Gevallen van Friso, koning der Gangariden en Prasiaten
(1741)–Willem van Haren– Auteursrechtvrij
[pagina 109]
| |
Gevallen van Friso, Koning der Gangariden en Prasiaten.
| |
[pagina 110]
| |
Gelyk wanneer de woeste en bulderende Winden
10[regelnummer]
Eene opening in 't hol van hunn' gevang'nis vinden,
En roeren, in het diepst zich dompelend der Zeên,
Het drabbig van den grond door 't gansche water heen.
Torymbas val, waar op men 's Ryks geluk mogt gronden,
Was 't onverdragelykst dat ze ooit had ondervonden.
De Hovelingen, vol van gruw'lyk Staats-beleid,
Bevonden zich terstond door deze drift gevleid;
En straks, wanneer de haat begon in 't hart te koken,
Deên ze op het snoodst hun best om 't vuur nog meer te stoken.
De vleyery treft meest wanneer 't verslaafd gemoed,
20[regelnummer]
Ten voordeel van zyn drift, aan alles valt te voet.
Haar Vrouwen, die den roem van haar gevoelens draeiden
Naar 't goud, of naar Haar gunst, en zulk een dwaasheid paeiden
Met loze redenen, en listig onderscheid,
Verschaften 't hoogste Recht voor deze onstuimigheid.
Geen dankbaarheid, nog ook geen woord van eer', kan gelden,
Wanneer een snode Vrouw, door logenen te melden,
Eene and're ophitzen wil. Hier waren meer dan een
Volvaardig tot den raad van buitenspoorigheên.
By dit geheim gedrag kwam nog een onweêr naad'ren
30[regelnummer]
Uit Gangaris, en uit den schoot der Ryks-verraad'ren,
| |
[pagina 111]
| |
Dat Koning Friso's hoop, in weêrwil van de trouw,
Nu meer dan eens getoond, hier gansch veryd'len zou.
De Pragt, om haar gebied op vaster grond te staven,
Wekt geld-lust in 't gemoed van haar rampzaal'ge slaven:
Agrammes, zittende op der Gangariden Troon,
Wist nu de toevlugt-plaats van Stavo's groten Zoon;
En had reeds overlegt om hem ook daar te deeren,
En vreede-breuk met dit vermogend Ryk te keeren.
Zo ras als hem den dood des Konings wierd gemeld,
40[regelnummer]
En hoe de Vorst, die nu zou heerschen, waar' gesteld,
Voorziet hy met een' schat, geraapt aan alle kanten,
Twee van zyn lang-beproefde en snoodste Vloek-verwanten;
En zend hen met een groot gevolg naar deze Kust
Om Cosroës gemoed te buigen naar zyn lust.
Pasiphaë, by wie het goud ook 't recht deed zwygen,
Gaf hen de minste moeite om alles te verkrygen.
Want daar de Gierigheid een yz'ren Scepter zwaaid
Daar word de onnozelheid verraden of verdraaid;
Daar sterft de Deugd. De Vrouw van Cosroës, bezweken,
50[regelnummer]
Besloot op deze wyz' dien Koning aan te spreken.
Thans is Torymbas magt verwonnen, en Tyrinth
Is rondom bezig rust te staven in 't bewint.
| |
[pagina 112]
| |
Maar groter onheil ryst. Men moet naar Gange's Kusten
Een magtig Vorst te zaam en eigen Ryk ontrusten!
Waarom, en tot wat nut? Voor eenen Vreemdeling,
Die, trots dat het geval Torymbas in zyn' kling
Gedreven heeft, u poogt voor laf te doen verslyten,
En agter uwen rug niet ophoud van verwyten:
Als of 't een' groten Prins kon passen het Gemeen
60[regelnummer]
Te volgen, en als dol ter slach-orde in te treên!
Een Jong'ling, die versmaad al wat des Dweepers ogen
Aanzien, die hem verzeld, met een verwaand meêdogen!
Kortom, een Balling, een Veragter van ons tween,
Zich pas verwaardigende onz' drempel te betreên!
Vloeid daar ook dankbaarheid uit voort? En eens genomen
Zy deê 't; kan 't ooit in schrand're en wyse Lieden komen,
Dat m' ook ten kosten van zyn' allerdiersten pligt
Haar uit mag strekken? moet erkent'nis zyn verrigt
Met eigen ramp? en moet den voorspoed van ons leven
70[regelnummer]
Om zulk een spookzel zyn den doodsteek toegedreven?
Gewis niet. Past het u voor eenen vreemden Vorst
Meer goeds dan voor uw Volk te voeden in uw borst;
Zal uwe ziel zich dus, voor die 't niet agt, ontroeren,
Dat ze uit myne armen zich zal laten henen voeren,
| |
[pagina 113]
| |
Om zich in doodsgevaar te werpen op een Kust,
Die niets van ons begeerd dan een gewenschte rust?
Maar stel de tederheid van onze min ter zyden,
De Reden moet nog meer dien aanslag doen vermyden.
Kan het verdeedigd zyn door een' opregten mond,
80[regelnummer]
Met een' verdreven Prins te zyn in een verbond,
Terwyl m' een magtiger, daar meer van word genoten,
En van gewagt kan zyn, zo grof voor 't hoofd moet stoten?
Wat raakt het ons of hy 't Recht voor zich hebbe, of niet,
Zo ras 't onfeilbaar ons inwikkele in verdriet?
Hoe? zal men ieder keer gereed zyn om te stryën
Als Vreemdelingen, die hunne eigen Heerschappyën
Verlaten, vlugtende voor Menschen en voor Goôn,
Hoogmoediglyk van ons afeyschen hunnen Troon?
