De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het gereformeerde leven 1920-1940
(1993)–George Harinck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
1. Inleiding‘Sommigen vragen: de wereld staat in brand,
hoe kunnen ze zoo polemiseeren?
Ik vraag: de wereld staat in brand - vooral
vanwege dergelijke opvattingen van “religie” -,
hoe kunnen ze zoo ireniseeren?’
K. Schilder, De Reformatie, 21 juni 1935
Het calvinisme wordt onder meer gekenmerkt door aandacht voor de formulering van de geloofsinhoud. Getroffen door het verval van de kerk, greep in de zestiende eeuw de jurist Calvijn in een poging tot herstel naar de letter van de Schrift. Zijn optimistische gedachte was, dat, als gewone kerkleden zich het bijbelse geloof woordelijk eigen zouden maken, een ieder weten zou wat recht was en wat krom en het verval in de kerk zou worden gestuit. Hij publiceerde daartoe in 1536 zijn Institutie, of onderwijzing in de christelijke religie. Met deze gedachte en het daaruit ontstane boek is Calvijn de vader geworden van het calvinisme, de richting binnen het protestantisme, die zich vooral onderscheidt door de stipte verwoording. Calvinisten hebben in de zestiende eeuw de waarde van het woord zo hoog aangeslagen, dat elk geestelijk gezag, dat op andere waarden steunde - traditie, macht, wijding - met name daarnaar werd gemeten. Calvijn streefde naar een kerk, waarin het woord centraal stond. Liturgisch betekende dit een sterk accent op de prediking, bestuurlijk het stem geven aan de leken en cultureel een grote aandacht voor de taal, voor lezen en schrijven. Calvijn heeft in het scripturale aspect van het christendom zijn kracht gezocht. Langs die weg bewerkte zijn optreden wat prof. dr. C. Gerretson heeft omschreven als ‘het grootste, wat het calvinisme heeft gewrocht: de verheerlijking van de menselijke persoonlijkheid, ook in de geringste van de volksgenoten, door die persoonlijkheid onmiddellijk afhankelijk te proclameren van God en Zijn gebod.’Ga naar voetnoot1. De onafhankelijkheid ten opzichte van aardse machten kon in geestelijke zin alleen gewaarborgd worden door het volk kennis bij te brengen, door het in de woorden van het christendom te onderwijzen. | |
[pagina 12]
| |
Prof. dr. A. Eekhof heeft in 1915 in zijn inaugurele oratie over het historisch calvinisme de zin voor studie een van de drie kenmerken van deze geestelijke beweging genoemd, naast de erkenning van Gods souvereiniteit en de vrijheidsdrang.Ga naar voetnoot2. Het calvinisme heeft bij de bevordering van de vrijheid en de studie groot voordeel gehad van de opbloei van het humanisme, en in het bijzonder ook van de uitvinding van de boekdrukkunst, die de centrale teksten van het christendom onder het bereik van een steeds grotere cultuurkring bracht, en tevens de volken stimuleerde hun eigen taal ook in de kerk te gebruiken. Hier te lande kende dit proces een hoogtepunt in de uitgave van de Statenbijbel van 1637. Maar daar hield de ontdekking van de betekenis van de eigen taal, van ieders eigen woord in de beleving van de religie niet stil. De strijd met Rome was in de ogen van protestanten na 1600 beslecht, maar de bedreiging van het Woord door andere machten van binnen en buiten de kerk hield aan. Waar ieder zijn eigen woord mocht spreken volgde al spoedig op ieder woord een weerwoord. Dit was vanuit de Roomskatholieke Kerk met haar centraal leergezag bezien hèt zwakke punt van het protestantisme, maar voor protestanten het bewijs van het katholieke karakter van hun overtuiging en van de vrijheid van geweten. De relatieve godsdienstvrijheid in de Republiek van de Zeven Verenigde Nederlanden sloot op den duur wapengeweld tot slechting van religieuze twisten uit. Daarmee viel alle accent in geestelijke zaken op het woord. De Republiek maakte faam door haar polemieken - Gomarus contra Arminius, Voetius contra Coccejus - en door de hoge ontwikkeling van de drukkunst, die nauw met de discussievrijheid samenhing.
