Pietje en Agnietje, of de doos van Pandora
(1954)–Onno Zwier van Haren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |||||||||||||
Vierde bedrijf.Personen.
Het tooneel verbeeldt een zaal, aan 't einde van welke achter een armstoel staat.
| |||||||||||||
Eerste tooneel.
Hare Edelheid, met de aigret; Freule Agatha, zonder aigret.
Hare Edelheid.
Dat is reeds de vierde of vijfde maal, dat ik u zeg, nichtje, dat die familiariteiten, van u met het gemeen, mij niet aanstaan. Een meisje van uw fatsoen, die de eer heeft van broeders dochter te zijn van de gemalin van den rechter van het dorp, moet beter weten, wat aan haar hooge geboorte toekoomt. Had ikje daar strak niet gewenkt, dan zouje, geloof ik dat slet van een Agniet aangesproken hebben. | |||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||
Agatha.
Wel, tante, ik dacht omdatze mijn nicht was......
Hare Edelheid.
Vergeet dat slecht huwelijk van uws vaders oudsten broeder met die boerin Aaltje. Als men zoo ver in de wereld verheven is als wij, dan moet men die geringe lieden daar laten. Nu trouwens, dat zal ook in 't kort gedaan zijn; want Aaltje heeft, met schreeuwen voor mijn gemaals verkiezing, haar hoest zoo verergerd, datze welhaast barsten zal.
Agatha.
Ik zou gemeend hebben, dat men daarvoor eenige dankbaarheid aan haar schuldig was.
Hare Edelheid.
Dankbaarheid, kind! Men heeft dankbaarheid voor lieden daar men wat aan te vragen heeft; maar niet voor lieden daar men iets van ontvangen heeft. Foei, dat is oude mode! En aan dat kwaadsprekend kat Agniet zal men schielijk afleeren, vrijers aan anderen af te nemen. Mijnheer heeft het mij beloofd; niet dat ik wraakgierig ben, maar ik haat al die vrouwluiden, die affecteerenGa naar voetnoot1), een beter naam als een ander te hebben.
Agatha.
Dat is allemaal wel, tante, maar ik begrijp niet wat dit alles te doen heeft met mijn aigret, dieje genomen hebt.
Hare Edelheid.
Ik hebje reeds gezegd, kind, dat het zeldzaamste in een land altijd toekoomt aan de eerste van dat land. Je bent nog te jong, om dat recht te verstaan; maar dit is een galante manier van dien vreemdeling geweest, om mij dien aigret present te doen. Ieder weet reeds wat credietGa naar voetnoot2) ik heb. En zoo je wilt, zulje dat zelve binnen korten gewaar worden en een vrouw van de eerste distinctie wezen; want ik heb al hooren zeggen, dat mijnheer | |||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||
van Voerman zeer moede is van dat huilen van Agniet, en onder de plechtigheid van onze huldiging, toenje mijn sleep droeg, heb ik duidelijk gezien, dat hij zijn oog niet van u afhield.
Agatha.
Wel, waar zou hem dat toe dienen?
Hare Edelheid.
Hoe kan men zoo kinderachtig zijn? Mijnheer van Voerman was zeer rijk te voren, en is nu nog wel eens zoo rijk geworden, sedert dat mijn gemaal hem al de goederen van Jan Joosten, bij sententieGa naar voetnoot1) heeft toegewezen.
Agatha.
Maar tante, hij stinkt altijd naar paarden; hij is lomp, zot, en brutaal, en hij heeft podagra.
Hare Edelheid.
Maar nichtje, wat heeft dat gemeens met een huwelijk? Men trouwt het goed, men wordt mevrouw, en wat kan de man veel schelen?
Agatha.
Als men zeker is van 't goed!
Hare Edelheid.
Laat daar uw oom en mij voor zorgen; hij en ik zullen u dat zoo wis maken, en......
Een Bediende,
inkomende.
