting aan Hepp.Ga naar voetnoot2. Deze verandering in het denken van Bavinck deed bij sommige gereformeerden vragen rijzen ten aanzien van de verzorging van het dogmatisch onderwijs aan de Vrije Universiteit,Ga naar voetnoot3. maar zijn studenten waren geboeid door zijn bespreking van moderne cultuurvragen. Nergens anders in gereformeerde kring werd de bezinning op hun eigen vragen zo gevoed als op de colleges van Bavinck,Ga naar voetnoot4. en verscheidene van zijn leerlingen hoopten, dat hij de Gereformeerde Kerken op nieuwe banen zou voeren. Deze hoop was niet alleen gegrond op Bavincks belangstelling voor praktische culturele vragen, maar ook op zijn voorzichtige bejegening van andersdenkenden, waardoor, naar sommigen hoopten, een nieuwe ontmoeting met de hervormden een kans zou krijgen. Ook in | |
[pagina 27]
| |
dit opzicht onderscheidde Bavinck zich van Kuyper en van vele gereformeerden. Kuyper was met name de strijder voor eigen overtuiging, geïnteresseerd in het toernooi; Bavinck was veel meer de denker, ten diepste geboeid door het probleem.Ga naar voetnoot5. Hij bestreed weliswaar zijn tegenstanders, maar wisselde tevens met hen als gesprekspartners van gedachten. In dit onderling verkeer ondervond hij dat een afwerende reactie op de problemen van de moderne tijd, zoals het mede door de Eerste Wereldoorlog ontstane scepticisme en relativisme, onvoldoende was. Hij noteerde in 1918 zijn bezwaar tegen Kuypers houding op dit punt voor zich zelf als volgt: ‘Dr. Kuyper heeft problemen van deze tijd op zij geschoven, teruggedrongen (bijv. hist. critiek des bijbels aan de V.U.), ging terug tot historie, belijdenis, traditie, 't volk, de kleine luiden, (reculer pour mieux sauter) en deed zoo vooral, om politiek belang. Maar kwam niet vooruit, en ging niet door, greep naar 't verleden terug, maar zorgde niet voor de toekomst, werd conservatief.’Ga naar voetnoot6. Bavinck begreep, dat voor een bespreking van de nieuwe vragen in de Gereformeerde Kerken ruimte diende te worden geschapen, maar hijzelf zag daartoe in het heersende klimaat toch eigenlijk onvoldoende mogelijkheden, en ging daaronder gebukt.Ga naar voetnoot7.
Een van de eerste oproepen tot openlijke bezinning op de koers van de Gereformeerde Kerken in het licht van de moderne culturele ontwik- | |
[pagina 28]
| |
kelingen, die ook buiten de kleine kring rondom Bavinck de aandacht trok, kwam van ds. J.C. Aalders (1881-1966), gereformeerd predikant te Beetgum. Hij had een bijzondere familieachtergrond: zijn grootmoeder van vaderszijde was van Franse afkomst, zijn moeder was een Engelse en zijn vader een liberaal, een bereisd en kleurrijk figuur. Op latere leeftijd bekeerde deze zich onder invloed van Kuyper en werd gereformeerd predikant, die in zijn optreden veel weg had van een zendeling. J.C. Aalders had met zijn vader een bewogen preektrant gemeen en een niet strikt kerkelijke belangstelling. Dat de voormalig indisch militair H. Colijn en oud-gouverneur-generaal A.W.F. Idenburg in 1918 juist hem overhaalden naar Batavia te gaan en dat hij daar, in het ruime kerkelijke klimaat van Indië, zijn mooiste jaren kende, wekt in dit licht geen verbazing.Ga naar voetnoot8. Hij publiceerde in november 1916 de brochure Veruitwendigen onze kerken?. De vraag in de titel was ingegeven door zijn bezinning op de recente culturele ontwikkelingen, maar dit was uit de titel niet zonder meer duidelijk. Veruitwendiging had bij Aalders namelijk niet hoofdzakelijk de in gereformeerde kring gebruikelijke betekenis van het ‘objectief-verstandelijke’ of het ‘verbondsmatig-uitwendige’. Hij bedoelde met dit begrip, in navolging van de ethische godsdiensthistoricus prof. dr. P.D. Chantepie de la Saussaye (1848-1920) en van Bavinck, de levenshouding van de moderne mens te typeren. De moderne mens leefde volgens hem niet meer in het besef van de aanwezigheid van God in het culturele en het persoonlijke leven: ‘Het is, alsof overal de natuur tusschen hem en ons is komen te staan. Nergens schijnt Hij onmiddellijk en rechtstreeks werkzaam te zijn.’Ga naar voetnoot9. Niet | |