Ook in de laatste twee eeuwen laat de geschiedenis van de Nederlandse gereformeerde gezindte zich zonder het geschreven woord niet denken.Ga naar voetnoot3. Voor het gereformeerd protestantisme was de formulering van het geloof van zo beslissende betekenis geworden, dat twee zestiende-eeuwse en één zeventiende-eeuws geschrift - een geloofsbelijdenis, een leerboek en synodale leeruitspraken - de zgn. Drie Formulieren van Enigheid, de ruggegraat vormden van de gereformeerde religie en de preek het centrale element was geworden in de eredienst. | |
[pagina 13]
| |
De eerbied voor het woord, die daarmee tot uiting komt, heeft geleid tot een grote gehechtheid aan kennis, aan geëigende uitdrukkingen - geen wist daar beter gebruik van te maken om het gereformeerde volk te bereiken dan Abraham Kuyper - en ook tot een behoefte aan formuleren. Dit accent is in de negentiende eeuw niet weinig versterkt door de toename van de vrijheid van drukpers en de technische verbetering van het drukproces.Ga naar voetnoot4. Kuyper heeft voor de opwekking van het gereformeerde volksdeel het moderne middel van de dag- en weekbladpers tot het uiterste benut als ‘een paard, dat ik bereed, om den eindpaal van den weg des te sneller te bereiken’.Ga naar voetnoot5. Kritici hebben als bezwaar tegen dit zware accent aangevoerd, dat het religieuze leven er tot letterknechterij dreigde te verworden, met een accent op uiterlijke zaken, die het geestelijke naar de achtergrond drongen. Gereformeerden hebben deze tegenstelling echter niet zo aangevoeld. Toen Hendrik de Cock in de jaren dertig van de vorige eeuw met een beroep op de Drie Formulieren van Enigheid protesteerde tegen ontwikkelingen binnen de Hervormde Kerk, bewerkte hij met dit beroep op de letter geen formuliergeloof, maar een geestelijk reveil binnen de kerk. En zo zou het in het vervolg van de negentiende en in de twintigste eeuw verder gaan. De Drie Formulieren bleken eeuwen na hun ontstaan nog levend als verwoording van beleefd geloof en proclamatie van geestelijke vrijheid.Ga naar voetnoot6. Deze vrijheidszin is het grote moment geweest in de geschiedenis van de Afscheiding van 1834, maar vaak is de blik daarop vertroebeld geweest doordat, zoals dr. K.H. Miskotte schreef, ‘die gereformeerde rechtzinnigheid toch maar veel kabaal heeft gemaakt’.Ga naar voetnoot7. Wie de geschriften van De Cock opent slaat met de weerklank van een diep doorvoelde overtuiging ook de hitte van de strijd in het gezicht. Zijn schotschriften vol beledigende adjectieven aan het adres van zijn tegenstanders zijn alleen te verdragen voor wie er niet het doelwit van is en alleen te begrijpen, wanneer men heeft leren zien, dat gereformeer- | |
[pagina 14]
| |
den het nauwst mogelijke verband leggen tussen religie en geschrift, tussen de band met Christus en de band aan het woord. In het dienen van God komt het zelfs op de tittel en jota aan. Tegen de achtergrond van het scripturale karakter van de gereformeerde overtuiging hier te lande is het verklaarbaar, dat bij de strijd, die het gereformeerde volksdeel in de vorige eeuw voerde voor zijn vrijheid, de polemiek zo'n grote rol speelde. Maar dan valt ook te verstaan, dat het gevolg van de pennestrijd, die soms begon met uitdagende publikaties van inzichten tegenover zijn naaste omgeving, zelfs aparte kerkformatie tot gevolg had. De religieuze verontrusting van De Cock, van dr. Abraham Kuyper, van dr. J.G. Geelkerken en van prof. dr. K. Schilder begon bij elk van hen met een op schrift stellen van inzichten, maar werd niet eerder gestild, dan