Mijnheer van Voerman laat zijn dienst presenteeren aan Hare Edelheid, en aan de freule Agatha, en laat vragen of hij ook belet zal doenGa naar voetnoot2).
Hare Edelheid.
Als 't Mijnheer belieft. Nu, Aagje, denk om 't geen ik u gezegd heb. | |||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||
Tweede tooneel.Hare Edelheid, Freule Agatha, De Heer van Voerman.
De Heer van Voerman.
Ik koom om de eer te hebben van Hare Edelheid te bedanken voor de gunstige uitspraak, die Zijn Edelheid heeft gedaan in de zaak van Uwe Edelheids dienaar met Jan Joosten.
Hare Edelheid.
Mijnheer, mijn waarde echtgenoot heeft in dezen niets als zijn plicht en justitie gedaan; en ik er van mijn kant niet toegebracht als mijne wenschen, gegrond op de achting die ik altijd voor u, mijnheer, heb gehad.
De Heer van Voerman.
Wel mevrouw, daar zoude UwEdele mij thans een groot bewijs van kunnen geven, met mij gunstig te zijn in 't verzoek dat ik nu koom doen. UwEdele zal mogelijk weten, dat ik al lang moede ben geweest van de behandelingen van Agnietje te mijnen opzichte; maar 't geen UwEdele zekerlijk niet weet, is, dat ik alreeds, had ik gedurfd, mij zoude hebben geadresseerdGa naar voetnoot1) aan de freule Agatha; maar ik was bang, dat het weinige goed, dat ik hadde......
Hare Edelheid.
Foei, mijnheer! spreek van geen goed, je confusioneertGa naar voetnoot2) mijn nichtje. Neen, mijnheer, ik ken mijn nicht te wel om te gelooven, dat ooit het goed de minste indruk op haar zoude doen. Dat is er zoo ver vandaan, dat nog gister avond zij mij zeide, sprekende van u......
Agatha.
Nu, mijn lieve tante, ik bid u......
Hare Edelheid.
Neen, freule, je wenkt me te vergeefs; ik ben altijd oprecht geweest, en wil het blijven. Gister avond nog, sprekende van Agniet: zij verdiende, zeide ze, dat men haar geeselde! wat wilze dan hebben, zoo ze weigert den rijksten, welgemaaktsten, en vlugsten man van 't geheele dorp? | |||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||
De Heer van Voerman.
Ja, vóór mijn podagra was ik nog alerterGa naar voetnoot1).
Hare Edelheid.
Dat zeide ik haar toenje inkwamt.
De Heer van Voerman.
Mag ik hopen, dat de freule nog in de gunstige gedachten is voor mij? Wat mij aanbelangt, zoo de gift van al wat ik bezit haar eenigszins aangenaam kan zijn, ben ik gereed, het haar bij huwelijkscontract te verzekeren.
Freule Agatha.
Mijnheer, waarlijk, inderdaad; ik ben doodelijk ontsteld, over zoo een onverwacht aanbod van de hand van een heer, voor welken ik een oprechte consideratie heb gehad, gevoegd bij de genegenheid, die ik zelve...... ik wil zeggen die hij...... mijnheer, jij die verstand hebt, je kunt begrijpen de verlegenheid, daar een jong meisje in zulke omstandigheden zich in moet vinden.
De Heer van Voerman.
Ik hoop en vleye mij, allerschoonste freule, dat die verlegenheid mij niet ongunstig is.
Hare Edelheid.
Ik heb het u reeds gezegd, mijnheer, het is het goed niet, daar mijn nichtje om denkt. Maar dewijl mijn broeder zaliger ze mij heeft toevertrouwd, en datze wees is, zal 't niet ongepast zijn, meer voor mijn verantwoording als voor haar, iets daarvan op 't papier te zetten, dat de heer van Slimmert gaarn zal doen. Die soort van dingen willen tusschen echtgenooten, die elkaar lief hebben, niets zeggen, en kunnen, gelijk haar oom zegt, nooit verder gaan als voor den rechter. En de heer Voerman weet, wie hier zijn rechter en zijn vriend is. | |||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||
De Heer van Voerman.