Ter wapen rent men ligt: de Kryg is haast begonnen,
90[regelnummer]
Maar de eens verloren Vreê word niet zo ras herwonnen.
d'Onzeek're kans keert ligt tot 's rust-verstoorders smert.
En wat scheelt ons door wien dat Ryk bezeten werd?
Maar 't geen my wel het meest doed voor dien toeleg beven,
Is een berigt nu straks van over Zee gegeven.
Myn Vader word gedreigd. Daar stroopt een magtig Ga naar voetnoot*Vorst
Door Asië, die niet dan naar verwoesting dorst,
| |
[pagina 114]
| |
Uit Griekenland. Men ziet hem alles overwinnen.
Hy zal gewis ook met Pandions Ryk beginnen.
Wien zal men dan van tween gedogen zonder Kroon,
100[regelnummer]
Of mynen Vader, of des vreemden Stavo's Zoon?
De nieuwe Koning, reeds de speelpop zyner driften,
Gaf zich geen moeite om hier bedrog van pligt te schiften.
Hy voelde zich al meer beroerd, hoe zy hem meer
Afschetste dat de Prins, tot kwetzing zyner eer,
Zyn bloodheid snodelyk ging onder 't Volk verbreiden.
Zy wist hem op het laatst trouw'looslyk te verleiden.
Eerst had hy d'indruk nog van 's groten Vaders Eed,
Ofschoon hy Gange's Vorst niet dan met weêrzin leed,
Thans flikkerde ook het goud met luister voor zyne ogen,
110[regelnummer]
En hy bemerkt die vrees ten boezem uitgevlogen.
Gelyk een Woud, wanneer de koude Herfst begind
Nog pralend met een kroon van loof, den Noorde-wind,
Op 't Hyperborische Gebergte uit sneeuw geboren,
Met zynen geessel voeld de gansche Lugt verstoren:
De takken klapp'ren op elkaâr, de gulde Zon
Ziet hoeken die ze nooit te vooren merken kon;
De ontketende Yzelaar vliegt met de blaadren heenen,
En zaait ze als zand; het groen is met een' vaart verdwenen,
| |
[pagina 115]
| |
En 't Bosch blyft dor en bloot: Zo dreef Agrammes schat
120[regelnummer]
Den zweem van deugden weg, die 't hart nog over had.
Zy haasten zich om met hun Vleyers te beraden
Hoe m' opentlyk het best zoude eere en pligt versmaden.
De Koning Friso voeld intusschen Charsis dood
Als d'allerwreedsten slag dien hem het Noodlot bood.
Zich wanende nu haast, aan 't hoofd van zyne benden,
Naar 't onderdrukt Gebied de wapenen te wenden,
Had hy zich door den nieuws verkregen roem gevleid
Agrammes te doen vliên voor zyne dapperheid;
Of, als Torymbas, door zyn zeegeryke handen,
130[regelnummer]
In 's Tartar's diepsten kolk voor eeuwig te doen landen.
Thans griefde 't hem zyn lot in handen van een' Vorst
Te zien, die zynen lof zo dwaas benyden dorst;
En die zyn' moed, die hem tot agting aan moest sporen,
Met onverbergb're Nyd voelde in zyn' boezem boren.
O welk een ongeluk! (dus sprak hy Teuphis aan)
Myn waarde Leonaat, met zulk Een' om te gaan,
Die, door geen waren roem getroffen, zyne zinnen
Door 't laagste beuzelwerk laat daag'lyks overwinnen!
Hoe hard is 't van hem af te hangen! Moet de Troon
140[regelnummer]
Van myne Vaderen gevoelen zulken hoon!
| |
[pagina 116]
| |
De Wysgeer antwoord hem: Niet hoorde ik 's Konings sneven,
Of voelde ook deze smart in mynen boezem zweven.
Ik stort ook tranen om dien zo doorlugten Held,
En treur dat geene deugd zyn' Scepter meer verzeld.
O Prins! daar was wel raad geweest om niets te vrezen,
En zelf om diep in gunst by dezen Vorst te wezen;
Had ge aan de vleyery lafhartig u gewend,
En toen men streed met hem geweest in d'agterbend'.
Maar beter is 't zich tot den Ryks-staf te bekwamen
150[regelnummer]
Dan zich 't genot daar van door lafheid te beramen.
Gelyk het niet betaamt, door overmaat van druk,
Te doven 't geen nog kan gedyen tot geluk,
Zo past het ook niet zich met yd'le hoop te vleyen,
En op het roekeloost zich zelven te verleyen:
Gy dugt te regt; maar 't past niet lang te dugten. 't Moet
Ontdekt zyn wat de Vorst in zynen boezem voed.
Besluit hy hulp, men toef: zo niet, men ga de Ryken
Van Porus zoeken, schoon verre af van deze wyken,
Nog beter is 't een tyd te dolen in 't gebergt,
160[regelnummer]
Dan van een' dwazen Vorst te onrecht te zyn getergt!
Zelf was 't niet onbedagt terstond van hier te trekken.
Want waar toe zal de hulp, alschoon gegund, verstrekken?
| |
[pagina 117]
| |
Daar kennis, dapperheid, en yver t'zaam ontbreekt,
Daar helpt men op een wyz' daar zelden heil in steekt.
Wat wagt men toch van Een', die, daar om raad te bieden
Noch in deez Landstreek zyn veel vrome en wyze Lieden,
Veel eerder kiest om met eene ongeleerde Schaar
Te raad te gaan? nu hier een opraapt, dan weêr daar,
Uit velerley gewest; en Deez', ten spot der wetten,
170[regelnummer]
Bestaan durft, waar hy kan, in het bewind te zetten?