toen zij het recht verworven hadden, zich jegens hun omgeving geheel uit te spreken. De één deed dat behoedzamer dan de ander, maar in alle gevallen prikkelden hun opinies tot reactie. Niet hun gesprekken of kerkrechtelijke inzichten leidden in eerste instantie tot conflicten, maar de formulering van hun gedachten inzake de verbetering van de kerk en hun verdediging van het recht daarop. Dit laatste werd door hun kerk in geen van de gevallen toegestaan. De kerkelijke twisten van de afgelopen twee eeuwen binnen gereformeerde kring begonnen in de regel met perspolemiek en eindigden in aparte kerkformatie. De Afscheiding van 1834 is ondenkbaar zonder De Cocks strijdschriften en het perswerk van H.P. Scholte in het maandschrift De Reformatie (1836-1847), de Doleantie van 1886 zou zonder De Heraut niet ontstaan zijn, Geelkerkens artikelen in de Overtoomsche Kerkbode en de verschijning van zijn weekblad Woord en Geest in 1925 hebben de negatieve beslissing van de synode van Assen (1926) niet bewerkstelligd, maar dan toch bevorderd. De Vrijmaking van 1944 is ondenkbaar zonder de vele er aan vooraf gaande artikelen van Schilder in De Reformatie. Ook de scheuring binnen de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) in de jaren zestig werd ingeleid door een conflict in de pers, dat leidde tot het ontstaan van Opbouw in 1957. Een kerkelijk leven met als enige lectuur de bijbel en toelichtingen daarop, hebben de gereformeerde kerken niet gekend. Er was altijd behoefte aan meer: aan strijd, aan confrontaties op papier. Het aantal kerkbodes en kerkelijke weekbladen was binnen kerkelijk-gereformeerde kring groot en was een kenmerkend onderdeel van de kerkelijke cultuur. Van deze strijdbare, scripturale gereformeerde traditie is De Reforma- | |
[pagina 15]
| |
tie, weekblad tot ontwikkeling van het gereformeerde leven in de jaren 1920-1940 een markant voorbeeld.
*
De Reformatie verscheen tussen 1920 en 1940 in de kring van de Gereformeerde Kerken in Nederland en was daar nauw mee verbonden. De lotgevallen van het weekblad kunnen niet beschreven worden zonder aandacht voor de geschiedenis van die kerken. Dit kerkgenootschap was in 1892 gevormd door de Vereniging van kerken, ontstaan uit de twee grote uittochten uit de Nederlandse Hervormde Kerk van de negentiende eeuw: de Afscheiding van 1834 en de Doleantie van 1886. De Gereformeerde Kerken maakten in de twee decennia na de Vereniging een periode van sterke consolidatie en groei door, waarin niet alleen een aantal interne problemen, voornamelijk de theologische opleiding en verschil in geestelijke ligging, tot op zekere hoogte werden opgelost, maar waarin zich ook een krachtig kerkelijk leven naast en tegenover de Hervormde Kerk ontwikkelde. Met dr. A. Kuyper (1837-1920) was prof. dr. H. Bavinck (1854-1921) een leidende persoonlijkheid binnen de kerken, die in 1920 ongeveer 570.000 en in 1940 een 650.000 zielen telden. Toen De Reformatie een kwart eeuw na het ontstaan van de Gereformeerde Kerken verscheen, kon niet langer worden gesteund op veel personen, die leiding hadden gegeven aan de kerkelijke strijd en de vorming van de kerken aan het einde van de negentiende eeuw. Prof. L. Lindeboom ging in 1917 met emeritaat, prof. dr. F.L. Rutgers overleed in dat jaar, de Amsterdamse predikant J.C. Sikkel stierf op 17 augustus 1920, enkele weken voor de verschijning van De Reformatie; Kuyper heeft zich nog geabonneerd op het nieuwe blad,Ga naar voetnoot8. maar overleed reeds op 8 november 1920, terwijl Bavinck op 29 juli 1921 zou heengaan, nadat hij sinds de voorgaande zomer al ernstig ziek was geweest. In de meeste gevallen waren zij als periodieke publicisten reeds geruime tijd bijgestaan of opgevolgd door jongeren zoals prof. dr. H.H. Kuyper (1864-1945), die in De Heraut sinds 1901 de rubriek over het kerkelijk leven verzorgde, terwijl de in 1903 opgetreden Kamper | |