Zou ik het niet weten! Ik vertrouw hem alles gerust. Lieve freule, wat zal ik gelukkig zijn!
Freule Agatha.
Mijn grootste wensch zal zijn, om tot mijnheers genoegen te kunnen contribueeren.
Hare Edelheid.
Wel, ik wenschje beiden hartelijk geluk. Nu, zoo er ooit een gelukkig huwelijk op aarde kan zijn, zal 't zekerlijk dit wezen.
De Heer van Voerman.
Ik benje ten uitersten verplicht, en ik twijfel er geenszins aan.
De armstoel wordt naar 't midden van 't tooneel gebracht.
De Heer van Voerman.
Maar ik zie daar de stoel van Zijn Edelheid zetten; zal er weêr Recht zijn?
Hare Edelheid.
Ik geloof ja.
De Heer van Voerman.
Wel, moeten wij dan niet hier vandaan gaan?
Hare Edelheid.
O neen. Mijn gemaal is nooit blijder, dan zijne rechtvaardigheid in tegenwoordigheid van eerlijke lieden te doen uitblinken. | |||||||||||||
Derde tooneel.Hare Edelheid, Freule Agatha, Mijnheer van Voerman, Zijn Edelheid, op den armstoel, Mr. Jodocus, de plunderaar.
Zijn Edelheid.
Meester Jodocus, is alles in order?
Mr. Jodocus.
Alles, je Edelheid. | |||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||
Zijn Edelheid.
Waarmeê heb je begonnen?
Mr. Jodocus.
Naar stijl: met arrest van den persoon, vervolgens het saisissementGa naar voetnoot1) van de effecten, van welk laatste tot zekerheid is gemaakt het volgende proces-verbaal.
Hij leest:
En vervolgens zijnde overgegaan tot inventarisatie van de goederen in de schuur van den gedetineerde Pietje, hebben gevonden een groote zwart-bonte koe, zes dito mindere, twaalf schapen, een haan, en twaalf hennen.
Zijn Edelheid.
Waar is dat goed gebleven?
Mr. Jodocus.
De koeyen heb ik, voor namptissementGa naar voetnoot2) van de kosten van justicie, doen brengen in den stal van UwEdelheid.
De Heer van Voerman.
Ja, maar die zwarte koe is van mij, die had ik maar geleend aan Pietje.
Zijn Edelheid.
Mr. Jodocus, dat heb ikje immers gewaarschuwd, datje geen goed ingezeten ongelijk zult doen in zijne wettige bezitting. Laat die koe ten eersten weêr gebracht worden aan den heer van Voerman.
Mr. Jodocus.
Heel wel, je Edelheid.
Hare Edelheid, aan den heer van Voerman.
Wel, hoe vindje dat hij recht doet? | |||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||
De Heer van Voerman.
O admirabel! 't is een plezier om in een land te wonen, daar zulk goed recht is.
Zijn Edelheid.
En de schapen?
Mr. Jodocus.
Die heb ik op mijn stal laten brengen, omdatze dood mager waren; behalven een, dat vet, en bekwaam was om geslacht te kunnen worden. Dat heb ik de vrijheid genomen van te sturen naar de keuken van Hare Edelheid.
Zijn Edelheid.
Waar zijn de hoenders gebleven?
Mr. Jodocus.
Ik hebze overhandigd aan de gerechtsdienaars, met expres gebod omze wel te bezorgen, en vooral die niet op te eten als in cas van honger.
Zijn Edelheid.
Maar nu van de andere gedetineerde goederen?
Mr. Jodocus.
Met dat de moeder van Agnietje stikte en stierf, toen ik met de heilige Justicie binnenkwam, en dat het meisje zich wanhopig aanstelde, heb ik gemeend, dat men geen inventaris als na de begrafenis moest maken; en, om niets als met zachtheid te doen, heb ik mij vergenoegd met alles te verzegelen, en 't meisje vastgebonden herwaarts te brengen.
