| |
| |
| |
Ophelderingen
| |
| |
Ophelderingen.
Eerste zang.
1-2. Bij deze verzen geeft Van Haren een uitvoerige toelichting. Hij bespreekt achtereenvolgens ‘de oorsprong van de Nijl, de reedenen van desselfs jaarlijksche overvloeyinge, en de oorzaak van de vrugtbaarheid welke sijne wateren in Aegypten brengen’. Hij citeert, wat de eerste kwestie betreft, Tibullus en Lucanus, en raadpleegt de Tabulae Geographicae van Ptolomeus. Hij maakt gebruik van Strabo's ‘de situ orbis et rerum geographicorum libri XVII’, en leest diens verhaal van Erathosthenes er op na. Al dezen zoeken de oorsprong van de Nijl in het gebied van de Montes Lunae. Maar Don Jan de Castro, een beroemd Portugeesch generaal, zoekt hem ver bezuiden de evenaar, in een meer dicht bij het land van de Kaffers, zooals de Persiaansche Geografie volgens Herbelot onder het artikel Macdoscho aangeeft. De Jezuiten Lobo en Pays meenen de oorsprong van de Nijl gezien te hebben in Abissinië, in het Koninkrijk Gojam, doch de Abissijnen noemen deze rivier Abavi. Waarschijnlijk ontstaat de rivier, naar welks oorsprong men zoekt, uit de samenvloeiing van verscheidene andere wateren, en heet na die samenvloeiing eerst Nijl.
Getuigenissen van Diodorus van Sicilien, Strabo en Plinius schijnen zulks te bevestigen. ‘En vervolgens syn loop Noordwaards aan door de velden van Nubien of Sennâar voortzettende vind de Nyl de gebergten welke die Landstreek van AEgypten scheiden. Tusschen die rotsen baand hy zig met geweld een weg, dikwyls Cataracten, of water-vallen formeerende, tot dat hy eindelyk syne laatste en seer hooge Cataracte vertoond, van welke hy met de grootste onstuimigheid, schuimende nederstort in de vlakte van AEgypten, niet verre van Syéne, de eerste plaats van dat Ryk aan die kant, en vermaard door hare wagt toorn, in welke ten tyde van Ezechiël, de Pharaös, ten tyde van Strabo, de Romeinen en ten tyde van Paul Lucas, de Turken, bezettingen hielden, tegen de strooperyen der Nubiers. En niet min bekend in de Geschiedenis der Sterrekunde door hare put, welke stiptelyk onder de Keerkring van de Cancer geleegen, het Somer-Solstitium, door weigering van schaduw aantoonde’.
Voor de oplossing van de tweede vraag citeert Van Haren eenige regels van Democritus van Abdera en Strabo. De goddelijke voorzienigheid heeft in de landen, onder en nabij de evenaar gelegen, ‘tegen de brandende hitte en droogte van de meeste van die Landstreeken, zwaare en vaste reegens tot verfrisschinge van lucht en aarde gegeeven. En het zyn deese
| |
| |
vaste reegens in Juni en Juli, op de bergen van AEthiopien vallende, wanneer de Ethesische, dat is Noord-Weste, winden, aldaar en ook in AEgypten waayen, die eene zo merkwaardige meenigte waater Noordwaarts aan na de Vlakte van AEgypten voeren, dat zelfs de Cataracten bedekt en verdweenen zyn, en de waateren van de Nyl zig over geheel AEgypten uitstrekken tot aan de Oost en Wester bergen; van welker hoogten men als dan niets ziet als een ruime Zee, waar in zig Steeden, vlekken en dorpen zonder tal, zelfs nu nog verheffen; geen andere zamenkomst tot elkanderen hebbende als dyken ten dien eynde verheeven. Zomtyds zelfs zyn de waateren zo hoog dat sy over de dyken stroomen, als wanneer de onderlinge gemeenschap met scheepen moet onderhouden worden: het welke in de gelukkige tyden van AEgypten met Speel-Jachten geschiede, Et circum pictis vehitur sua rua phaselis. Deese overstrooming duurd gemeenlyk van 't laatst van Juli, tot in 't begin van November, eer 't waater ten eenemaal van alle landen is verdweenen.’
