Pietje en Agnietje, of de doos van Pandora
(1954)–Onno Zwier van Haren– Auteursrecht onbekend
[pagina 30]
| ||||||||||
Derde bedrijf.Personen.
Het Tooneel is zooals in 't vorige bedrijf, uitgenomen de beelden en de altaren van de Goude Trouw en van de Eenvoudigheid, die verdwenen zijn.
| ||||||||||
Eerste tooneel.Pietje, Stevenira, Mercurius, ter zij.
Stevenira zit aan den kant van de beek, zich in 't water spiegelende, met bloemen naast haar, die ze in haar hoofdhaar probeert, sommige vast makende, en de andere, die ze afkeurt, in 't water smijtende.
Mercurius,
aan de andere zijde van 't tooneel.
Alles schijnt stil. Zou 't Noodlot zich vergist hebben? Daar zoovele wangedrochten uit de doos gekomen zijn, zou men zeggen, dat er meer beweging moest wezen. Tot nog toe heb ik echter niets bespeurd, als dat men buigt en nijgt als men elkander voorbijgaat; dat kan een nieuwe wellevendheid zijn, die misschien de noodige voorloopster van de valschheid is. | ||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||
Pietje,
verbaasd inkomende.
Stijntje-moei, hebje Agnietje niet gezien?
Stevenira.
Neen; waarom?
Pietje.
Wel, nadat ik ze in den storm met haar moeder had thuis gebracht, ben ik naar mijn schuur en tuin wezen zien, daar alles omver lag; en nu ik weêr aan Agnietje's huis kwam, is mij gezegd datze uitgegaan was. Ik hebze overal gezocht, en kanze nergens vinden. Wat ben ik ongelukkig!
Stevenira.
En waar bestaat dat ongeluk in? Zou men niet zeggen, dat Agniet de geheele wereld was!
Pietje.
Dat is ze voor mij.
Stevenira.
Foei! schaamje wat! hoe kan zulk een aardige jongen, als jij, zoo mal zijn naar zoo een onnoozel sletje, daar niets bij is!
Pietje.
Ik vind er bij deugd: dat is vreeze der Goden, eerbied voor haar moeder, en liefde voor mij.
Stevenira.
Wel Pietje, zouje dan denken, dat er geene andere meisjes in't land zijn, die ook die hoedanigheden hebben, en daarbij ruim zooveel schoonheid en meer goed, als dat boerinnetje! Hoe zieje zo stuurs? Zie me 'reis vriendelijk aan.
Pietje.
Wat anderen aanbelangtGa naar voetnoot1), daar weet ik niets van; maar voor u weet ik te antwoorden, datje van de morgen zelfs hebt gezegd, dat het sletje Agnietje mooyer was als jij; en datje twaalf jaren ouder bent als dat boerinnetje, dat weet ieder hier. | ||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||
Tweede tooneel.
Stevenira, Mercurius,
ter zij.
Beestachtige buffel! dat zal ikje betalen, dat beloof ik je.
Mercurius,
ter zij.
Neen, 't Noodlot heeft zich niet vergist; dat zijn er drie in een minuut: de Toilet, de Coquetterie, en de Wraak.
aan Stevenira.
Hoe vaarje, Stijntje-Moei na dien donder?
Stevenira.
Wat belief je, mijnheer?
Mercurius,
ter zij.
Mijnheer! de titels zijn reeds gekomen; dan dien ik ook te veranderen van stijl.
Stevenira.
Hij schijnt verwonderd van mij zoo mooi te zien.
Mercurius.
Ik zeg, juffrouw Stevenira, dat het iets buitengemeens is, van zulk een frissche kleur te hebben, en 't haar zoo wel in order, na dien storm van strak.
Stevenira.
Dat 's uw beleefdheid, mijnheer!
Mercurius.
Vooral vind ik, dat die bloemen u zoo wel staan.
Stevenira.
Vindje dat ook? | ||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||
Derde tooneel.Stevenira, Agatha, Mercurius.
Agatha.
Stijntje-Moei, Stijntje-Moei, wil ikje 'reis wat nieuws vertellen?