Vorst Charsis kon het dus niet schikken of men ziet
Dat hier een aan het Hof, daar in het Heyr gebied,
Die van de taal des Lands zelf kan geen woorden uiten,
En niets van wetten weet: Terwyl bedroefd naar buiten
En op het Land ter woon vertrekt een oud Geslagt,
Wiens Vaad'ren, eeuwen lang, de Koninklyke magt
Bevestten met hun bloed, door logen-taal verdreven,
Om nog tot hun bestaan op 't eenzaam Land te leven.
De Vorst, hunn' tranenvloed niet agtend, wat geen' zwier
180[regelnummer]
Of weidsche zeden heeft bespottend, laat hen hier
Verlegen hunnen ramp, in het regtvaardigst klagen,
In armoede, en in smart volenden met hun dagen.
Hy lagt 'er de eerste meê; wyl by hem zegepraald
Een Vleyer, die daar iets belag'lyks van verhaald,
| |
[pagina 118]
| |
Opregtheid plompheid noemt, en door zyn snood vertellen,
Zyn' staat door hunnen val met blydschap op ziet zwellen.
Zo word een anderzins goed en regtvaardig hart,
Door onbezonnen raad op 't laatst geheel verward:
En hy, de prooy der geen' die naar zyn gunsten dingen,
190[regelnummer]
Drukt het getrouwe Volk tot baat van Vreemdelingen.
Noch eens, wat kan men toch verwagten van een' Vorst
Die niet vermogende is te sluiten zyne borst?
Al wie niet wel te pas kan zwygen ofte spreken,
Die moet noodzakelyk geduurig argwaan kweken.
't Geheim moet, als een kleed, gespannen om den Troon
Zyn' luister dekken, als iets heiligs, niet ten toon
Voor elk, om zich daar meê te veel gemeen te maken,
En hem op 't laatst met spot of zorg'loos te genaken.
De Koningin, verward in wat men Goedheid noemt,
200[regelnummer]
Denkt dat de eenzydigheid daar in kan zyn geroemd;
En, wanend groot te zyn door driftig te beladen
Met gisten Een' gewoon te prysen hare daden,
Meent zich geregtigd hoog rondom geschat te zyn:
Als of het Volk zich liet betoov'ren door dien schyn!
Terwyl ze aan anderen, om 't minste tegenzwoegen,
Of eige' opvatting, toont het vreess'lykste misnoegen:
| |
[pagina 119]
| |
Als of Goedhartigheid met overal gestrekt
Moest zyn, en of uit deugd ook wraakzugt wierd verwekt!
'k Heb nog maar eene hoop. 't Is op hun trotsheid. Menschen
210[regelnummer]
Die trots zyn kunnen ook een's anders welzyn wenschen.
Misschien uit hovaardy staat in het hart ten toon
Als groot, het wit om u te plaatzen op den Troon!
De Hoogmoed doed wel meer om yd'len lof verrigten
Waar toe de Deugd de ziel was magt'loos te verpligten.
Des Hemels God, schoon hy den mensch in dwaasheid duld,
Laat door het kwaad zomtyds het goede zyn vervuld,
En, spottend met den weg der zwakke Stervelingen,
Doed uit hun dwaasheid zelf wel nut en heil ontspringen.
Zo sloot de Wysgeer; toen daar, onverwagt, verscheen
220[regelnummer]
De Gryzaard door den Prins by Cosroës voorheen
Gezien: Vertrouweling van Charsis. By het leven
Van dezen Koning rein in zyne gunst gebleven:
In de ongunst nog dezelve; ook even stil te moê.
Hy spreekt den jongen Vorst met deze woorden toe:
De groote Jupiter, om uwe deugd te lonen,
Plaatze u weêr zeegeryk op d'erfelyke Tronen!
Des Noodlots opperwil verkort te veel myn magt,
Dan dat ik tot uw hulp meer dan met wenschen tragt'.
| |
[pagina 120]
| |
'k Vermogt wel eer, maar voel thans vreemde Gunstelingen
230[regelnummer]
Myn gryze kruin met smaad en laster overdringen;
Ik breng u van het geen'er omgaat slechts berigt.
't Bewys van myn ontzach, en onbevlekten pligt!
De groote Charsis, nu bewoner van de Velden
Daar ongestoorde vreugd bestemd is voor de Helden,
Gevoelde pas dat hem de dood uit zynen rouw
Naar zegeryke rust en voorspoed voeren zou,
Of zugtend gaf hy my bevel, zo veel 't mogt baten,
De zorg van uw belang nooit uit myn hart te laten.
Ik zwoer hem zulks, hoewel vertonende hoe min
240[regelnummer]
Myn wyz' van hand'len waar' naar zyn's Opvolgers zin.
Het griefde zyne ziel, in d'uiterste ogenblikken,
Niet magtig meer te zyn u bystand te beschikken:
En toen hy niet meer was wend'de ik myn' arbeid aan;
En 'k heb aan Cosroës en pligt en dank geraân;
Van verr' ook nagespoord het geen 'er om mogt zweven,
Maar een onwis bescheid my telkens horen geven.
Ik trad ook heden toe. 'k Sprak met het onderscheid
Als Onderdanen past, maar met opregtigheid.
'k Vertoonde dezen Vorst des Vaders laatste beden,
250[regelnummer]
En yverde om dien op 't beweegelykst te ontleden.
| |
[pagina 121]
| |
'k Bewimpelde geen zaak, en hield hem regt voor 't oog
Hoe dankbaarheid, hoe pligt, en eer, den mensch bewoog,
Zo wel als het gebod der hoogst-gedugte Goden,
Te helpen die hier niet om misdryf kwam gevloden,
Maar die, terwyl het Lot zelf op Hem had gewoed,
Deez gansche Heerschappy had voor den val behoed:
Dat m' in het openbaar, met uwe deugd te roemen,
Zyne aarseling reeds hoorde als onverschoon'lyk doemen:
Hoe loff'lyk 't is een' Vorst, verdreven van den Troon,
260[regelnummer]
Hulp te verschaffen. 'k Stelde ook regt aan hem ten toon,
Hoe hy, door 't ongeluk getroffen, kon bevinden
Hoe ras het Noodlot kan der menschen magt verslinden.