Van alle gissingen, die er ten aanzien van het derde punt gemaakt zijn, is de natuurlijkste die van Benoit Maillet: ‘Alle Abissyners’, zegd hy, ‘welke ik in AEgypten heb gezien, hebben my eenpaariglyk verzeekerd; dat in die zwaare reegens, welke AEthiopien onder water zetten, in de onmeetbare vlaktens tusschen AEthiopien en Nubien geleegen, een zo groote meenigte zwaar, en onbegrypelyk dik, riet, groeyd, dat zelfs wanneer de Son de aarde heeft gedroogd, alle gemeenschap tusschen beide Ryken is afgebrooken: weshalven men genoodzaakt is de brand in die ondoorganglyke zwaare riet bosschen te steeken, waar van de vlam geduurende verscheidene nagten het land verlicht. De oneindige as hier van komende, blyft leggen, tot dat de volgende reegens die met zig sleepen van de Landen na de naastgeleegene Stroomen of Revieren, die Waateren na de Nyl, en de Nyl na AEgypten’.
84. Walsingham noemde Lodewijk van Nassau de volmaaktste ridder van Europa.
110. Men vergelijke de Ophelderingen van het 2e bedrijf van Van Haren's treurspel Willem de Eerste (bij Van Vloten blz. 326).
| |
Tweede zang.
53. ‘Nu als Villers ter dood was gaande, zynde een volmaakt fraey Edelman en Hooveling, groete hy alle den weg door syne vrienden en kennissen wel gemoed. En op 't schavot sprak uit syn gebed, zeggende dat hy geen Verraader waare, maar stierf om dat hy der Landen Welvaaren en Vryheid voorgestaan
| |
| |
hadde, 't geen de Nakomelingen aldus zouden bevinden. Alzo syn gemoed kloek uitspreekende, riep de Biechtvader dat hy beloofd had anders te sterven, waarom niet getrommeld was; hier op een einde maakende, riep hy, dat hy stierf in de Gereformeerde Godsdienst, enz. Oorspr. en Voortg. der Ned. Ber.’
67. ‘Egmond liet na een Weduwe en elf leevendige kinderen, drie Soonen, en agt Dogters: Hy had tweemaal de Nederlanden voor het Huys van Oostenryk bewaard. Die Philip op wiens last hy wierde onthoofd, zat in een Capel te bidden, terwyl Egmond de Bataille van St. Quentin voor hem won!’
78. ‘Met dit opschrift: Regeerende Philips de Tweede, in syne Erf-Nederlanden, en weesende daar inne Syne Koninglyke Majesteits Gouverneur, de Hertog van Alba, is gedecreteerd dat het Huys en Hof eertyds van Florens van Palland, Grave van Culemborg, afgeworpen en geraseerd zal worden, ter vervloekter memorie van de Conspiratie daar in geschied, tegen de oude Catholyke Religie, tegen de Majesteit van de Koning, en tegen Syne Majesteits Nederlanden. Anno 1568. Den 28 Mey.’
180. ‘Men weet dat Prins Maurits aan een koopman verwytende dat hy, in 't felste van de Oorlog, een Schip met Krygsbehoeftens na Spanjen hadde gebracht, en zig van deese woorden bedienende, my dunkt gy zoud om winst tot in de Voorstad van de Hel vaaren, tot antwoord kreeg: ja zeekerlyk, al wist ik dat ik 'er myne zeylen branden zoude.’
| |
Derde zang.
4. ‘Adam, gemeenlyk genoemd Daam, van Haren, was een Edelman uit het Valkenburgse by Maastricht, het request van de geconfedereerde Edelen tot Brussel meede gepresenteerd hebbende, waren syne goederen geconfisqueerd, en hy genoodzaakt geweest met de andere Geusen fortuin te water te zoeken. Het Dag-Verhaal van 't neemen van den Briel door hem in Fransch geschreeven is in syne Familie geweest tot de nacht van de laatste December 1732, wanneer het, met ons Vaderlyk Huys tot St. Anna in Friesland is verbrand. Syn eygen Geuse-Medaillon en Portrait van de Hr. van Brederoode, door dien Hr. by syn vertrek, aan hem geschonken, zyn enkel by geval uit die brand behouden, en, van Ouder tot Ouder, thans in myne bezitting: het houten napje is verbrand.’
40. Als bron verwijst Van Haren naar de Epistolae politicae et historicae ad Joach. Hopperum, (blz. 154) van Viglius ab Ayta.