[pagina 16]
| |
hoogleraren dr. A.G. Honig (1864-1940) en dr. H. Bouwman (1863-1933) dit voor het Kamper orgaan De Bazuin deden. Zij zetten de door hun voorgangers uitgezette koers van het kerkelijk leven voort, maar zij kregen spoedig te maken met gereformeerden, die afgezien van de oude doelstellingen, nog iets meer, en ook iets anders wensten. De generale synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland van 1914, die onder de indruk van het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in augustus van dat jaar in 's-Gravenhage kort en zakelijk had vergaderd onder leiding van dr. J.C. de Moor (1878-1926), was in de gereformeerde kerkelijke pers eensgezind lof toegezwaaid. A. Kuyper had het algemeen gevoelen vertolkt toen hij schreef, dat haar bezonnen houding ‘een pleidooi was voor den gezonden toestand onzer kerken. Van geestelijke achteruitgang viel geen klaagtoon te beluisteren, eer bleek een geestelijke verheffing’.Ga naar voetnoot9. Maar in de jaren daarna klonken tegenstemmen. De zestiende en zeventiende-eeuwse gereformeerde belijdenisgeschriften, waarvan de strikte handhaving voor een goed deel de inzet van de kerkelijke strijd van de negentiende eeuw was geweest, zouden volgens sommigen moeten worden herzien. Dit onderwerp, waaraan op de synode van 1914 nauwelijks aandacht was besteed, vormde enkele jaren later de kern van gesprekken en debatten over de kerkelijke koers. Ook andere jarenlang onbetwiste aspecten van het gereformeerde leven, variërend van de liturgie voor de kerkdiensten tot de alledaagse gereformeerde levensstijl, werden in de discussies betrokken. Zozeer zelfs, dat bij sommigen de klacht werd vernomen, dat eenstemmigheid over fundamentele zaken tot het verleden leek te behoren. Aan de vooravond van de generale synode, die in augustus 1920 te Leeuwarden bijeen kwam, waren de tegenstellingen over de koers van het gereformeerde leven zozeer verscherpt, dat zij de agenda beheersten. Sommige groepen kritische gereformeerden gaven zelfs te kennen hun kerkelijke betrokkenheid afhankelijk te zullen stellen van de beslissingen van deze synode. Het openbaar worden van een verlangen naar vernieuwing in de Gereformeerde Kerken, dat volgens sommige gereformeerden het eigen karakter van hun kerken op het spel zette, hing mede samen met de opkomst van een nieuwe generatie, voor wie de recente ontstaansgeschiedenis van hun kerken niet langer alles bepalend was. Het voortbestaan van de Hervormde Kerk was voor hen ondanks alles een | |
[pagina 17]
| |
feitelijk gegeven en de incidentele contacten, die na 1886 ondanks de wederzijdse vervreemding in stand waren gebleven, leidden in de jaren tien op cultureel, politiek en maatschappelijk gebied tot incidentele samenwerking tussen gereformeerden en hervormden. Deze generatie aanvaardde de Doleantie nog wel als een indertijd noodzakelijke gebeurtenis, maar leed tevens aan de gescheidenheid met zoveel hervormden, met wie zij zich geestelijk verwant voelde. Daarom kon de Doleantie en alles wat daarvan het gevolg was, geen doorslaggevende norm voor haar gereformeerd kerkelijk denken zijn. Deze gereformeerden hoopten dat nieuwe ontwikkelingen een nieuwe ontmoeting met de hervormden mogelijk zouden maken. De wens