[pagina 29]
| |
langer belemmerd door opgelegde traditionele waarden en normen, beschouwde de moderne mens het als zijn levensroeping zijn eigen waarden te verwerkelijken. Het was zijn ideaal om door een gezond en daadkrachtig leven, waarin hij zijn scheppende macht kon laten gelden, zijn eigen overtuiging te ‘veruitwendigen’.Ga naar voetnoot10. Aalders' gebruik van dit woord suggereerde nog een tweede betekenis. De veruitwendiging stond niet tegenover het inwendige als een keerzijde van het religieuze leven, maar gold als kenmerk van een nieuw normen- en waardenpatroon: ‘De aspiratie van den modernen mensch naar een hem passende, zijn behoeften bevredigende “Diesseitsreligion”.’Ga naar voetnoot11. De moderne mentaliteit van vitaliteit en dynamiek, zo signaleerde Aalders, liet zich betrekkelijk eenvoudig verbinden met het toenmalige strijdbare gereformeerde levenspatroon, temeer daar de gereformeerden in Kuypers spoor ‘gaandeweg meer in aanraking (...) gekomen zijn met de wereld en het leven der cultuur’.Ga naar voetnoot12. Aalders behandelde in deze brochure een tot dan toe onbesproken probleem in de Gereformeerde Kerken. De gereformeerde theologie had zich sinds Kuyper vooral gekeerd tegen de subjectivistisch geachte ethische theologie.Ga naar voetnoot13. Diverse gereformeerden vatten de vraag in de titel van Aalders' brochure op als een bekende tegenwerping van ethische zijde. Maar men zag over het hoofd, dat Aalders kritiek anders was gericht. Het probleem was niet langer de juiste verhouding tussen God en mens, waarbij de orthodoxe christenen in de negentiende eeuw voor de keuze van gereformeerd of ethisch stonden; het probleem, dat Aalders trachtte te benaderen, was veeleer het moderne besef van de afwezigheid en onbereikbaarheid van God. | |
[pagina 30]
| |
Aalders wilde gereformeerd blijven, en schreef daarom uitdrukkelijk dat niet de gereformeerde belijdenis, niet de gereformeerde beginselen of de gereformeerde kerkorde de oorzaak waren van zijn verontrusting. De bedreiging school volgens hem veeleer in de gereformeerden zelf. Om hen daarvan bewust te maken vroeg Aalders de gereformeerden zich te bezinnen op de moderne cultuur. De bedoeling van Aalders werd binnen de Gereformeerde Kerken in een enkel geval positief gewaardeerd,Ga naar voetnoot14. maar over het algemeen stond men tamelijk kritisch tegenover dergelijke waarschuwingen en vroeg men zich af: wat wilde Aalders nu eigenlijk? Het gevoel van onbehagen van Aalders en anderen uitte zich volgens hen te vaag, en zo zij kritiek hadden op de gereformeerde kring werd deze ondoorzichtig en te terughoudend geformuleerd. Toen kritische geluiden desondanks bleven klinken, verschenen er enigszins korzelige reacties over ontevreden intellectuelen in de pers en werd ook het traditionele verwijt van ethische sympathieën door menig predikant niet in de pen gehouden. Met een verwijzing naar de tijd van Afscheiding en Doleantie vroegen sommige kerkboderedacteuren zich af, of er soms onder de gereformeerde intellectuelen een geest van twijfel was ontstaan.
Niet gelukkig met deze reactie, trachtte de jonge prof. dr. F.W. Grosheide (1881-1972), sinds 1912 hoogleraar voor het Nieuwe Testament aan de Vrije Universiteit, een goed woord te doen voor Aalders en zijn geestverwanten. Op 13 februari 1918 kwam Grosheide in zijn rede Een andere geest?, uitgesproken op de jaarvergadering van de confessioneel-gereformeerde interkerkelijke studentenvereniging Societas Studiosorum Reformatorum (SSR), de verontrusten enigermate tegemoet. Hij trachtte zich te verplaatsen in hun problemen en formuleerde hun bedoelingen als volgt: ‘Vernieuw u en verjong u niet door in wezen te veranderen, maar door oog en oor te hebben voor onze moeilijkheden. Werk in een anderen geest, wordt wat ruimer, zet de perken wat uit, leg uw enghartigheid af. Veroordeel niet, die buiten staan, waardeer liever het goede. Spreek eens over dingen, die wat meer aan den omtrek liggen, over kunst en wetenschap. Maak de eredienst wat aantrekkelijker, voer beurtzang in, preek korter, maak | |
[pagina 31]