Stevenira.
Stijntje-Moei! Stijntje-Moei! benje bang dat ik vergeten zal, dat ik je vaders jongste zuster ben! Je hebt het zoo wel gemaakt metje Stijntje-Moeyen, dat ieder zich dat aanwent, alsof ik de moei van de heele buurt was!
Agatha.
Wel, hoe beliefje dan dat ik u noem?
Stevenira.
Je zoudt wel kunnen zeggen, zooals deze jonge heer, juffrouw Stevenira.
Agatha.
Juffrouw Stevenira! dat is een mooye naam! en heb jij ze zoo genoemd?
Mercurius.
Ja, juffrouw Agatha, zoo heb ikze genoemd.
Agatha,
nijgende.
Juffrouw Agatha! Je dienaresse, mijnheer.
Stevenira.
Wel, juffrouw Agatha, wat is nu je nieuws?
Agatha.
Stijntje-Moei...... juffrouw Stevenira wil ik zeggen, ik heb daar in de buurt gehoord, dat het huwelijk van Agnietje met Piet af is. | ||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||
Stevenira.
En waarom dat?
Agatha.
De moeder is veranderd van gedachten; die zeît, datze veel beter zal doen met Jan de Voerman te trouwen. Weetje wel, datze dien ook zoo niet meer hieten?
Stevenira.
Wel, hoe dan?
Agatha.
Die hiet nu mijnheer Voerman. Zij zeggen, dat iemand die zooveel land en vee heeft mijnheer moet hieten.
Mercurius.
En zijne vrouw bijgevolg mevrouw.
Agatha.
Mevrouw! en is dat nog meer dan juffrouw?
Mercurius.
Dat lijkt er niet naar. Alsje mevrouw bent, dan gaje voor alle juffrouwen.
Agatha.
Voor alle juffrouwen?
Mercurius.
Zonder onderscheid.
Stevenira,
zachtjes uitgaande zegt ter zij:
Wacht Pietje, ik zal zien of ikje wat afbetalen kan!
Agatha.
Maar als de juffrouwen ouder zijn als ik?
Mercurius.
Dat kan haar niet helpen; zij moeten achter u aan. | ||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||
Agatha.
Dan ga ik voor mijn nichtje Agnietje?
Mercurius.
Ja, zelfs voor juffrouw Stevenira.
Agatha.
Nu, dat hoop ik zal gebeuren, dan wordt Stijntje-Moei dol, want die wil overal vooraan zijn. Maar ik wouje wat vragen, doch ik durf haast niet.
Mercurius.
Spreek gerust, wij zijn alleen.
Agatha.
Je waart hier met Stijntje-Moei; weetje ook, waarze die bloemen vandaan heeft, die ze in 't haar had? Mij dunkt, die stonden zoo mooi.
Mercurius.
Die heeftze daar aan den onderkant van de beek geplukt; maar je zult er niet meer vinden, want alle die ze voor haar niet gebruikt heeft, heb ik haar in de stroom zien smijten, daarze meê weg gedreven zijn.
Agatha.
Ja, 't is een allernijdigst dier; en grootsch! zij heeft daar zoo aanstonds nog twee brave vrijers geweigerd.
Mercurius.
En waarom?
Agatha.
Nu ze Pietje niet kan krijgen (daarze zoo boos als een spin om is), nu, zeîtze, wilze met niemand trouwen, als met iemand die in 't land wat over anderen te zeggen heeft. Dat kan immers nooit gebeuren.
Mercurius.
Misschien. | ||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||
Agatha.
En omdat Agnietje zoo zot pronkt met hare witte handen (schoon dat die, onder ons gezegd, op verre nu zoo mooi niet zijn als zij zich verbeeldt), is Stijntje-Moei daar zoo aanstonds de hare wezen wasschen in melk, om ze nog blanker te hebben.
Mercurius.
In melk!
Agatha.
In melk, met een stukje wittebrood er in! Verbeeldje, mijnheer, datze dertien jaren ouder is als ik; en om nu nog de mooiste te wezen, heeftze mij daar die bloemen voor den neus weggestolen; is dat niet hard?