tot heroriëntatie hield ook verband met het feit, dat de positie van de gereformeerden rond de Eerste Wereldoorlog ook op andere terreinen sterk gewijzigd was vergeleken bij de tijd van Doleantie en Vereniging. De schoolstrijd, die in eerste instantie de orthodox-protestanten op politiek gebied had gemobiliseerd, was beëindigd en de vrede werd bezegeld met de wettelijke gelijkberechtiging van het bijzonder onderwijs in 1917. In de politiek vormden de antirevolutionairen een erkende politieke macht, die inmiddels driemaal aan de regering had deelgenomen. De Vrije Universiteit bestond meer dan dertig jaar en haar oud-studenten vormden een omvangrijke groep academici, die een vooraanstaande rol speelde in de gereformeerde wereld en daarbuiten zekere erkenning genoot. De tijd van oppositie leek voorbij; de gereformeerde overtuiging had in het nationale leven zowel in juridische als in morele zin erkenning gevonden en daarmee waren de eens achteruitgezette gereformeerden, om met de regel uit Willem de Mérode's gedicht ‘Afgescheidenen’ te spreken, ‘als vorsten in het land gezet’. Deze veranderde positie vereiste een andere houding jegens de samenleving, waarvan de gereformeerden nu volop deel uitmaakten. De noodzaak om als een gesloten phalanx in de samenleving te opereren was weggevallen. In politieke kringen rees met name van de zijde van academisch gevormden verzet tegen een onbetwist leiderschap van Kuyper, die tegenstand moeilijk verdroeg en zijn opponenten in zijn artikelen soms bij het volk verdacht maakte. In 1915 ontstond hierdoor een crisis in de partij.Ga naar voetnoot10. In academische kringen bleek de behoefte | |
[pagina 18]
| |
aanwezig om naast - of in plaats van - de fundering van een eigen, gereformeerde wetenschapsbeoefening zich te bezinnen op algemene wijsgerig-culturele vraagstukken. Hierbij kwam nog een verandering die minder precies aan te wijzen viel, maar sommigen voor de heroriëntatie van de gereformeerden fundamenteler leek te zijn dan de eerder genoemde en die door prof. mr. A. Anema werd omschreven als ‘de nieuwe tijdgeest’.Ga naar voetnoot11. Tot het einde van de negentiende eeuw waren positivisme en naturalisme dominante stromingen in de cultuur, met name op het terrein van de wetenschap en de kunst. Ze hadden de gedachte gemeen, dat de werkelijkheid objectief kenbaar was. Het streven naaf kennis van de materie - natuurwetenschappelijk, sociaal en psychologisch - had als cultuurideaal meer en meer de plaats ingenomen van de metafysische kennis en bezinning, en stond daar feitelijk afwijzend tegenover. Het modernisme in de kerk had aansluiting gezocht bij deze stromingen en verschafte ze een religieuze uitdrukkingsvorm. De ethische en de gereformeerde theologie hadden zich echter verzet tegen het positivisme en naturalisme, in de overtuiging dat deze stromingen overmoedig waren, door niet te rekenen met de centrale religieuze begrippen van zonde en genade.Ga naar voetnoot12. Dit naar eigen pretentie en vaak ook in de ogen van de orthodoxie ongenaakbare cultuurideaal verloor rond de eeuwwisseling aan gezag. Met de ontdekkingen van de quantummechanica door Max Planck en de relativiteitstheorie door Albert Einstein leek het positivistische streven naar zekerheid tot nieuwe onzekerheid te leiden: het resultaat van wetenschappelijk onderzoek leverde het tegendeel op van een afgerond wereldbeeld. Ook in de kunst ontdekten de naturalisten de onpeilbaarheid van de menselijke ziel. De werkelijkheid onttrok zich aan hun artistieke registratiezucht. Deze nieuwe onze- | |
[pagina 19]