Ja dat de ramp, onlangs aan uw geslacht gebeurd,
Hem op dezelve wyz' kon worden toegekeurd:
Hoe dat, door snood beleid van eenen Ryks-Verrader,
Nog onlangs waggelde de Troon van zynen Vader;
En wat na zulk een' val voor hem, naar allen schyn,
Door een gerechte wraak zou te verwagten zyn!
Pas eindigde ik aldus den Koning aan te manen
270[regelnummer]
Om niet zo laf den glans des Scepters te doen tanen,
Of 'k zag Pasiphaë genaken. Schoon bedeesd
Op myn gezicht, nogtans te vreên en bly van geest.
| |
[pagina 122]
| |
Verzeld door twee van uw's Verraders Vloekverwanten,
Hier nieuw'lings op zyn last verscheenen als Gezanten.
O neen! Agrammes laat u hier ook niet in rust:
En, wat beloning gy verdiende aan deze Kust,
Gy zyt verraân o Prins! Het goud en de geschenken
Zyn al te veel in staat het woord van eer te krenken.
De aloude deugd verdwynt. De vroomheid, goede trouw,
280[regelnummer]
Zwigt ras voor eene op weelde en pragt gezette Vrouw.
Men wagte zich altyd zorgvuldig voor haar treken...
Dog d'eerbied voor myn' Vorst belet my meer te spreken.
Ook heb ik and're stof, en gansch is alles niet
Zo smartlyk wat myn pligt aan u ter kennis bied.
'k Heb ook een blyde Maar ter zelver uur vernomen,
Uw Moeder leeft! Melite is nog niet omgekomen!
Uw Broeders zyn met haar voor 't vyandlyke zwaard,
In 't hevigst van den moord, behouden, en gespaard.
Wat zegt gy? (viel hem hier de Koning in de woorden,
290[regelnummer]
Terwyl de tranen hem van vreugde uit de ogen boorden)
Wat taal is dit, myn Vrind, wat tyding brengt gy my?
O zaal'ge Gryzaard! wien myn vreugd tot heil gedy,
Gy weet niet dat my dit alleenlyk kan vermaken!
O, welk een dier geneugt doed gy myn' boezem smaken!
| |
[pagina 123]
| |
Wel aan, waar is ze die my 't licht gegeven heeft,
En wiens verlies alleen my duizend smarten geeft?
Op Tronen is nog wel met Porus hulp te stygen,
Maar uit het Ryk der Doôn geen Moeder weêr te krygen!
De Eerwaardige Oude ving daar op tot antwoord aan:
300[regelnummer]
Mogt alles naar myn' wensch, o grote Koning! staan,
Gy hoorde uit mynen mond van haar verblyf-plaats melden:
Maar die Pasiphaë by Cosroës verzelden,
Verklarende het lot van uwe Moeder, deên
Bezeffen dat men haar om Porus wille alleen
Behouden, maar bereids verre afgelegen Landen
Beschikt had tot haar woon, met haar doorlugte Panden,
Agrammes slechts bekend, en door een' Vorst bewaard,
Wiens leven hy voorheen ontrukt had aan het zwaard:
En wiens verpligting hem verzekering kan geven,
310[regelnummer]
Dat hunne wrake en magt hem nooit zal wederstreven.
Toen rees een diepe zugt uit 's Konings teêr gemoed,
En Hy riep uit: O Lot, dan kwaad, en dan weêr goed
Omwent'lend' voor myn oog, wat brengt gy voor my t'zamen!
Terwyl een trouwloos Vorst my rampen durft beramen,
Na 's groten Charsis dood, beloofde hulp ontzeid,
Hoor ik een tyding die myn dierste wenschen vleid!
| |
[pagina 124]
| |
Maar ach Melite! ik moet ter zelver uur verneemen
Dat alles toestemd om uw byzyn my te ontvreemen!
Te weinig baat deez Maar, van stonden aan verdwynt
320[regelnummer]
Die dierb're straal van hoop, die 't droevig hart beschynt!
O was, waar 't wezen mag, toch uw verblyf vernomen,
Ik zou voor geen geval, om U te troosten, schromen!
Met Leonaats beleid en d'arm van Diocaar
Gewapend, streefde ik door het schrikk'lykste gevaar.
Myn Moeder! duizendmaal meer waardig dan myn leven,
O, met hoe veel vermaak zoude ik het voor U geven!
Myn waarde Broeders, zo rampspoedig, maar nog niet
Vermogend met bezef te toetzen al 't verdriet,
Ten minsten zagen dan van deez doorlugte Mannen,
330[regelnummer]
En my, hoe min ik mag, de kragten ingespannen;
En, leerende in het eerst, als ik doe, van de jeugd,
En Wysheids diepe Leer, en dappere oorlogs-deugd,
Waar door men 't ongeluk en 's Vyands magt kan breken,
Besloten ze met my den Konings-moord te wreken!
Maar ach, te ras verdwynt dat denkbeeld! Dat geluk
Is niet voor ons bestemd in onz' gemeenen druk!
De Vrind van Charsis vangt daar op weêr aan te spreken:
Uw grote Ziel is ons, o Vorst, te veel gebleken
| |
[pagina 125]
| |
Dan dat des Hemels wil uw grootste lust niet zy,
340[regelnummer]
En u Jupyn's gebod niet tot een wet gedy!
De Goden slaan zomtyds om 't binnenst te beproeven,
En des te grooter vreugd te schenken na 't bedroeven.