| |
2. Prof. dr. Herman Bavinck, de ‘jongere’ bij uitnemendheid' (pag. 83), omstreeks 1905.
de gebouwen geriefelijker, zorg voor attrakties.’Ga naar voetnoot15. De rede hield geen veroordeling in van cultureel geïnteresseerde gereformeerden, maar trachtte door een bespreking van hun standpunten kerkelijke vervreemding te voorkomen. Hij stelde daarbij de standpunten van Aalders wel wat te eenvoudig voor. Door de problematiek te herleiden tot een leeftijdskwestie gaf hij te kennen haar onvoldoende diep te hebben gepeild. Daarom schreef Aalders een tweede brochure. Zijn gedachten waren inmiddels concreter geworden en hij verwachtte dat de tijd nu rijp was voor een publieke discussie over de verschillende standpunten. Deze brochure, De critiek der jongeren, verscheen in mei 1918 en trok inderdaad meer aandacht dan de eerste. Wie de opvattingen van sommige kerkelijke kritici wilde leren kennen, kon in deze brochure terecht, want Aalders had dit keer een vrij helder beeld geschetst van de standpunten van de nieuwe stroming. Met de introductie van het begrip ‘jongeren’ wilde Aalders Grosheide's visie aanvullen. De hoogleraar had volgens hem ten onrechte gesuggereerd dat de kritiek terug te voeren zou zijn tot de wilde haren van de jeugd. In dat geval zou de | |
[pagina 32]
| |
kritiek immers niet wezenlijk verschillend zijn geweest van die van elke steeds opkomende nieuwe generatie en zou de tijd haar wel doen verstommen. Maar Aalders bedoelde met het begrip ‘jongeren’ aan te geven, dat het niet zozeer een kwestie was van leeftijd - Bavinck werd in 1918 vierenzestig jaar! - als wel van een mentaliteit, die paste bij de jongste tijd. Deze mentaliteit diende scherp te worden onderscheiden van die van de traditionalistisch denkende gereformeerden. Met een herhaald beroep op Bavinck betoogde Aalders, dat de ‘jongeren’ niet uit modieuze overwegingen aandacht vroegen voor evangelisatie, moderne letterkunde, sociale politiek, de positie van de vrouw en de moderne cultuurproblematiek, maar dat zij de roeping van de kerk op deze punten meenden te verstaan en in breed verband wensten te plaatsen: ‘Onze kerken gaan hoe langer hoe meer als christelijke kerken mee met de gisting van den grooten tijd, dien zij beleven. De crisis der Gereformeerde Kerken houdt verband met de algemeene crisis van het christendom in onze eeuw. Vandaar het opengaan van veler oog voor de algemeene problemen en de diepste vraagstellingen. Het gaat om de theologie, de religie, de openbaring, het (transcendente) bestaan van God. Onze kerken komen voor de ontzagwekkende tijd-vraag: christendom of cultuur.’Ga naar voetnoot16. Met deze presentatie van de ‘jongeren’ trad een nieuwe mentaliteit binnen de Gereformeerde Kerken aan de dag. Zij bepleitten bezinning op de inhoud en de vorm van de gereformeerde overtuiging in de moderne cultuur. Daarbij stonden zij kritisch jegens de overgeleverde opvattingen, omdat zij geloofden - als zovelen van hun generatiegenoten in Europa - aan andere mogelijkheden van ontwikkeling in de toekomst. De ‘jongeren’ trachtten de neiging te weerstaan om zich aan de sombere moderne levenshouding over te geven, dan wel deze enkel met skepsis van zich af te houden. Zij werden geleid door het religieuze verlangen de desperate levenshouding van hun tijd met de boodschap van het Evangelie te overwinnen.Ga naar voetnoot17. Zij hadden het leven in de nieuwe tijd lief en wilden hun gereformeerde overtuiging daarvan niet afzonderen, maar haar vanuit een ‘hartstocht naar realiteit’ bele- | |
[pagina 33]
| |