| |
1. Het christelijk Europa in oorlog, maart 1917.
Franse soldaten marcheren af over de markt van Calvijns geboorteplaats Noyon, na de Duitsers te hebben verdreven. kerheden vormden niet de inleiding tot een hernieuwde aandacht voor de metafysica. Men greep niet terug op het scheppingsgeloof als laatste verklaringsgrond voor de zich toch als problematisch voordoende werkelijkheid, maar formuleerde een religie van de ‘nieuwe mens’, de schepper van zijn eigen werkelijkheid, inclusief zijn eigen moraal, hetzij voor hem zelf alleen, hetzij voor de gemeenschap.Ga naar voetnoot13. Bavinck merkte binnen gereformeerde kring als eerste tekenen van deze kentering op, en begroette haar ‘opgelucht’Ga naar voetnoot14. als mogelijkheid om het gesprek tussen kerk en cultuur te hervatten. Hij begreep, dat het moderne wereldbeeld niet overeenstemde met het christendom, maar constateerde tevens dat het godsdienst niet langer zonder meer uitsloot. Bavinck leerde de moderne problemen verstaan als ernstige | |
[pagina 20]
| |
vragen aan het christendom, die dringend om beantwoording vroegen. In zijn rectorale oratie Modernisme en orthodoxie uit 1911 werkte hij deze gewaarwording breed uit en riep hij zijn gehoor op zich niet afzijdig te houden in deze ‘gansch andere wereld’: ‘Wetenschap en leven stellen ons beide voor een aantal ontzaglijke problemen, waarbij het christendom meer dan ooit zijn catholiciteit te bewijzen heeft en het evangelie toonen moet, dat het een woord is voor alle volken, tijden en toestanden.’Ga naar voetnoot15. Een probleem hierbij was echter, dat de meeste leden van de Gereformeerde Kerken, ondanks hun enthousiasme voor de Vrije Universiteit en de Antirevolutionaire Partij, zich nooit diep hadden bezonnen op praktische cultuurvragen. Kuyper had hun door middel van het leerstuk van de gemene gratie een opening geboden tot deelname aan de samenleving, maar de meesten waren zozeer doordrongen van de gevaren van de cultuur, dat zij er moeilijk toe kwamen feitelijk deel te nemen aan letterkunde en muziek, laat staan aan toneel. Het is opmerkelijk dat Abraham Kuyper deze gebieden in zijn geschriften, voor wat de eigen tijd betrof, nauwelijks ter sprake had gebracht. De ethische hoogleraren dr. J.H. Gunning jr. (1829-1905) en dr. Is. van Dijk (1847-1922) hadden ze in hun geschriften (onder andere over Plato, Dante, Goethe, Ibsen) wel besproken, en sommige volgelingen van Kuyper hadden deze publikaties gretig gelezen en vroegen ook uit eigen kring iets positiefs om hun culturele honger te stillen.Ga naar voetnoot16. Maar afgezien van het werk van Bavinck, die in 1906 een boek over Bilderdijk publiceerde en zich bezon op de grondvragen van de samenleving, was er op cultureel gebied weinig wat aan de jonge generatie werkelijk voldoening schonk. Aan dit gebrek had de gereformeerde kring steeds geleden, maar het kwam duidelijker aan het licht, toen de gereformeerden als maat- | |
[pagina 21]
| |
schappelijke en kerkelijke groepering volwaardig deelnamen aan de nationale cultuur.