171. ‘Michel Herlyn, was volgens Thuanus, geweest een van de dapperste beschermers van Valencyn, en syne vier Soonen
| |
| |
met hem: die stad in Maart 1567 zig overgegeeven hebbende, wierd hy onthoofd, en syn oudste Soon ook, agt dagen na hem. De drie overige hier uit haar aanstaande lot bespeurende, namen de vlucht, en voegden zig in bosschen by de wilde, of Vlaamsche Geusen. Dog in 't jaar 1568 met verscheidene andere vluchtelingen, zo voor Doornyck als Valencyn door den Provoost Spelt, by nagt overvallen en gevangen zynde, deed Spelt de twee jongsten aanstonds aan boomen ophangen; en aan Gautier, de oudste, neus en ooren hebbende doen afsnyden, sleepte hy dien met zig om hem tot Valencyn levendig te doen verbranden. Maar Gautier ontsnapte onderweg, en had zedert voor gewoonte, alle Priesters, zo Spanjaards als Nederlanders, die in syne handen vielen, neus en ooren af te snyden, en dan door 't vuur ter dood te brengen.’
| |
Vierde zang.
57. ‘By de beeldstorming in 't Franciscaaner Klooster tot Amsterdam was 'er iets voorgevallen, waar over de Ryk, aangetast door den Bailliuw, zig genoodzaakt hadde gevonden, met agterlating van Vrouw en kinderen te vluchten. In 't Noorden zich nedergezet hebbende, had hy aldaar het schip op welk hy thans het gebied voerde, ten dienste van 't Vaderland uitgerust: want elk van de vier en twintig Geuse Capteins voerde een eigen schip.
Hy was een man van een alleronderneemenste geest, zo als van een onverschrokken moed. Zie hier hoe Hooft hem by deese geleegenheid doed spreeken. Voor my, zeide de Ryk, meenigmaal heb ik God om een graf op de strand mynes Vaderlands gebeeden. Nu zal 'er my wel een in de wallen gebeuren. De mensch is altyd veigh; maar moet 'er keur aan weeten of hy met suffen, oft met proefdoen van vroomheid, zyn geest vergiet. Lumei, laatende door deese en dusdaane woorden, zich 't hart onder den gordel steeken, zeyt, dat hy getroost is het uitterste aftewachten. 't Zelfde beloofden d'anderen, zig onderlings daar toe verplichtende.’
| |
Vijfde zang.
8-9. ‘De Inscriptie zegd dit, Jungelingi opus ex aere captivo. Alba hadde daar toe aan Jungeling gegeeven het metaal geschut in de overwinning by Jemmingen veroverd. De Koning liet na 't vertrek van Alba uit de Nederlanden, en onder de Landvoogdy van Don Louis de Requesens, dit beeld omver werpen. Thuanus die het, ter aarde reeds
| |
| |
leggende, gezien had, zegd dat het een werk van een verwonderenswaardige schoonheid was.’
85. ‘Alba waanende zich machtig, om alles met voeten te treeden, besluit een goed deel der voorbarigsten [burgers van Brussel] in hunne eigene deuren te doen ophangen. Ende was de beul nu gelast om zeventien stroppen met ladders van tien of twaalf voeten, vaardig te maken; het krygsvolk in 't geweer. Don Frederik ten huize van Viglius, om de Vonnissen te sluiten als de tyding koomt dat de Geusen den Briel bemachtigt hadden. Hoofd.’
| |
Zesde zang.
Cantaber, invictas gens habet illa manus,
vind men in de Elegia door Lotichius gemaakt in de nagt voor de veldslag van Muhlberg, terwyl hy onder den blooten Hemel op schildwagt stond: 't geen egter de bekwaamste plaats niet schynd om een Elegia te maaken.’
79. ‘Ces fiers Battaillons de nains bazannès, noemdse d'Autheur van de Hist. de la Ligue de Cambrai. De laaste oorlog van Grenade in 't jaar 1570 ten einde gebracht zynde, had aan Spanje toegelaten, die, uit de Alpuxarras ('t gebergte van Grenade) na de Nederlanden te zenden.’
86. De dichter verontschuldigt zich over het gebruik van de woorden ‘front’ en ‘flanken’, en verhaalt daartoe hoe na het herstel van het stadhouderschap Willem IV verschillende voorstellen ontving tot het ‘welweesen van land en volk’, waaronder een plan om alle woorden te verbieden welke niet zuiver Nederduitsch waren.