Mercurius.
Ja, zekerlijk. Maar wil ik je 'reis wat geven, dat nog mooyer is voor 't hoofd?
Agatha.
Als 't u belieft, mijnheer.
Mercurius.
Ziedaar, een aigrette!Ga naar voetnoot1)
Agatha.
Wel heden, dat is maar een vogels veêr!
Mercurius.
Ja, maar dat is een vogels veêr, die zoo ver, zoo ver hier vandaan koomt, dat niemand hem zal hebben als jij! Let maar eens op, met wat nijdigheid uwe kameraadjes u zullen aanzien! Hebje niet een endje lint in den zak; dan zal ik hem u met een strikje boven 't voorhoofd plaatsen.
Agatha.
Neê; maar ik heb lint thuis, ik ga spoedig mijn aigret opzetten. | ||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||
Vierde tooneel.
Mercurius.
Dat lijkt een zoet tongetje, en een lief hartje van een meisje. Ik dacht al waar de Kwaadsprekendheid en de Nijd bleven! Maar zie hier waarschijnlijk het nieuws van juffrouw Agatha bevestigd. Wat ziet weeuw Aaltje ernstig, en het arme Agnietje bekreten! Ik ga uit den weg, des te vrijer zullenze zijn. | ||||||||||
Vijfde tooneel.Vrouw Reiniers, Agnietje, Mercurius, ter zijde.
Vrouw Reiniers.
Ja kind, ja, jij moogt wel eens schreyen. Krijt maar uit, dat zalje veel verlichten; dat, heb ik wel hooren zeggen, neemt een hoopen vochten weg, die anders 't hoofd bezwaren. Maar het krijten moet ook een eind hebben.
Agnietje.
Neen, ik zal krijten zoo lang als ik leef.
Vrouw Reiniers.
Tut! tut! kind! Je zult geen maand getrouwd geweest zijn met mijnheer Voerman, of je zult al die meisjesgrillen al vergeten hebben!
Agnietje.
Neen, ik zal Pietje nooit vergeten!
Vrouw Reiniers.
Je zult hem evenwel niet hebben.
Agnietje.
Waarom hebje mij dan eerst gezegd van hem lief te hebben?
Vrouw Reiniers.
Omdat ik toen wijslijk dacht, en nu nog wijslijker. | ||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||
Agnietje.
Ik ken maar eene wijsheid, die bestaat om getrouw te wezen aan 't geen men beloofd heeft.
Vrouw Reiniers.
Maar hoorme dat wijsneusje eens redeneeren! wat zulje toch met dien boerejongen hebben?
Agnietje.
Vergenoeging.Ga naar voetnoot1)
Vrouw Reiniers.
En ik zegje armoê! en gelijk mijnheer de Slimmert wel zeî, als armoê door de deur inkoomt, dan springt de liefde ten venster uit. En met mijnheer Voerman zulje wezen mevrouw Voerman, en je zult hebben landen en koren, weiden en vee; en dan moet hij nog hebben alles, wat Jan Joosten, die rijkaart, t' onrechte bezit. Want onze trouwe vriend Slimmert heeft hem klaar aangetoond, dat hij de naaste aan al dat goed is, door dien zijn grootmoeders nicht een half-zuster was van de schoonzoon van de over-oud-moei van Jan Joostens oom, die 't gevolgelijk aan Jan Joosten niet heeft kunnen laten, zoodat (zij hoest)
zoodat (zij hoest)
zoodat (zij hoest) -
Agnietje.
Moederlief, je hoest verbaasd.
Vrouw Reiniers,
hoestende.
Ja, dat heb ik van de morgen bij dat onweêr gekregen!
Mercurius,
ter zij.
Daar is de hoest! Numero één van de ziekten uit de doos. | ||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||
Zesde tooneel.Mijnheer de Slimmert, Vrouw Reiniers, Agnietje, Mijnheer de Voerman, Mercurius ter zijde.
Vrouw Reiniers.
Mijnheer Voerman, ik doe mijn best en hoop, dat mijn dochter haast redelijk zal zijn.
Voerman.
Ik dankje, vrouw Reiniers.