Hy moet gezegend zyn die zyne Moeder agt,
En tederlyk bemind, en hare smart verzagt:
Vervloekt die haar versmaad! Gy zult door deze tranen
Onfeilbaar u den weg van ware voorspoed banen.
Intusschen gaat gy met een Koninklyk gemoed,
Nog groter in dit lot, meer in uw' tegenspoed
Genietend, dan op deez' vermaarden Troon gezeten,
350[regelnummer]
De laffe Cosroës met een gekrenkt geweten!
Ten minsten zyt ge, o Prins! en de agting en de vreugd
Der Mannen, die gy nog rondom u vinden meugt,
Der Vreemdelingen, die de waarheid regt bezeffen,
En de verwondering van al wie ge aan koomt treffen!
Der Wysen agting is der ware deugden loon,
Geen, zomtyds ook door snood bedryf verkregen, Troon!
Maar wie toch twyffeld of men heeft in Porus Ryken
Berigt, naar welk een oord de Koningin moest wyken?
De Gryzaard sprak nog, als een onverwagt geluid
360[regelnummer]
Zich in de Stad verheft: Een kreet, die niets beduid
| |
[pagina 126]
| |
Dan oproer. 't Volk begind rondom te zaam te snellen,
En tot een treurspel zich verwoed in staat te stellen.
Onzinnig liep het door de groote straten heen:
Gansch anders dan wanneer 't, nog weinig tyd geleên,
Bezorgd voor Charsis zo gewenscht en dierbaar leven,
Met regt verbolgen was op die 't verraad bedreven.
Thans was 'er nog beleid nog orde by. Men vond
Hier die niet wisten waar het woelen uit ontstond:
Daar liepen 'er, als dol, door scharen heen gedrongen,
370[regelnummer]
Hoe 't ook mogt gaan, op hoop van plond'ring toegesprongen.
De Priesters renden voor. De Priesters die men ziet
Daar 's Volks onreed'lykheid hen meer vermogen bied!
Zy wisten thans al deze onstuimigheid te wekken,
Om uit beroeringen van Staat iets nuts te trekken.
Hun hoofd, min onderrigt der zaken van Jupyn,
Dan van het geen by 't Hof mogt in behand'ling zyn,
Had pas 't Gezantschap van Agrammes daar vernomen
Of deed een' schyn van recht by zyne togten komen.
Vorst Cosroës, zo wel als zyne Gemalin,
380[regelnummer]
Versmaad'de 't Priesterdom in een' verkeerden zin.
Niet om hun koppigheid, en sporeloze driften,
Wanneer ze magt'loos zyn de waarheid recht te schiften,
| |
[pagina 127]
| |
Maar slechts om dat hun Leer' gaf storing in 't vermaak.
Thans voeld der Priest'ren Hoofd zich aangezet tot wraak,
Geeft voor dat Jupiter den Volke koomt gebieden
Agrammes Mannen deez Gewesten te doen vlieden,
En, denkend van zyn doen by Stavo's grooten Zoon
Door deez kloekmoedigheid te krygen wissen loon,
Vergaderd zyne Schaar, en koomt de Stad ontroeren;
390[regelnummer]
En weet het woeste Graauw in korten t'zaam te voeren.
Waar rent het domme Volk niet met zyn Leeraars heen,
Wanneer ze 's Hemels wil tot hunne baat besteên!
Nu denkt hy zich alreeds in staat zyn' Vorst te dwingen,
En verder dan op hulp van Stavo's Zoon te dringen.
Hy wil den Scepter zelf in Dezes handen zien,
Om op een' Koning van zyn maakzel te gebiên.
Hy waant den Vorst van Gange op 't ogenblik te winnen,
Wanneer het eerste vuur des oproers zal beginnen.
Haast word de Prins dat hem het woelen raakt gewaar,
400[regelnummer]
En hoord een stem die dit doet klinken uit de Schaar:
Van hier de ontaarde, die des Scepters glans verdoven,
't Gegeven woord versmaân, en Charsis eer ontroven!
Men geve deze Kroon den grooten jongen Vorst,
Die tot ons heil den dood heldhaftig trotsen dorst!
| |
[pagina 128]
| |
Vorst Charsis gaf ze hem zo m' ooit zyn' eed dorst schenden,
En hy verwierf ze aan 't hoofd der zegeryke Benden!
Des ouden Konings Vrind, voor deeze ontsteltenis
Verschrikt, bemerkt terstond hoe 't Volk gedreven is,
En bid den Koning hunne onzinnige bedryven
410[regelnummer]
Niet, tot een bloedbad voor Onnozelen, te styven.
De Wysgeer Teuphis geeft hem hier tot antwoord op:
Ons is, Eerwaarde Vrind, bekend tot welken top
Het woest Gemeen vermag zyn' yver te doen ryzen,
Maar tevens wat men daar in laken moet of pryzen.
Wy zien wel, kwam alleen de Heerschzugt hier te pas,
Dat nu de regte tyd ter wraak geboren was.
Wy kunnen thans uw' Vorst wel tot ons hulp verpligten;
Maar wikken eerst het geen geraân is te verrigten.
't Zoude ons niet baten. Wie betrouwd ten tweeden keer
420[regelnummer]
Op Vorsten, eens bekwaam tot schending hunner eer?
't Volk zou het doen; wy niet, daar na nog meer verlegen.
Wy weten hoe dit vuur, onredelyk gestegen,
Ook zonder reden word gebluscht, en 't eerst verdwynt
Wanneer het op het heetst en het vervaarlykst schynt.