‘Kort daar na vroeg S.H. op een morgen aan 't ontbyt, wie zal my nu eens in zuiver Nederduits zeggen wat ik gister morgen verrigt heb? Iemand gaf hem dit over: ‘“S.H. op Saturnus dag den vierden van Wiedemaand in de klootslaandersbaan aan 't voorhoofd van de Beheersching Hollandsche Bewaarders gesteldheid gevat, en den Algemeenen van der Duyn naast zig hebbende doen plaatsen, zag eerst de oeffening, en gaf na de zelve, geschiktheid aan eenen van Desselfs Hulpelingen Algemeen, om aan den Pilaarleider te zeggen dat hij aan den Grooteren beveelen zoude om het Veldslagsgewys, gereegeldezeekergetal gewaapendegeoeffendekrygslieden, te doen handwerken. De Grootere snelde terstond op eene groote eevenreedigehuppelingevandetweevoorste-enagterstevoetenvansynpaard na de rechter vleugel, en liet door eenen Lighaamelyken, met zes aanwelkenmenstuivers geeft, erkennen een
| |
| |
losmaaking Draaken van 't Lyf- zekergetalruiterye zig in 't Bosch toonende, en wederbrenging ontvangen hebbende dat de Draaken vlugwaakzaam waren, deed hy die met leevendigheid belasten door den Bedieninghebbende van t houte paaltje met een kluwen Yzerebalmetbuskruitgevuldewerpers van die verdeeling, waar meede de werkingen begonnen en voortgingen, tot dat die eindigden door een algemeene ontlastiging, by welke geleegenheid een Herwysers ô Heer ligtelyk wierd gekwetst door een uitvinding van een Stad in Biscayen welke hem op de voet viel. Vervolgens keerde S.H. te rug na syn Zoodanigehuisingalsdoordegezantenbewoondwerden, in 't Voorhout; verzeld zynde door den Vierendeel-meester-algemeen Burmania, den Steedehouder Bevelhebber der Geloovigen Schryver, eenen Engelschen Gelyken met den Hoosband, den Voorzitter van 't Amptgenootschap van Zaemgezondene Raaden; en eenen Zeeuwschen Bewindhebber van het Makkerschap van de Bouwstad van Issequebo.”’
De Prins permitteerde hier na, dat wy ons zouden mogen bedienen van woorden door welke wy aan ieder in syn ambagt verstaanbaar zouden weesen; en ik maak gebruik van die toelaating.’
| |
Achtste zang.
77. Citaat uit Plutarchus' ‘Leven van Antonius’.
137. ‘De Kolyma is de Oostelykste van de groote Siberische Revieren welke in de Noorder-Oceaan uitwateren. Tot daar toe was die Noordsche Kust ten tyde van Pieter de Groote bekend: in laatere dagen hebben de Russen, uit de Kolyma gesteevend en het land der Tzuchtis omgevaaren zynde, ontmoet vaartuigen van hare Natie uit de Haven van Petro-Paulouws-kaia (op de Oostkust van Kamschatka) vertrokken: waar door bewesen is dat voor het tegenswoordige de vaste Kusten van Asia en America aan die kant gescheiden zyn.’
150. Van Haren haalt Joh. G. Gmelin ‘Reise durch Siberiën von dem Jahr 1733-1743’ hierbij aan, en vraagt dan: ‘Maar konde de Prins dit weeten? Ja, want de Engelsen hadden alreede verscheidene reysen in 't hooge Noorden gedaan’.
160. ‘Pierre le Grand s'instruisoit dans la Maison du Bourguemaitre Witsen, citoien recommandable a jamais par son Patriotisme & par l'emploi de ses richesses qu'il prodiguoit en Citoien du Monde; envoiant a grands fraix des hommes habiles chercher ce qu'il y avoit de plus rare dans toutes les Parties de l'Univers & frêtant des vaisseaux a ses depens pour decouvrir de nouvelles Terres. Voltaire, Histoire de l'Empire de Russie.’
| |
| |
| |
Negende zang.
26. ‘Pieter van der Does, Vice Admiraal van Holland, nam midden in de zwaare storm, die te gelyk met de Engelsche en Hollandsche Vlooten, de Spaansche Vloot die men noemde d'Onoverwinnelyke; aantaste, het Spaansch oorlogsschip de St. Mattheo, waar van hy de Vlag tot Leyden in de Pieters-Kerk deed ophangen.’