Agnietje.
Je kuntje die erkentenisGa naar voetnoot1) besparen. Mijn moeder kan mij Pietje weigeren; ik heb haar nooit ongehoorzaam geweest, en zal 't nooit zijn. Maar ik geloof niet, dat het in haar macht is, om mij een belofte te doen breken, die ik met haar voorkennis en toestemming heb gedaan.
De Slimmert.
Zoete, lieve Agnietje, denk aan de strenge plicht van kinderen voor hun ouders.
Agnietje.
Ik denk er om, en voornamelijk aan 't geen mijn stervende vader aan mijn moeder heeft verzocht, en zij hem heeft beloofd.
Vrouw Reiniers.
Ja, maar waarom heb ik dat gezeîd? Opdat de man gerust zou sterven. Want toen hij mij dat vergde, was hij al buiten kennis. Is 't niet waar, mijnheer Slimmert?
Slimmert.
Toen lag hij al sprakeloos. | ||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||
Zevende tooneel.Mijnheer de Slimmert, Vrouw Reiniers, Agnietje, Stevenira, Agatha met de aigret, Mijnheer de Voerman, Mercurius ter zijde.
Stevenira.
Mijnheer en juffrouw Agnietje, ik feliciteerje in den huwelijken staat. Agnietjelief, uwe moeder heeft daar wel een wijze keur voor u gedaan.
Agatha.
En ik wenschje alle heil en zegen tot in den hoogsten ouderdom.
Agnietje aan Agatha.
Aagje, hebje Pietje niet gezien?
Agatha.
Ja, hij is, op 't hooren, denk ik, van uw huwelijk, naar dat dorp, hier een uur vandaan, geloopen; daar heeft hij aan ons volk gezegd, dat hij een vrijster ging zoeken.
Agnietje,
bitter schreyende.
Pietje, o Hemel, Pietje!
Agatha.
Hé, dat 's raar! jij bent zoo bedroefd, en hij liep zoo lustig, alsof hij een been of twee meer als een ander mensch had.
Stevenira.
Agnietje, ik zou mij naar mijn moeders wil schikken; hoe kunje zoo ongehoorzaam wezen! Je zult de straffe der Goden en de verachting der menschen op u halen, datje uw goede moeder zoo kwelt, voor iemand die waarschijnlijk in dit oogenblik wat beter keur gedaan heeft.
Agnietje.
Wie! hij! Pietje! o! zoo ik zoo ongelukkig ben, dan weet ik ten minsten wie hem verleid heeft. | ||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||
Stevenira.
En wie zou dat zijn?
Agnietje.
Hebje vergeten watje van de morgen gezegd hebt? Neen, Pietje is niet veranderd! Pietje is niet verleid! maar zoo hij 't was, zou 't door u zijn.
Slimmert.
Juffrouw Agnietje, waarlijk, je deedt beter datje luisterde naar de vriendelijke raad van uwe deugdzame nicht.
Stevenira.
Dat ding heeft een serpentstong! men moet niet verwonderd zijn, dat hare arme moeder zoo hoest.
Agnietje.
O mijne allerliefste moeder! o mijnheer Voerman! dwingt mij niet tot een huwelijk, dat mijn ongeluk voor altoos zoude zijn! O Pietje, waar benje!
Voerman.
Wel, wat legje tegen mij te huilebalken, ik dwingje niet; maar als ikje moeder was, zou ik er de zweep op leggen.
Vrouw Reiniers.
Ik zegje datje naar huis gaat, zooje niet wilt ophouden met dat krijten. Aagje, wilje mij 't plezier doen van met haar te gaan, en ze t'huis te brengen? Wij hebben hier nog wat te doen, daar ik bij moet wezen.
Agatha.
Alsje belieft. | ||||||||||
Achtste tooneel.Mijnheer de Slimmert, Vrouw Reiniers, Voerman, Stevenira, Mercurius, ter zijde.
Stevenira.
Dan zal ik ook weg gaan. | ||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||
De Slimmert.
Neen, neen, de tegenwoordigheid van de schoone en wijze Stevenira kan nergens te veel zijn. Vrouw Reiniers, hoest.