De herbezinning kreeg nieuwe betekenis door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, die in Nederland een stroomversnelling in de sociale en culturele ontwikkeling veroorzaakte. Ook de binnen gereformeerde kring voorzichtig op gang gekomen pogingen tot heroriëntatie werden door de oorlog bespoedigd. De verbijstering over de slachting van miljoenen mensen gedurende deze oorlog was groot. Zoals de internationale arbeidersbeweging met afgrijzen toezag hoe arbeiders tegenover arbeiders in de loopgraven lagen, zo zag de kerk met diepe schaamte, dat christenen tegenover christenen stonden. De hoog geroemde Europese christelijke beschaving vertoonde in de loopgravenoorlog degeneratie verschijnselen: aan het front leek de mens ondergeschikt te zijn geworden aan een oorlogsmachine, waarvan niemand wist wie er uiteindelijk leiding aan gaf, noch wanneer deze ooit weer stil zou worden gezet. Deze ervaring had ingrijpende gevolgen voor de wijze, waarop de werkelijkheid werd verstaan. Wat betekende het christendom nog, vroeg men zich af, wat het menszijn, nu tegen deze vernietigingsdrang geen sociale en religieuze waarden en overtuigingen bestand bleken? Voor deze vragen vond de mens van die dagen geen antwoord. Ontgoocheld door de gebleken zwakte van de westerse beschaving, kwamen velen ook in hun verhouding tot God in een crisis, en werden zij teruggeworpen op zichzelf. Twijfel en desillusie voerden bij velen sinds 1914 in de moderne cultuur de boventoon.Ga naar voetnoot17. Voor hen waren de oude idealen stuk geslagen, wat overbleef was een sombere bezinning op het naakte leven, dan wel een verheerlijking van de daad als de enige werkelijke levenskracht. Voor oorlogshandelingen bleef Nederland weliswaar gespaard, maar de desperate geesteshouding, die in de oorlog bij velen openbaar werd, hield voor geen landsgrenzen stil, en liet ook vele gereformeerden, vooral predikanten en academici, niet onberoerd. H.H. Kuyper vreesde voor de toekomst van het christelijk Europa.Ga naar voetnoot18. Een aantal | |
[pagina 22]
| |
gereformeerden vroeg zich af wat zijn beginselen en idealen nog betekenden in het licht van het kwaad en het lijden van Europa, dat zich nu openbaarde. Wat was de zin van de gruwelijke oorlog, zoals er nog nooit een geweest was? Als de gereformeerde overtuiging voor een opkomende generatie en voor de nieuwe wereld nog recht van spreken wilde hebben, kon zij aan deze en andere moderne vragen niet voorbijgaan! Ook Bavinck was van oordeel, dat een concreet antwoord moest worden gegeven op de vraag: ‘Is er voor de navolging [van Christus] nog plaats in het cultuurleven van den tegenwoordigen tijd?’Ga naar voetnoot19.
Deze gebeurtenissen en ontwikkelingen, vanaf de wisseling van de wacht in gereformeerde kring tot het pessimistische moderne levensgevoel, dat in de velden van Vlaanderen en in de loopgraven van Frankrijk zijn oorsprong vond, hadden hun weerslag op het gereformeerde leven en wekten bij sommigen onrust en onzekerheid over de toekomst van de kerk; bij anderen riepen zij de hoop wakker op een bewuster, radicaler gereformeerd leven. De eerste zinnen van het openingswoord van de redactie in De Reformatie van 24 september 1920 legden van dit gevoelen getuigenis af: ‘Door geleidelijke overgangen en catastrofale gebeurtenissen zijn wij gekomen in een veelszins andere wereld. Wij leven in een wereld, waarin uit den chaos der door den oorlog verscheurde menschheid een volkerenbond ontkiemt, die de opperste leiding in handen neemt, met idealistische woorden, maar voorloopig met imperialistische daden. Het is een wereld, waarin ter eener zijde de leiders en de volken radicaler dan ooit met godsdienst en oude zeden breken, en waar anderzijds een vloedgolf een “nieuwe religie” en modern bijgeloof de ontredderde zielen overstroomt.’Ga naar voetnoot20. Vervolgens werd nog gewezen op | |
[pagina 23]
| |