Zijn Edelheid.
Je hebt zekerlijk in de informatiën gesteld, dat het te vreezen was, dat hare ongehoorzaamheid het leven aan haar moeder zoude kosten.
Mr. Jodocus.
Gewisselijk. | |||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||
Zijn Edelheid.
Dan zou men nu met een geringe verandering kunnen zetten, datze haar moeders dood heeft veroorzaakt.
Mr. Jodocus.
Datze haar moeder heeft verstikt door middel van de hoest.
Hare Edelheid.
Dat 's vast! want wij zijn allen getuige, dat haar moeder gister nog niet hoestte.
De Heer van Voerman.
Ik wed, dat zij en haar Pietje nu de kop zoo niet zullen opsteken en zoo trippelen als straks toenze hier stonden te praten. Wat haddenze het druk!
Zijn Edelheid.
Meester Jodocus, vergeet dat vooral niet in de informatiën. Ik schrik en eize er van! een overlegde moedermoord!
De Heer van Voerman.
Dat zeg ik niet.
Zijn Edelheid.
Neen, maar dat leît er zonneklaar in. En is de sententie voor beiden gereed?
Mr. Jodocus.
Ja, die is reeds in 't net, zooals Uw Edelheids wijsheid die aan mij had belast, eer dat de informatiën genomen waren; doch zal die nu niet wat strenger moeten zijn?
Zijn Edelheid.
Neen; alle begin van regeering moet goedaardig zijn. Maar laat de gevangenen binnen komen. De billijkheid vereischt, dat zij in hunne wetten en defensiën worden gehoord. | |||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||
Vierde tooneel.Agnietje, gebonden, Hare Edelheid, Freule Agatha, Zijn Edelheid, Mr. Jodocus, de Heer van Voerman, Pietje, gebonden.
Pietje.
Agnietje! Agnietje gebonden!
Agnietje.
En jij ook Pietje!
Pietje.
Wat geweldenarijen zijn dit? wie heeft macht over ons? wat hebben wij gedaan?
Zijn Edelheid.
Bedaar, jongman, bedaar! de Justicie vereischt een langzame bedaardheid!
Pietje.
Wat justicie! is dat justicie, dat men een vrij mensch overvalt als schelmen, dat men zijn huis plundert, zijn goed rooft?
Zijn Edelheid.
Stil, jongeling, stil! dit is alles voor uw best.
Pietje.
Ik souje besten, als ik vrij was!
Hare Edelheid.
Mijnheer, laat ons voorzichtig zijn met dien dollen vent!
Zijn Edelheid.
Mevrouw, 't is niet te verwonderen dat iemand, overtuigdGa naar voetnoot1) van zulk een verschrikkelijke misdaad, in razernij vervalt.
Agnietje.
Pietje een misdaad! waar werd hij dan meê beschuldigd? | |||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||
Hare Edelheid.
Dat weetje maar al te wel! hij heeft u geholpen omje moeder te verstikken.
Agnietje.
Ik! lieve Hemel! ik mijn moeder verstikken! Pietje mij helpen! Hij is niet eens aan ons huis geweest sedert de storm van dezen morgen. En mij hebbenze van mijne stervende moeder afgescheurd, gebonden met touwen! ziet, hoe mijne armen en handen gezwollen zijn!
Freule Agatha.
Dat koomt vanje coquetterie! hadje geboend en geschuurd, als een boerenmeisje betaamde, dan zouje zulke teêre pootjes niet hebben. Maar juffrouw moest blanke handjes hebben!
Hare Edelheid.
Mijnheer, al die goedheid van u begint te vervelen; je moet schielijker recht doen aan de volkeren van dit dorp, dat de Hemel u onderworpen heeft.
De Heer van Voerman.
De Hemel? ik meende dat wij 't gedaan hadden!
Zijn Edelheid.
Dat zijn zoo expressiën van dames.
De Heer van Voerman.