Slimmert,
zet haar een stoel.
Ga wat zitten, deftige vrouw, zie daar is een stoel.
Vrouw Reiniers.
Ja, die hoest! die hoest!
Voerman.
Wel vrienden, alsje 't niet kwalijk neemt, zal ik ook gaan zitten. Ik heb zulk een vermaledijde pijn in mijn rechterknie, en dat schiet me zoo naar de balGa naar voetnoot1) van de voet, die rood en gezwollen is, dat ik niet langer staan kan.
Mercurius, ter zij.
Heer Jan de Voerman heeft het groot lot uit de loterij van de Ziektens getrokken. Numero Podagra!Ga naar voetnoot2)
Slimmert geeft hem een stoel, en presenteert een aan Stevenira.
Stevenira.
Neen, ik ben nog niet oud genoeg om 't zitten van nooden te hebben.
Slimmert.
Ook was 't niet aan de jaren, maar aan de wijsheid en 't oordeel van de bekoorlijke Stevenira, dat ik de stoel aanbood.
Voerman.
Koom, laat ons nu spreken van zaken, eer dat de lompe Piet ons koomt storen. | ||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||
Slimmert.
Daar is geen zwarigheid van. Dien heb ik reeds een uur ver hier vandaan doen loopen. Die jongen is dikwijls brutaal, en de jeugd kent gemeenlijk haar eigen best niet.
Voerman.
Je weet mijn zaak met Jan Joosten.
Vrouw Reiniers.
Je ziet het gedrag van mijn dochter.
Slimmert.
Mijne waarde en veel geachte vrienden, ik heb dit alles rijpelijk overdacht, en mij is voorgekomen dat de beste weg zoude zijn, dat wij bedaarde lieden onder elkanderen een rechter verkoren.
Voerman.
Wat is dat, een rechter?
Slimmert.
Iemand die de macht heeft, om de zaken af te doen.
Vrouw Reiniers.
Ja, ja, ik versta het wel! Iemand die ons, en onze goede vrienden, altijd gelijk doet hebben. Hè?
Slimmert.
Wat benje een schrandre vrouw! en hoe gauw begrijpje een zaak. Ik sta er iedermaal versteld van!
Voerman.
Wel, dat vind ik ook goed. Maar wie daartoe te nemen?
Slimmert.
Dat hebje recht; dat is de knoop! Want dat zal moeten gaan bij stemming, en dan diende men van te voren te weten, dat het iemand zou wezen die ons ten eenemaal genegen zou zijn. Iemand bijvoorbeeld, zooals...... zooals...... | ||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||
Vrouw Reiniers.
Zooals jij!
Slimmert.
Dat zeg ik juist niet; maar 't is zeker, datje er geen zult vinden, mijne eerbiedwaardige vrienden, die u lieden, en al uwe belangen, meer zou aankleven dan ik.
Voerman.
Vast, vast. Hij moet het wezen! Wat zal Jan Joosten er zot uitzien!
Vrouw Reiniers.
Koom, koom, zonder uitstel vergaderd, en aanstonds aan 't stemmen.
Voerman.
Koom vrouw Reiniers, naar mijn huis maar, daar zal ikze allen tracteeren.
Beiden gaan heen, zij hoestende, en hij kreupel.
Voerman.
Slimmert, koomje niet meê?
Slimmert.
Ik heb nog een boodschap aan juffrouw Stevenira, en volg u in 't oogenblik. | ||||||||||
Negende tooneel.Slimmert, Stevenira.
Slimmert.
Juffrouw Stevenira, je hebt te veel verstand om niet zeer klaar te zien in deze zaak, en dat deze twee de eenigsten niet zijn, die ik met zachtheid in deze manier van denken heb gebracht. Je hebt nabestaanden en vrienden, die zich hier bijvoegende alles beslissen. De Fortuin lacht ons toe, en zoo de aanbieding van mijn hart en hand u niet onaangenaam is, kunt ge licht beseffen, dat de eerste post van 't land voor ons, en onze nakomelingschap, open ligt. | ||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||
Stevenira.