Te groot is Friso's hart dan dat hy zich zou mengen
Met een onzinnig Volk om eenen stroom te plengen
| |
[pagina 129]
| |
Van bloed, en deze Stad te zetten in de vlam;
Terwyl, zo ras het eens weêr tot bedaren kwam,
Elk schrikken zou ten stryd naar Gange's wal te trekken,
430[regelnummer]
Om zich, ondanks zyn' Vorst, gevaren te verwekken.
Het is een laffe Prins die het Gemeen verleid,
Of wapend tot de smaad der wettige Overheid!
Uit had hy pas, wanneer, in Charsis stille tyden
Niet onderrigt om zulk een woede regt te myden,
De Koning Cosroës, met diep ontroerden zin,
Genaakte, vergezeld van zyne Gemalin.
Zy, brandende van spyt door niet meer aan te schouwen
Des Scepters magt gepaard met de ondeugd van de Vrouwen,
En tot haar veiligheid aldus te moeten vliên,
440[regelnummer]
Om een' gehaatten Vorst te bidden hulp te biên,
Wou spreken, om op nieuw door bystand te beloven
(Daar na te ontzeggen) 't vuur des oproers uit te doven.
Maar daar ontstond, en drong tot in de hoge lugt
Van het onstuimig Volk zulk een verwoed gerugt;
Men dreigde dus het al in ligten brand te zetten
Dat Teuphis zelv, om deez wanorde te beletten,
Geen raad zag dan ronduit het Graauw te keer te gaan,
En in het openbaar hun dwaasheid te weêrstaan.
| |
[pagina 130]
| |
Van stonden aan besluit hy Cosroës te dwingen
450[regelnummer]
Ter Hof-poorte uit te treên met zyne Hovelingen.
De Wysgeer wil hen doen bemerken, voor hy scheid
Van dit ondankbaar oord, hoe dat grootmoedigheid,
Gevest op 's Hemels vreeze, en Goddelyke wetten,
Zo min door het geluk als ramp is te verzetten.
Daar blinke een Scepter, of daar blikke een wisse dood,
Die rein is zegepraald, die wel doed die blyst groot!
De Wysgeer wil 't gemoed des jongen Konings leeren
't Verfoeijelykst gedrogt, de Heerschzugt, te overheeren;
Op dat hy zelfs niet denke om Charsis laffen Zoon
460[regelnummer]
Te stoten, tot zyn baat, van d'erfelyken Troon;
En dus de Volkeren alomme regt te geven,
Agrammes daad niet meer dan deze te weêrstreven.
Straks voert men uit het Hof het omgekogte Paar,
En 't Volk staat diep verzet op 't naad'ren dezer Schaar.
't Geschreeuw verdwynt, gelyk een damp in zomer-tyden,
Wanneer de gulde Zon het Aardryk koomt verblyden,
En stilte volgt 'er, door geen' yver meer verstoord,
Elk hygt naar 't geen hy denkt dat aan zal zyn gehoord.
Gelyk wanneer men lang ontrust is door het razen,
470[regelnummer]
Als Vorst Eool, met wild gehuil en buld'rend blazen,
| |
[pagina 131]
| |
Van onder 't Berg-gevaart vier winden te gelyk
Ontbind, die naar de lugt de golven in het Ryk
Der waat'ren klimmen doen, en Landwaarts huis en daken,
En Steden, dreigen tot verwoestinge te maken,
En schielyk ophoud, en weêr in den kerker sluit,
En diepe stilte volgt op donderend geluit:
Zo stond het Volk: op eens na 't zinneloosste woelen
Bekwaam bedaardheid in den boezem te gevoelen,
Wanneer iets onvoorziens, en onbekends zich toont,
480[regelnummer]
Waar door het zich gevleid of denkt te zien verschoond.
Toen hief de Wysgeer aan, eerst sprekend tot den Koning:
't Is niet, o Prins! tot uwe ondankbaarheids beloning,
Die mooglyk met geen Kroon hoogmoedig pralen zoud,
Nog tegenwoordig 't Licht der Zon had aangeschoud,
Zo niet deez Jongeling, door 't ongeluk verdreven,
Besloten had om hulp naar deze Kust te streven:
't Is niet om met geweld u beter tot uw' pligt
Te brengen, 't geen misschien gemakk'lyk wierd verrigt,
Nog om dit woeste Volk nog erger te beroeren,
490[regelnummer]
Dat wy besloten u hun woede toe te voeren.
O neen! wy zoeken niets dat u verkorten mag,
Wy streven tot uw schâ hier niet naar 't hoogst gezag.
| |
[pagina 132]
| |
Wy zyn het eerst gereed om onzen vloek te schenken
Aan wie de Majesteit des Troons bestaat te krenken.
Wy hebben nog te veel verhevenheid en deugd
Behouden uit den brand van Gange, dat wy vreugd
Verkrygen kunnen door een's anders ongelukken,
En 't heugd ons hoe het smaakt zich snood te zien verdrukken.
Wy hebben nog te veel grootmoedigheid bewaard,
500[regelnummer]
Om te gedogen dat uw boezem door het zwaard
Gedwongen werde om ons dien bystand te verstrekken,
Die dankbaarheid en pligt daar in niet konden wekken.
Neen! hoe men zynen eed en woord van eere schend,
Vorst Charsis staat ons nog te diep in 't hart geprent!
Maar wy verschynen hier met u, dewyl wy pogen
In 't openbaar de magt te ontzeggen aan de logen,
En voor te komen dat men snodelyk verspreid'
Dat wy de werkers zyn van 's Volks oproerigheid.
Voorts denken wy met hoop en moed in and're hoeken
510[regelnummer]
Opregter hulp en troost by Vorsten op te zoeken,
Daar door Verraders goud, nog Hovelingen raad,
Het omgekogte hart geen pligten tegengaat.