ven.Ga naar voetnoot18. Hun mentaliteit vertoonde overeenkomsten met die van ‘jongeren’ in rooms-katholieke kring, zoals Anton van Duinkerken, en werd herkend in ethische kring, maar zij zochten toch voor alles erkenning binnen eigen, gereformeerde kring. Om dit laatste was het Aalders vooral te doen. Daarom schreef hij in verband met zijn tweede brochure op 11 mei 1918 aan Grosheide: ‘Mijn bedoeling was naast, niet tegenover u nadruk te leggen op den eisch: kerken herziet u zelf!’Ga naar voetnoot19. In de lijn van Aalders omschreef de theologisch student aaan de Vrije Universiteit E.D. Kraan in 1919 de kring van ‘jongeren’ als volgt: ‘Zij omvat en bedoelt al die menschen, van jeugdigen en verder gevorderden leeftijd, studeerenden, mannen en vrouwen, die zich zelf in meerdere of mindere mate voelen en kennen als kinderen van den anderen, nieuweren, jongeren tijd, die is gekomen; die zich zelf geroepen achten om voor dezen anderen, jongeren tijd met zijn nieuwe vraagstukken en gewijzigde verhoudingen te kennen de kracht en de waarde der beginselen.’Ga naar voetnoot20. | |
[pagina 34]
| |
Door het moderne levensbesef week de beleving van de ‘jongeren’, bij eenzelfde gereformeerde overtuiging, op wezenlijke onderdelen af van wat binnen gereformeerde kring gangbaar was of ooit geweest was. Dit kwam onder meer tot uiting in het moderne idioom, waarin de ‘jongeren’ dachten en zich uitdrukten, bijvoorbeeld inzake de verhouding van christendom en cultuur - het vraagstuk dat gedurende de gehele twintigste eeuw binnen de Gereformeerde Kerken een heet hangijzer zou blijven. Zo werd het cultuurvraagstuk in gereformeerde kring gewoonlijk omschreven in beelden, die een zeker verband tussen kerk en cultuur uitdrukten, zoals dat van de weegschaal, die christendom en cultuur in een evenwicht moest houden, of dat van de brug van de gemene gratie, waarover de heiden in de kerk komt.Ga naar voetnoot21. Maar voor het besef van de ‘jongeren’ bestond er geen vaststaande en geordende wereld meer, samengesteld uit verschillende welomschreven elementen, waarvan de onderlinge verhouding het karakter van elke levenskring bepaalde. Zij spraken zichzelf uit in overeenstemming met hun persoonlijke religieuze beleving en ervaring, dat de wereld geen vaste structuur kende, maar veeleer een dynamisch proces vormde.Ga naar voetnoot22. Voor hun besef kwam het niet aan op de keuze voor één gebied of op een evenwichtspositie, maar maande de dynamiek van het leven telkens tot nieuwe activiteiten en keuzes. Vanuit deze levensinstelling interpreteerden zij de gereformeerde theologische ter- | |
[pagina 35]
| |
minologie van hun dagen. Zij spraken daarom in verband met het kerkelijk leven in de dynamische termen van vooruitstrevendheid contra behoudzucht, en beweging contra verstarring.Ga naar voetnoot23. Het merendeel van de gereformeerden toonde zich niet zeer ontvankelijk voor het verlangen van de ‘jongeren’. In plaats van andere perspectieven hadden de meeste gereformeerden in de nieuwe tijd meer behoefte aan verankering en doorwerking van wat in de afgelopen decennia was bereikt. Ondanks de ruime aandacht, die Aalders' brochure in de pers ontving, slaagde ook hij er niet in het gesprek tussen de ‘jongeren’ en de overige gereformeerden werkelijk op gang te brengen. Daarvoor werd de zakelijke inbreng van deze door studenten en academici aangevoerde groep te gering geacht. Vele gereformeerden, die aandacht schonken aan de ‘jongeren’, beschouwden hun optreden meer als een teken van geestelijke inzinking dan als stimulans tot bezinning. Hun optreden werd door velen gesteld tegenover de jaren van strijd en ijver aan het einde van de vorige eeuw, en te licht bevonden. Hoewel de ‘jongeren’ niet wensten te worden afgescheept met het verwijt van ethische sympathieën, kwam de kritiek daar toch vaak op neer. Kenmerkend voor de houding van de meeste gereformeerden jegens de ‘jongeren’ was de badinerende typering van Marnix (A. Zijlstra) in de Nieuwe Provinciale Groninger Courant, die in het najaar van 1919 in diverse kerkelijke bladen met instemming werd aangehaald: ‘Ik zie ze gaan (...) vaak met wapperende manen. Je moet weten dat de peinzende hersenen geen druk kunnen verdragen. Hun gezicht staat vreeselijk ernstig. Vanwege de problemen, weet ge? Zij worstelen met de problemen van onzen grooten tijd, weet ge?’Ga naar voetnoot24. In deze voor de ‘jongeren’ onwelwillende atmosfeer was discussie even noodzakelijk als riskant, omdat misverstanden en tegenstellingen niet waren uitgesloten.