Mijnheer, de manier, daarje de zaken op weet te beleggen, doet mij de grootste achting voor u opvatten; maar zullen deze menschen niet welhaast moede zijn van beheerscht te worden?
Slimmert.
Een half dozijn onrustige jaren, met voorzichtigheid doorgebracht, zullen de menschen onder zooveel verscheiden gedaanten aan ons vertoonen, dat wij, na dien tijd, honderd middelen voor een zullen weten, om ze in order en in gehoorzaamheid te houden, en aan onze kinderen die zelfde macht te laten. Die meester is van de zaken uit te spreken, is meester van de menschen.
Stevenira.
Doch wanneer er een zaak is tusschen partijen, die gij egaal òf liefhebt òf haat?
Slimmert.
Dan zal ik de zaak onzeker uitspreken, en hierdoor beide partijen van mij doen afhangen.
Stevenira.
Wat naam zal men aan zulk een uitspraak geven?
Slimmert.
Wie durft eenig verwijt doen aan die de macht in handen heeft?
Stevenira.
Gij hebt gelijk. Ik ga ten spoedigsten al mijne vrienden verzamelen, en koom op staande voet met hen ten huize van Voerman, om u aldaar tot rechter en heer uit te roepen; want niets is klaarder als dat dit schielijk moet voortgaan, en zonder iemand den tijd van bedenking te geven. Zie daar mijn hand! ik ontvang de uwe; en, mijnheer! UEd. kan zeker zijn van mijne consideratie voor uw persoon, naarmate van de uwe voor mij. | ||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||
Tiende tooneel.Astrea, van 't piédestal aftredende, Mercurius.
Mercurius.
Hoe nu! waar naar toe?
Astrea.
Hier vandaan naar den Hemel.
Mercurius.
Waarom?
Astrea.
Hoe kunje zulk eene vraag doen? Ik hoopte, na 't vertrek van de goede Trouw en van de Eenvoudigheid, nog hier te kunnen blijven, en ik ben inderdaad tot nogtoe gebleven; maar hebje die samenzwering tegen mij niet gehoord?
Mercurius.
Ja wel. Maar alsje van de aarde zult vertrokken zijn, zal 't dan beter gaan?
Astrea.
Dat denk ik niet; maar ook niet erger. Jupiter heeft mij geoorloofd hier vandaan te vertrekken, zoo ras als ik het niet langer houden konde; en als ik moet gehoond worden, heb ik liever, dat zulks in mijn afwezen, als in mijn tegenwoordigheid geschiedt. Ook houd ik er niet van, om hier enkel voor de pronk te blijven staan; en van dienst kan ik niet langer wezen. Ik beklaag de Onnoozelheid, maar ik kanze niet helpen, en ga heen, om ze voor mijn oogen niet te zien vermoorden.
Op 't air van Charmante Gabrielle, etc.
O vrederijke weiden,
Voorheen door 't lot bemind,
Wat onheil gaat zich spreiden,
Nu Staatkunde u reeds vindt!
| ||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||
Welhaast, door hare listen,
Verdeelt ze uw kust,
En door gestookte twisten,
Verdwijnt uw rust.
Welhaast zal de oorlogswoede
Verderven 't bloeyend land,
Welhaast een dwinglands roede
U slaan met wreede hand.
Astreê gaat van u vluchten,
Op aarde en vloed;
Zij mijdt onnutte zuchten,
En stroomen bloed!
Hebje nog iets aan Jupiter te laten weten?
Mercurius.
Niets, als dat ik zal voortgaan met zijne bevelen op te volgen, en dat ik hem ten eersten zal komen waarschuwen, als ik onder deze stervelingen iets vind, dat zijne zorg en gunst verdient.
Astrea vertrekt.
Mercurius.
Pandora! Pandora! o Noodlot, waar zal dit naar toe? Is 't mogelijk, dat het bederf zulk een spoedige voortgang kan hebben, en 't invoeren van goede zeden gemeenlijk zooveel tijds vereischt! De Staatkunde zoo vroeg geboren, en de Gerechtigheid daarop zoo schielijk vertrokken! Want dat de huwelijksvoorwaarden koelder zouden worden overlegd, had ik reeds voorzien. Maar daar komen er tween aan, die niets minder dan koel schijnen te redeneeren. | ||||||||||
Elfde tooneel.Agnietje, Pietje, Mercurius, ter zijde.