Ja! zoo! dan begrijp ik het wel!
Zijn Edelheid.
Koom, meester Jodocus, pronuncieer de sententieGa naar voetnoot1).
Mr. Jodocus,
lezende.
Gezien bij Zijne Edelheid, Cornelius, Heere van Slimmert, de informatiën, sampt overtuigende bewijzen tegen de twee gebondenen alhier voor zijnen rechterstoel staande, en Zijn | |||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||
Edelheid prefereerende gratie voor rigeurGa naar voetnoot1) van Justicie, condemneert hen om den eenen in 't Oost, den anderen in 't West, te worden verkocht aan zoodanige naburige volkeren, bij welke men geïnformeerd is, dat het zacht en menschlievend recht van slavernij reeds is ingevoerd. Zullende de penningen van die verkooping, mitsgaders al hunne vorige, tegenwoordige en aanstaande goederen worden geconfisqueerd ten profijte van de justicie, en hare hoogwaardige suppoostenGa naar voetnoot2). In kennisse van mij, Jodocus de Plunderaar.
Hare Edelheid.
Wel waarlijk, zij komen er genadiger af als ik gedacht had!
Men hoort keteltrommen en trompetten.
Maar wat is dat voor een gedruisch en geluid? Dat weet ik niet, ooit gehoord te hebben!
Mr. Jodocus,
uitgaande.
Ik zal 't gaan zien. | |||||||||||||
Vijfde tooneel.Alle de vorigen, De Generaal, Drie Adjudanten, Drie Sergeanten.
De Generaal.
Is er order gesteld, om alle jonge manschap te lichten?
Adjudant.
Ja, je Excellentie.
De Generaal.
Draag zorg, dat het volk goede kwartieren heeft en daar wat te smullen is.
Adjudant.
Die hebbenze reeds, je Excellentie, en zij zijn al wakker bezig met het slachten van 't vette vee. | |||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||
De Heer van Voerman.
Dat wezen staat mij voor. Metje permissie, mijnheer, heb ikje niet gezien in dat groote vlek hier zes uren vandaan, daar die groote korenmarkt is?
De Generaal.
Dat kan zijn, want daar ben ik vandaan.
De Heer van Voerman.
Juist; hij is 't zelf. En hietteje toen niet Teunis de dagwerker?
De Generaal.
Precies, mannetje.
De Heer van Voerman.
En waarom hietenze u dan nu Excellentie?
De Generaal.
Dat zal ikje kort uitleggen. Ik, en vijftig of zestig van mijne kameraads, moede zijnde van knechts te zijn, namen voor heeren te worden. De voornaamsten van 't vlek hier wat tegen zijnde, sloegen wij er de helft van dood, en van de andere helft voegde zich een gedeelte vrijwillig bij ons, en de rest dwongen wij er toe met stokslagen. En dus een tamelijk leger langs dien weg verzameld hebbende, waarvan ik tot Generaal ben verkoren, omdat ik aan elf tot twaalf menschen meer dan een ander de keel had afgesneden, wandel ik nu met dat leger het land rond, in de zedige hoop, van welhaast de gansche aarde onder mijne wettige regeering te zien. Adjudant, lees de proclamatie!
Adjudant,
leest.
Jonkheer Anthonius, baron dagwerker-ski, etc. etc. etc. Zijne Excellentie, hebbende een afgrijzen van den oorlog en al deszelfs gruwelen, en niets meer wenschende als de vrede, sommeert alle en een iegelijk van dit en omliggende dorpen, om zich vreedzaam, en vooral schielijk, met hunne personen, goe- | |||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||
deren, en nakomelingschap, te begeven onder Hoogst-Deszelfs zachte beheersching! Zullende anderszins hunne landen verwoest, hunne huizen verbrand, en hunne personen gerâbraakt worden. Want Zijne Excellentie is een allergenadigst Heer.
Na een oogenblik zwijgens.
Je Excellentie, niemand antwoordt. Zal ik bij provizie het dorp maar in brand steken?