de Russische revolutie van 1917, die kerk en kapitalisme het oordeel had aangezegd, op de veranderende levenstoon, op de staat, die zich opmaakte de maatschappelijke vraagstukken op te lossen, desnoods zonder de kerk daarbij te betrekken en op de emancipatie van de arbeider en van de vrouw. Het verlangen dat de oprichters van De Reformatie bezielde is te omschrijven als de wens om de gereformeerde overtuiging te vertolken voor de ‘nieuwe tijd’, die volgens velen sinds de Eerste Wereldoorlog leek aangebroken. Dit verlangen leefde vooral binnen een kleine academische kring, maar kwam hier en daar ook tot uiting onder de predikanten en het kerkvolk. Het gevoelen was ernstig en religieus van aard, maar tevens zo onbepaald, dat zowel de apologetisch ingestelde gereformeerden, die in een tijd van omwenteling waakten voor het onverzwakt belijden van de vertrouwde leer, zich er in konden herkennen, als de gereformeerden, die hoopten haar voor de eigen tijd geheel opnieuw vorm te geven. De inzet was voor die dagen niet gering. Op het terrein van de kerkelijk-gereformeerde pers waren de belangrijkste posities reeds tientallen jaren in handen van invloedrijke leiders. De oprichting van De Reformatie getuigde daarom van durf. Noch het verwijt van onnodige concurrentie jegens bestaande bladen, noch een krappe financiële markt heeft de initiatiefnemers weerhouden hun plannen uit te voeren. Hoewel niemand bij de oprichting van De Reformatie de ontwikkeling van het blad ook maar enigermate kon voorzien, wekte zijn ideaal bij velen verwachtingen. In deze inleidende studie op de geschiedenis van het weekblad, waarin vele aspecten ongenoemd moeten blijven, zal met name aandacht worden besteed aan de wijze, waarop redacteuren, medewerkers en andere betrokkenen rondom De Reformatie de ontwikkeling van het kerkelijk-gereformeerde leven in de loop van de eerste twintig jaargangen van het blad hebben nagestreefd.
Wat begonnen was als de wens om de veranderde culturele, maatschappelijke en kerkelijke positie van de gereformeerden tot uitdrukking te brengen, ontwikkelde zich ten tijde van de wereldoorlog tot een roep om generale herziening van de verhouding tussen christendom en cultuur. Prof. dr. F.W. Grosheide verwoordde dit in 1919 als volgt: ‘De oude problemen zijn er nog wel, maar toch beslist in anderen vorm; vooral die, welke samenhangen met christendom en cultuur. Vroeger was 't: wat nemen wij er uit? Nu: wat dragen wij er in?’Ga naar voetnoot21. | |
[pagina 24]
| |
De Reformatie verscheen op het moment dat deze omslag in toenemende mate zijn uitwerking kreeg binnen de Gereformeerde Kerken. In deze toestand gewaagde het blad van ontwikkeling van het gereformeerde leven. De ondertitel formuleerde voorzichtig, wat vele gereformeerden in 1920 van De Reformatie verwachtten: een bezinning op en vernieuwing van de gereformeerde overtuiging en het kerkelijk leven, mede met het oog op de moderne cultuur. Het probleem was echter dat niemand binnen de Gereformeerde Kerken duidelijk aangaf welke koers in de toekomst gevaren moest worden. Niemand wilde het imposante werk van Kuyper en Bavinck loslaten, maar sommigen begrepen intuïtief dat er meer nodig was dan alleen het handhaven van hun levenswerk, omdat de nieuwe generatie voor vragen stond, die voor 1914 in die mate nooit gesteld waren, en waarop de oud geworden Kuyper en Bavinck geen afdoende antwoorden hadden gegeven, ook al namen zij wel kennis van de nieuwe vragen. Zij konden dat antwoord ook niet geven, omdat dit een langdurige en diepe bezinning vergde van bijzondere aard. In dit klimaat van een recent verleden met veel strijd, verbonden aan de wil tot stipte handhaving van de oude gereformeerde beginselen, en een tastend zoeken naar verbinding van vele nieuwe vragen met de traditie, werd het weekblad De Reformatie geboren. De oprichters van het blad wilden trouw blijven aan de oude gereformeerde belijdenisgeschriften én nieuwe vragen tegemoet treden, ook al wist men niet goed op welke wijze dat zou moeten gebeuren. Men leefde echter in de overtuiging dat die antwoorden te vinden waren voor wie bij Schrift en belijdenis leven wilden. |
|