Wy zyn gereed te gaan daar Koninklyke Mannen,
Grootmoediglyk gereed den boog der wraak te spannen,
| |
[pagina 133]
| |
De wysheid en de deugd meer schatten dan den zwier;
En, leggende het Recht ten grondslag van 't bestier,
Met eigen waakzaamheid raadplegen, en 't vertrouwen
Niet vesten op 't vermaak van Slaven of van Vrouwen.
Leef gy gelukkig, zo m' ooit met geluk een' Troon
520[regelnummer]
Gezegend ziet daar reeds trouwloosheid staat ten toon!
Wy wenschen dat ze aan u nooit meer dan nu mag deeren,
Of dat ge uw ware nut eens moogt ter degen leeren,
En zien waar op een Vorst het veiligst en het best
Zyn magt, zyn heerlykheid, en zyn belangen vest;
Wy wenschen dat gy nooit weêr een gevaar moogt vinden,
Daar m' altyd zich aldus niet zal aan vroomheid binden,
Daar uw geluk, zo wel als leven, en gezag,
Staat aan de keur van een's beleedigdens gedrag!
Wy geven u berigt, de hulp, wel eer geboden,
530[regelnummer]
Van een gedwongen hand niet meer te zyn van noden.
De Hemel heeft den Prins, die voor uwe ogen staat,
Niet zonder hoog bedoel, gerukt uit het verraad;
En kan hem zonder u, door onweêrstaanb're wetten,
Beschermen, en eerlang op 's Vaders Tronen zetten!
't Is niet van noden dat ge uw hart 'er meer om kweld,
Hy gaat met deugd, en dus met magt genoeg, verzeld!
| |
[pagina 134]
| |
Vervolgens, zonder zich meer aan den Vorst te storen,
Begon hy tot het Volk, en deed hen 't volgend horen:
Gy Mannen, nog niet lang geleden, in den stryd
540[regelnummer]
Met dapperheid aan eene onschendb're trouw gewyd,
Wat dolheid kan zo ras uw pligten overwinnen,
Of welke dwaling heerscht in de eertyds regte zinnen!
Herdenkend dat gy hier het bloed van Charsis ziet,
Vergeet, myn Vrinden, toch zo ras dien Koning niet,
Die Vader, voor wiens heil wy zo manhaftig streden,
Zy niet zo zorgeloos als met den voet getreden!
Gedenkt zyn zugt: zyn zorg voor wat u dienen kon,
Die niets dan uw geluk en tot uw rust begon!
Die, met zyn gryze hair, ten voorbeeld aller menschen,
550[regelnummer]
Niet ophield tot uw nut te werken en te wenschen,
En stervend met een rein, en u gewyd gemoed,
Den Hemel voor u bad met zuiv'ren tranenvloed!
Terwyl ge ons ten geval ondankbaarheid wilt wreken,
Laat geene ondankbaarheid in uwen boezem steken;
Vermydt te vallen in de dwaasheid die gy haat,
En denkt omzichtig aan de pligten van uw' staat!
De Hemel heeft u zelv Vorst Cosroës gegeven,
Om onder zyn gezag gerust en stil te leven;
| |
[pagina 135]
| |
En niet om dat het Volk zy Richter zyner daân,
560[regelnummer]
Of wettige Oppermagt vermoge te versmaân.
De Hemel zend het Volk, onwillig eerbewyzen
Te geven aan de magt, die hy voor hen deed ryzen,
Wel haast het wreedst berouw, de vreesselykste straf,
't Zy door hunn' ondergang, of ligt nog harder Staf.
Wy zyn dus overtuigt dat ons die wraak zou naad'ren,
Zo wy bestonden om den Troon van zyne Vaad'ren
Te schudden, en dat ons, hoe klein onz' schuld ook scheen,
Zyn gramschap treffen zou, zo wy het met u deên,
Dat wy gezind zyn, wyl dit onheil is te dugten
570[regelnummer]
Om onzent wil, van hier op 't spoedigste te vlugten.
Dwaas is het, dat het Volk den nieuws gezworen Eed
Aan Cosroës, zo ras tot zynen ramp vergeet!
Is Friso deugdzaam, als gy wel van hem wilt roemen,
Hy moet alle oproer als iets onverschoonlyks doemen;
En met grootmoedigheid de Vaderlyke Kroon
Weêr krygen in zyn magt, maar niet gelyk een loon
Van boosheid of verraad. Het past doorlugte Mannen,
Al schaad het, voor hun doen zelf d'argwaan weg te bannen!
Zy schatten 't heerlyker met veel weêrwaardigheên
580[regelnummer]
Dan met het minst verwyt den Zetel te betreên!
| |
[pagina 136]
| |
Een wettige Overheid is, als de Godheid, heilig!
Regeerd ze boos, is 't Recht niet in haar handen veilig,
De Hemel hield voor zich de straf van dat gedrag,
En zonder dat het Volk zich daar in mengen mag.
Daarom, zyn zy der wraak van 't menschdom reeds ontvloden,
Hen dreigt te vreess'lyker de gramschap van de Goden,
Die van den Hemel met veragting op hen zien,
En dulden dat door hen veel spoorloosheên geschiên:
En om de Volken die 't verdienen dus te straffen,
590[regelnummer]
En om, wanneer der wraak voldaan is, te verschaffen
Aan 't menschelyk begrip het voorbeeld, hoe hun magt
Alleen deze Overheid heeft op den Troon gebragt:
En nu daar afstoot, om aan anderen te leeren,
Waar heen zy hunne vlyt en aandagt moeten keeren.
Is 't dan om onzent wil dat gy ter wapen sneldt,
Wel aan, houdt op, maakt u niet schuldig aan geweld.
Wy willen niet dat gy, door 's Hemels wil te smaden
Ons ten geval, meer ramp op uwen kop zult laden.