Zijn Edelheid.
Ik hoop, mijnheer, datje de wetten te veel zult respecteeren...
De Generaal.
Respecteeren! Is de kerel zot?
Zijn Edelheid.
Ten minsten datje zult considereren......
De Generaal.
Considereeren! ja, ik hebje al eenigen tijd geconsidereerd. Onder-officier, meet dat figuur eens, om te zien of hij de regimentsmaat heeft.
Hare Edelheid,
aan den sergeant.
Durfje de beestachtigheid hebben van uwe handen aan den rechter te slaan?
De Onder-Officier,
haar een stokslag gevende, zegt koel.
Uit den weg. (Na gemeten te hebben met de helbaart).
Ja, Je Excellentie, hij kan in 't eerste gelid. (Met de stok omhoog).
Marsch!
Zijn Edelheid.
Ik protesteer tegen alle geweld, en......
De Generaal.
Laat hem een uur op het houten paard protesteeren; dat verkoelt de onstuimige geesten. | |||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||
De onder-officier brengt hem weg.
En jij, rebellinne, wie ben jij die hier de krijgsoperatiën stremt? Solliciteerje ook naar 't houten paard?
Freule Agatha.
Je Excellentie, 't is mijn tante.
De Generaal.
Dat is gelukkig voor haar, datze zulk een mooi bakkesje voor nicht heeft.
Freule Agatha.
Dat beliefje maar zoo te zeggen.
De Generaal.
Neen, waarachtig niet; ik vindje het mooiste meisje, dat ik ooit gezien heb.
Freule Agatha.
Je Excellentie is al te obligeantGa naar voetnoot1).
De Generaal.
Maar hoe is je naam?
Freule Agatha.
De freule Agatha, om je Excellentie te dienen.
De Generaal.
De freule Agatha? dat is een charmante naam! nuje bent een freule, en ik een baron; ik zoek een vrouw, om wettige erfgenamen aan deze gelukkige volkeren na te laten, en ik wou mij niet gaarn mesallieerenGa naar voetnoot2). Ben ik je doen? spoedig antwoord, als je belieft. Wij trouwen schielijk, want ik heb nog een hoopen uit te voeren.
De Heer van Voerman.
Dat mag zij noch jij niet doen, want zij is mijn bruid; is 't niet waar, freule Aagjelief? | |||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||
De Generaal.
Wat zeît hij?
Freule Agatha,
lachende.
Ha, ha, ha! Je Excellentie is wel goed, dien zot aan te merken. Dat is de droomer van het dorp, die hier al lang voor 't lapje loopt, omdat, al wat hij 's nachts droomt, meent hij overdag dat waar is. Doch omdat hij wel ment, gebruiken veel lieden hem voor koetsier.
De Generaal.
Sergeant, breng dien babokGa naar voetnoot1) naar de bagagië, en consigneer hem een broodwagen.
Freule Agatha.
Nu Jantje, pas wel op, dan zal ik mettertijd voor je spreken, datje mijn lijfkoetsier wordt.
Hij wordt weggebracht.
Je Excellentie houdt immers een koetswagen?
De Generaal.
Ja. Maar dien doe ik u present. Ik houd niet van opgesloten te zijn.
Freule Agatha.
Zalje Excellentie dan ook zoo goed wezen van te beletten, dat niemand mij die afneemt?
De Generaal.
Wie zou durven denken, om u iets af te nemen?
Freule Agatha.
Mijn tante; die heeft mij die aigrette ook ontroofd.
De Generaal.
Wel foei, wat verschrikkelijk bedorven land is dit, daar statige | |||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||
tantes aan mooye en jonge nichtjes aigretten ontrooven! Nu kan 't menschelijk geslacht zien, hoe nut het is dat er legers en generaals zijn, om zulke groote abuisen te redresseeren!Ga naar voetnoot1) Allons, ma bonne, geef over, hoe eerder hoe beter.
Hare Edelheid.