Er was een kring waar de hier genoemde vragen wel besproken werden, zelfs met stille medewerking van Bavinck, namelijk binnen de in 1896 opgerichte Nederlandsche Christen-Studenten Vereeniging | |
[pagina 36]
| |
(NCSV).Ga naar voetnoot25. Van deze algemeen-christelijke, maar in die dagen orthodox-protestantse studentenvereniging waren ook vele gereformeerde studenten lid en diverse gereformeerde academici actieve oud-leden. Maar in de ogen van de meeste gereformeerde predikanten was, ondanks hun erkenning van het goede dat de NCSV bood, het bezwaar dat zij teveel ruimte bood aan de ethische theologie, terwijl bovendien de ontluikende politieke belangstelling in de NCSV wel in geheel andere richting ging dan die van dr. Abraham Kuyper en de Antirevolutionaire Partij. Veel gereformeerde ‘jongeren’ vonden in de jaren tien een religieus en cultureel onderdak bij de NCSV, waar hun vragen onbelemmerd konden worden doorgesproken. Maar daarmee was nog geen oplossing gevonden voor de vragen van de ‘jongeren’ binnen de Gereformeerde Kerken, die daar nog nauwelijks gehoor, laat staan concrete en aanvaardbare antwoorden vonden. Hoewel Bavinck, ondanks kritiek uit eigen kring op het NCSV-lidmaatschap van gereformeerde studenten, deze mogelijkheid tot gesprek binnen de NCSV voorstond en er zelf aan deel nam, was het hem en anderen duidelijk, dat de Gereformeerde Kerken niet gebaat waren bij studenten die hun geestelijke bezinning enkel daar buiten vonden. Een bezwaar was echter, dat de gereformeerde studentenvereniging SSR niet voldeed als geestelijke wijkplaats van de ‘jongeren’. Volgens sommigen stond binnen deze vereniging de gezelligheid te veel voorop en was ze de afgelopen jaren ‘schier onmerkbaar in een hoe langer hoe meer ongeestelijk teeken’ komen te staan.Ga naar voetnoot26. In 1918 werd een voorlopige oplossing voor dit probleem gevonden. Mede op Bavincks initiatief werd in dat jaar de Gereformeerde Studenten Beweging (GSB) opgericht. De theologisch student E.D. Kraan zette op 12 september 1918 in zijn openingswoord op het eerste congres van wat typerend een beweging werd genoemd, ter toelichting van dit initiatief uiteen, dat ook de gereformeerde studenten bewogen waren met het lijden van de wereld en zich daarom één wisten met de ‘kinderen van dezen tijd, in wie ingeschapen is de hartstocht naar realiteit, de dorst naar het wezenlijke en eigenlijke in ons leven. Men weigert beslist als beginsel te aanvaarden datgene waarvan de aanslui- | |
[pagina 37]
| |
ting aan en de beteekenis voor het leven niet is gebleken of althans zich in het licht stellen laat.’Ga naar voetnoot27. Hoewel het vele gereformeerden in de GSB wat al te heftig toeging,Ga naar voetnoot28. werd de beweging als een gereformeerd alternatief voor de NCSV gaarne aanvaard. De GSB voorzag volgens velen in een behoefte. Er was nu een beweging, met een jaarlijks congres. Maar wilden de ‘jongeren’ gehoor vinden binnen gereformeerde kring, dan was er meer nodig dan onderlinge gedachten wisseling. Om deze reden had Aalders ten tijde van de oprichting van de GSB in zijn tweede brochure de mogelijkheid geopperd van een eigen persorgaan voor de ‘jongeren’, om hun vragen en overtuiging nader ter sprake te brengen. Want het gesprek over de nieuwe mentaliteit moest volgens de ‘jongeren’ eveneens binnen gereformeerde kring plaats vinden, hoe dan ook. |
|