Agnietje.
Maar mijn lieve Pietje, moest ik niet denken datje me verlaten hadt? | ||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||
Pietje.
Neen, Agnietje, neen, dat moetje nooit denken. Zij hebben mij bedrogen, de schelmen, zij hebben mij bedrogen! Zij kwamen mij zeggen, dat je in 't naburig dorp waart gevlucht, omdat uwe moeder u slaan wou. Ik heb mij uit den adem geloopen; onderweg hoorde ik datje er niet waart; hier weêr komende, lacht de eene mij uit, en de andere vraagt mij, of ik wel weet, dat Agnietje met Jan de Voerman trouwt!
Agnietje.
Geloof het niet, Pietje, geloof het niet! Ik zal in der eeuwigheid dien stinkert niet trouwen, al noemenze hem ook duizendmaal mijnheer.
Pietje.
Wat is dat, mijnheer?
Agnietje.
Och, dat weet ik niet, maar moeder zeït dat er nu al veel zijn, en datze Kees de Slimmert, zoo op 't oogenblik, zonder eenig beraad, tot Heer over hun allen hebben verkoren. Wees zeker, lieve Piet, dat ik u nooit verlaten zal, wat er gebeure. Maar nu kan ik niet langer blijven: want moeder is t' huis gekomen, zoo geweldig hoestende, dat ik ieder oogenblik vrees dat zij stikt.
Pietje.
Kan Stijntje-moei, kan nicht Aagje uw moeder niet een kwartiertje oppassen?
Agnietje.
Weetje dan niet, dat men reeds de geheele buurt door vertelt, dat Stijntje trouwt met Kees, en datze dan mevrouw de Slimmert zal hieten? En ik geloof wel dat het waar is; want Aagje is daar, van nu af, reeds zoo hoovaardig op, datze niemand meer goeden dag zeît! O, wat is alles in 't kort veranderd!
Pietje.
Wel, al verandert alles, laten onze harten dezelfde blijven! 't Is of men ons door schelmstukken wil scheiden. Koom, lieve Agnietje, laat ons onze beloften voor eeuwig vernieuwen voor 't beeld van de Goede Trouw. | ||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||
Agnietje.
Helaas! die en alle deugden zijn verdwenen! en men zegt, dat de ondeugden nu alleen de aarde zullen beheerschen!
Pietje.
De Goden zijn rechtvaardig; zij zullen het zien en beletten.
Agnietje.
Zouden zij verlaten die op hen betrouwen!
Pietje.
Zou men niet meer Godvreezend en deugdzaam mogen zijn!
Mercurius,
verschijnende.
Ja, brave jongelieden, 't is nu en altijd geoorloofd deugdzaam te zijn! Alle Deugden zijn ook niet van de aarde vertrokken; de Standvastigheid en Getrouwheid zijn gebleven, maar verbergen zich in 't hart, uit vrees voor hare bittre vijandinnen, de Haat en de Nijd.
Pietje.
Vriend, wie gij zijt, ik geloof u! want ik voel de Standvastigheid in mijn hart!
Agnietje.
En ik de Getrouwheid in het mijne!
Mercurius.
Met die gevoelens kan men voor 't oog van anderen ongelukkig schijnen; maar men is bij zich zelven gerust, en bijgevolg gelukkig! Kinderen, de onsterfelijke Goden zien alles. Zij laten somtijds de goeden onderdrukken, om die te beproeven. Doet wel; hoopt nedrig; bidt de Goden aan, en vertrouwt op hunne Voorzienigheid! Alles verandert of vergaat; de Godsvrucht nooit!
Pietje en Agnietje gaan heen.
Mercurius,
alleen gebleven.
Het is tijd Jupiter te waarschuwen, dat door deze twee ten minsten nog één goed geslacht op aarde zal kunnen zijn. |
|