Het is mijn goed, en ik wil 't haar niet geven, en ik zal 't haar niet geven!
De Generaal.
Neem jij ze dan, schoonste freule! en jij, mijn aanstaande en hooggeëerde tante, wachtje van haar te storen, zoo je eenige de geringste liefde voor je neus en ooren hebt.
Hare Edelheid.
Terwijl Agatha haar de aigrette ontneemt.
Aagje! Aagje! is dat mijn belooning voor alle goede lessen, die ik u gegeven heb!
Freule Agatha.
Wat lessen hebje me ooit gegeven, behalven een weinigje koken, datje me geleerd hebt?
De Generaal.
Kan ze koken?
Freule Agatha.
Ja, en allerlekkerst.
De Generaal.
Dat koomt excellent! want in de marsch is mijn proviandwagen omver gerold, en mijn keukenmeid, die er opzat, heeft haar linkerbil uit het lid gevallen. Jij, gedesaigretteerde tante, volg dien jongen heer naar de keuken! pas op dat de soep goed is, of anders kunje staat maken op de stijgriemen voor je collacion!Ga naar voetnoot2)
Zij wordt uitgeleid.
Maar wie zijn die twee gebondenen? | |||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||
Freule Agatha.
Dat 's een boerenjongen, die met dat meisje wat gekwispeldGa naar voetnoot1) stond te worden, om eenige zottigheden, die ze samen bedreven.
De Generaal.
Adjudant, maakze los. Ik wil dat ieder in mijn gebied vrij is, mits dat elk gehoorzame.
Tweede Adjudant.
Je Excellencie, die jongen is te klein voor soldaat; zal ik hem maar voor tamboer nemen?
De Generaal.
Mijnheer Klop - ski, ik hebje al meermaal gezegd, maak de manchetten van de tamboers zoo groot alsje wilt, maar de tamboers zelve wil ik niet grooter hebben als een vuist; dat verhoogt merkelijk het eerste gelid, en je ziet hoe bang de boeren zijn voor lange kerels. Jongen, wat is je werk voor de kost?
Pietje.
Koeweiden.
Derde Adjudant,
inkomende.
Je Excellencie, alles is hier in order en onderworpen.
De Generaal.
Mijnheer Roof - ski, aan niemand, hoop ik, is iets met geweld ontnomen?
Derde Adjudant.
Aan niemand, je Excellencie. Integendeel, alles is stuk voor stuk met order weggenomen, en zelfs met zooveel menschlievendheid, dat men heeft gelaten hetgeen men niet kon meênemen. Het mager vee bijvoorbeeld, dat niet gaan kon.
De Generaal.
Dat kan geen kwaad. Wij zullen toch de campagne aanstaande voorjaar aan dezen kant openen. | |||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||
Hier jij, koeweider! ik maakje opzichter over mijn mager vee alhier; draag zorg dat het toekomende voorjaar vet is, of ik zalje laten ophangen. Houd je boeremeid maar bij je; die ziet er veel te treurig uit, om met ons meê te marcheeren. Koom freule, laat ons nu gaan trouwen.
Freule Agatha.
Uwe Excellentie is zoo pressant! Ik had gehoopt, dat Hoogst-dezelve aan de schaamte van een jonge maagd wel zoude willen toestaan een geringen tijd van deliberatie......
De Generaal.
Jawel, jawel; ik zalje laten delibereeren zoo lang als wij aan tafel zitten.
Aan de adjudanten.
Maar, mijnheeren, de soldaat moet ook wat vreugde hebben op de bruiloft van zijn generaal. Latenze eens driemaal victorie roepen, en geeft hun 't veldmuziek daarbij. De armee kan dan maar beginnen te defileeren; zoo ras ik wat gegeten, en wat getrouwd heb, zal ik er spoedig weêr bij zijn.
Allen gaan heen behalven Pietje en Agnietje.