35-36. ‘Van alle reysen ten dien einde ondernoomen is de vermaardste, die van Willem Barentz en Jacob Heemskerk, met Amsterdamsche scheepen. Vertrokken in de vaste veronderstelling (in de welke ter dier tyd de kundigste Nederlandsche Zeelieden waren) van onder de Pool een stille Zee en maatige lucht te zullen vinden, en daar door te vermyden het ys dat men door ondervinding reeds had geleerd by Waeygatz in meenigte te zyn; zeylden sy onbeschroomd op 80 graden de Noordhoek van Zembla rond, maar wel haast van alle kanten in 't ys beslooten wierd selfs de te rugreys aan haar ondoenlyk en sy verplicht aan de Oost-oever van Nova Zembla op 79 graden te overwinteren. In 't naajaar van haar schip een hut gemaakt hebbende in de welke sy de winter in byna onverdraaglyke koude doorbrachten; wierd van die hut en d'overblyfzelen van 't schip een groote en een kleindere schuyt toegesteld zo ras het voorjaar dit toeliet; en met die twee ruwe vaartuigen door onbegrypelyke arbeiden en gevaaren, gelukte het haar Kola in Russisch Lapland, te bereiken, alwaar sy Nederlandsche scheepen vonden die hen in 't Vaderland behouden te rug bragten; behalven Willem Barentz die in een van de schuiten was gestorven.’
54. ‘Men vind de Goenong-Api en Neyra in Valencyn, 3e deel, 2e stuk, in de fraeye plaat A.’
61. ‘Frederik, en Cornelis, Houtman, Soonen van een Raad in de Vroedschap van ter Gouw, zig na Lisbon begeeven hebbende, wisten zonder agterdogt te oorzaaken zig zeer gemeenzaam te maaken met die van de Portugeesche Zeelieden die van de Indische Vaart de meeste kennis hadden. In die zelve tyd deed Jan Huyghen van Linschooten het zelve tot Goa werwaards hy als Hofmeester van d'Aartsbisschop was vertrokken. En het is aan de kennissen welke deese drie Mannen in Holland te rug bragten, welke Linschooten in druk uitgaf, en welke de Broeders Houtman in practycq stelden, dat deese Landen de Vaart na de Indiën voornamentlyk schuldig zyn.’
79. ‘Van alle Bedienden van de O.I.C, heeft niemand hare bezittingen meer vergroot als Ryklof van Goens, een man even
| |
| |
bekwaam met pen en degen. Het is aan hem dat sy verschuldigd is, Tute coryn, Manâar en de parel-visscherye op de Kust van Cormandel; het Ryk van Jaffanapatnam op Ceylon; Cranganor, Coylang en Cochin, langs de Kust van Malabaar. Hy won verscheidene Zee- en Veld-slaagen op de Portugeesen. Syne handeling met het Fransch Esquader van la Haie zal men lager zien. Hy wierd in 't jaar 1678 Gouverneur Generaal van Indiën, na de dood van Maatzuiker.’
94. Naar de ‘Voyage de Pyrard, contenant sa navigation aux Indes Orientales, Maldives, Moluques, Brésil’ wordt de lezer bij dit vers verwezen.
112-114. ‘Wanneer de Rykdommen van America, Vlootsgewys overkomen na Spanjen, verzamelen zig in de Haven van Havana op 't Eyland van Cuba.
uit de haven van Cathagena; de producten van nieuw Grenade, Venezuela, en de Kust van Caraccas,
uit de haven van Porto Bello, de schatten van Peru en Chili, van Panama over land derwaarts gebracht, en de voortbrengzelen van de Isthmus van Panama, en omleggende Provintiën:
uit de haven van la Vera Cruz, de rykdommen van Mexico, Mechoacan, Soconusco, Guatimala, &c.
Van dit alles werd in de Havana eene Vloot gemaakt, en deese Vloot was het, welke Piet Heyn in 't jaar van 1628 voor de West-Indische Compagnie vermeesterde.’
116. Van Haren verwijst naar V. de M. de la Lande, en naar Ant. d'Ulloa ‘Voyage historique de l'Amérique méridionale fait par ordre du roi d'Espagne’.
143. ‘Een singulier gedenk-teeken van de Victorie door Marten Harpertz Tromp bevogten in Duins; is geweest, dat kort na die tyd een Dogter aan die Admiraal gebooren zynde; de Vader aan die Dogter gaf, of toeliet dat aan haar gegeeven wierde, de naam van, Anna, Maria, Victoria, Martensis, Harpensis, Trompensis, Dunensis. Wylen de Heer Griffier Frans Fagel, uit wiens mond ik dit voor jaaren heb opgeschreeven, hadde die Dogter gekend.’