Wy pryzen nooit het geen men tegen Recht begaat,
600[regelnummer]
En kwamen hier niet tot verwarring van den Staat.
De Prins, dien ge in de plaats van d'uwen durft begeeren,
Zal zyn doorlugtig hoofd met geene Kroon onteeren
| |
[pagina 137]
| |
Daar dwing'landy, verraad, en oproers-vuur uit straald.
Hy wil dat zyne Kroon gelyk zyn boezem praald!
Maar gy, die van Jupyn hier zegt te zyn gezonden,
Waar is zyn wet, dan slechts in uwen mond, bevonden?
Wie van den Volke weet, en hoorde hoe de Zoon
Van Stavo door hem is geschikt tot dezen Troon?
Maar nog is 't tyd. Men toeve: en, heeft hy zulks beschoren,
610[regelnummer]
Hy doe zyn' blikzem zien, en zynen donder horen!
De Wysgeer sloot. Toen stond de Priester van Jupyn
Ten antwoord vaardig, en met een' gemaakten schyn
Van heiligheid, bereid hy wigtige gebaren.
Schoon dol van spyt, door zulke eene uitkomst te weêrvaren
Na zo veel moeite en werks, heeft hy geen taal gebrek
Tot hind'ring dat hem dit geen zwaarder ramp verwekk'.
De Priesters weten dus de Volkeren te paeyen,
Dat ze alles naar hun wit en welbehagen draeyen.
Hy heft zyne oogen straks ten Hemel en vangt aan:
620[regelnummer]
Gedankt, o Jupiter, zyt gy voor dit beraân,
En voor den uitslag van den voorspoed dezer Volken
Dringe onze erkentenis tot in de hoge wolken!
Gy zond my herwaarts om des gryzen Konings Eed,
Dien hy by Pluto's Ryk en diepe stromen deed,
| |
[pagina 138]
| |
Te er-inneren, op dat die, heilig waargenomen,
Uw' blikzem niet op 't hoofd der Volken neêr deed komen!
Thans is het Land bewaard, en van meineedigheid
Bevryd. Wyl Gange's Vorst, van ons getrouw beleid
Ten volsten overtuigd, ons hulp koomt af te wyzen,
630[regelnummer]
Raakt ons bevlekte roem weêr heerlyk op te ryzen!
De Priester zweeg, en sloop terstond ter zyden heen:
Toen een verstandig Man, hier met den hoop getreên
Slechts om de onstuimigheid der Mannen neêr te zetten,
En door bedaardheid hen in 't woelen te beletten,
Schoon ook mispryzend' dat men een' zo waardig Vorst
En 's Lands Verlosser zo trouw'loos behand'len dorst,
Dus aanhief: Dit zyn niet gansch ongewone treken
Waar mede 't Priesterdom stoutmoedig uit durft breken.
Men heeft voldaan aan d'Eed! Maar hoe? de zamenhang
640[regelnummer]
Des Volks kan nu niet meer voldoen aan zyn belang!
Wie denkt dat zich aldus de Goden laten tergen,
Of oproer wettig ware! En zal men hen verbergen
Hoe deeze ontslaging legt? Ten minsten doe men dan
Tot Friso's zekerheid het geen men verders kan.
Wie voeld zich niet verrukt door 't edelmoedig spreken
Van dezen Wysgeer? Wie zag groter wysheids teken?
| |
[pagina 139]
| |
Doorlugter deugd! Wie vind zich niet in 't hart geraakt?
Daar past een middel dan dat alles reed'lyk maakt.
Eer is geen onheil regt verdwenen. Staakt het wanen,
650[regelnummer]
Begeerdt van uwen Vorst, als willige Onderdanen,
Dat hy de Vloot gebiede, en zende naar de Kust
Die deze jonge Prins verkiest naar zyne lust.
Kan hy tot hulp en kryg niet stemmen, wil de Koning
Van Gangaris niet meer verblyven in zyn woning,
Ons raakt het niet, dan, met een welgepast verzoek,
Te bidden dat men zich tot zyn behoud verkloek'.
Dat 's reedelyk. Daar ga hem dan een troep omringen,
En hind're Agrammes hem gewapend te bespringen.
Der Mannen wien 't gevalt betrede deze Vloot,
660[regelnummer]
En stelle zich met hem voor golv en winden bloot.
Dus zal men, denk ik, eere aan zynen Vorst betonen,
En 't Volk omtrent den Eed misschien geheel verschonen.
Zo sprak hy; veel ontzag en magt by het Gemeen
Bezittend', dat terstond gehoor gaf aan zyn reên.
En Cosroës stemt toe. Fluks rent van alle kanten
Het Volk hen by met vreugd. Der nieuwe Lyf-trawanten
Voorziet een deel de Vloot met voorraad. And'ren slaan
De handen aan het zeil. De hoge masten staan
| |
[pagina 140]
| |
Gelyk een Woud. De Vloed, die langs Magramme's Vesten
670[regelnummer]
Met zilv're stromen rolt naar Nereus Paarl-gewesten,
Ziet Gange's Koning, nog doorlugter dan voorheen
Door Teuphis wysen raad, het hoge dek betreên;
Met medelyden den rampzaal'gen Vorst verlatend:
En zyn verstoorde Vrouw, hen meer dan immer hatend,
Verschaffend' tot een straf de magt'loosheid van wraak;
Voor een kwaadaardige Vorstin de wreedste zaak!
Zy gaan: met eeuw'gen lof vermaard by deze Volken,
Verneemende eenen kreet, die dringt tot in de wolken,
En die voor hunne ziel de teêrste blydschap wekt,
680[regelnummer]
En hen verzeld zo verr' het snel gehoor zich strekt.
Einde van het Vierde Boek. |
|