Achter het tooneel. { Men hoort het leger roepen: Victorie! Achter het tooneel. { Hierop volgt muziek van trommen en pypers. Achter het tooneel. { Het leger roept ten tweedemaal: Victorie! Achter het tooneel. { Volgt muziek van trompetten en keteltrom. Achter het tooneel. { Het leger roept ten derdemaal: Victorie! Achter het tooneel. { Men hoort de marsch slaan als van verre. | |||||||||||||
Zesde tooneel.Agnietje, Pietje.
Pietje.
Daar, geloof ik, gaanze eindelijk heen! Agnietje, zieje nu hoe die vreemdeling de waarheid sprak? en hoe de Goden zorgen voor die hen vreezen en eeren! Hoe zijn vernederd, waar zijn | |||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||
gebleven, die hoogmoedige en kwaadaardige menschen, die ons zoo ongelukkig wilden maken? Agnietjelief, ik heb gesidderd! hebt gij 't gehoord, haar voornemen was om ons voor eeuwig van elkanderen te scheiden!
Agnietje.
Pietje, mag ik altijd bij u zijn en altijd uw hart bezitten, en Agnietje zal in armoê gelukkiger zijn, als Aagje in de praal van hare glorie, en in 't midden van geroofde rijkdommen!
Pietje.
Arm zullen wij zijn, want die roovers hebben zekerlijk alles weggenomen, zoowel het onze als dat van anderen; maar wij zullen bij elkander zijn en blijven, en dit verzoet alles! O, Agnietje, wie had dit voor een uur gedacht!
Agnietje.
Koom, lieve Piet, wij hebben twee heilige plichten allereerst te volvoeren. Mijn moeder te begraven, en de Goden uit den grond van ons hart te danken voor 't geen hunne goedheid ons gelaten heeft. | |||||||||||||
Zevende tooneel.Agnietje, Pietje, Twee MarodeursGa naar voetnoot1).
Eerste Marodeur.
Zie, daar isze, Filip!
Tweede Marodeur.
Verdoemd, zij ziet er wel uit! Hier, vrouwmensch, koom meê!
Agnietje.
Waar naar toe?
Eerste Marodeur.
Naar de compagnie. Je zult waschvrouw wezen van de Grenadiers. Meid, dat is een schoon officie! | |||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||
Pietje.
De Generaal heeft gezegd, datze hier zou blijven.
Tweede Marodeur.
De Generaal is niet hier; en waar bemoei jij je meê, boeren rekel?
Pietje.
Het meisje is aan mij verloofd.
Eerste Marodeur.
En ik verloofze aan 't regiment. Varken! beliefje te marcheeren, of zal ikje voeten maken.
Hij trekt haar met geweld naar zich.
Pietje,
hem bij de keel vattende.
Bij mijn leven niet.
Tweede Marodeur.
Dan zal ikje de moeite van te leven gauw besparen.
Hij slaat Pietje met de kolf van de snaphaan op het hoofd. Pietje valt zonder beweging.
Agnietje,
zich op 't lijk werpende.
O Hemel, sta mij bij! O aarde, verzwelg mij!
Eerste Marodeur.
Ik zegje, schotbeestGa naar voetnoot1), dat je opstaat en meêgaat, of de Duivel zalje halen!
Agnietje.
Barbaren, tijgers, wangedrochten! vermoordt mij op dit lijk, maar geen macht zal er mij van afscheuren!
Tweede Marodeur.
Ei Jan, wat zullen wij aan die schreeuwleelijk hebben! De | |||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||
provoostGa naar voetnoot1) mocht aankomen. Laatze liggen. Wat kan 't schelen, of er een wijf meer of minder bij 't leger is!
Eerste Marodeur,
haar schoppende.
Daar beest! | |||||||||||||
Achtste tooneel.Agnietje,
op de knieën bij 't lijk met gevouwen handen.
Pietje! waarde Pietje, o bedriegelijke vreemdeling! o ijdele beloften!
Na een oogenblik zwijgens.
Maar neen!
Beide handen ten Hemel heffende.
O goede, o alles ziende Goden! o Voorzienigheid! |
|