163-164. De editie 1776 heeft hier:
Die, met van Nes en hem, gedreeven,
Beteug'len Albemarle's gloed.
Men vergelijke hiervoor G. Brandt, Het Leven van de Ruyter blz. 512-520.
172. ‘De oude Lieut. Admiraal Jan Evertzoon, heeft na 't sneuvelen van syn broeder Cornelis Evertzoon den Heeren Staaten van Zeeland synen dienst by geschrifte wêer aangebooden;
| |
| |
zeggende, in syn verzoekschrift, dat hy ten uittersten begeerig was, als Lieut. Admiraal van die Provintie, in deeze tyd het Vaderland wêer te dienen, en wenschende syn leeven voor het gemeene best te moogen opofferen, gelyk syn Vader, vier van syne Broeders, en een van syne Zoonen, alle het geluk hadden gehad in verscheide Zee gevegten tegens de vyanden van den Staat op het bedde van Eer te moogen sterven. (Brant). Evertzoon verkreeg allezins syn wensch: hy wierd hersteld, en 't zelve jaar dood geschooten.’
| |
Tiende zang.
65. Eveneens een aanhaling uit Brandt's Leven van de Ruyter. 131-136. De uitgave 1776 heeft hier:
Antonides zal d'Ystroom zingen,
En Vondel slegt beloonde trouw;
Cats bied aan Maagden Huw'lyks ringen
En zeede-les aan d'Egte-Vrouw.
De Tyd zal Dou's Pinceel doen klinken,
Natuur in Rembrant's Naalde blinken,
141. Van Haren noemt hen: ‘Frederik van Dorp, Johan van den Honart, Govert van Slingeland, Willem van Haren, Pieter de Hubert, Godard Rheede van Amerongen, Pieter Vogelsangh, Johan Ysbrantz, P. de Groot.
147-150. Van Beuningen ‘is een van de fierste Republicanen geweest die men in Europa zag: aan Carel de Tiende van Zweeden eenige bedreigingen doende, zeide die Koning, tunc ego claudam Fretum Sundicum; At ego claves lingneas hujus Freti in portu Amstelodamensi vidi, antwoordde van Beuningen. Met de tyding en aankondiging van de Triple Alliantie, aan Lodewyk de XIV gezonden, welke ter dier tyd, aan 't hoofd van een magtig en overwinnend leger, in de Nederlanden was, hoorde hy de Hovelingen in de antichambre klagen over de moeylykheid om geld te vinden tot hunne uitrusting voor d'aanstaande Veldtocht. Tranquilisez Vous Messieurs, zeide hy, je porte la paix pour Vous en poche.’
‘Wanneer de Griffier Fr. Fagel van Coenraad van Beuningen sprak, was hy gewoon te verhaalen dat deese in syne jeugd een aangeboden voornaam Ampt weigerende, uit hoofde van de zeedige reeden dat hy geen verstand genoeg bezat om 't Land in zulk een post bekwamelyk te kunnen dienen; syne Grootmoeder hem ontbood, en zeide, benje mal. Jonge; neem maar aan: je zoud van je leeven niet ge-
| |
| |
loven met hoe weinig verstand men 't Land kan regeeren.’
178. ‘De Generaal Frederik van Sirtema toe 't Groustins (dat in 't Friesch beduid, tot het Groote-Kasteel, waar uit de naam van Grovestins gesprooten is) verspreide door de gelukkige en wel overlegde Tocht in 't jaar 1712, aan 't hoofd van vyftien honderd ruyters in Vrankryk gedaan, zodanige schrik, dat men te Versailles ernstig raadpleegde of de Koning na Chambord zoude wyken. Na dat de actie van Denain Vrankryk behouden had, en het geluk der waapenen zig van ons afkeerde, wierd Groustins in Bouchain krygsgevangen gemaakt, en na Vrankryk gebracht. Zedert, in 't jaar 1727 wegens deese Staat in Commissie tot Parys, aan de tafel van de Cardinaal de Fleuri, Eerste Minister, eetende, viel het onderhoud op de binnenlandsche toestand der Provintien van Vrankryk; vraagd daar den Generaal Grovestins maar na, die kendse, zeide de Cardinaal: zeer wel, antwoorde de Generaal, want ik herinner my altyd met dankbaarheid, dat de Koning, terwyl ik krygsgevangen was, my gunstelyk toestond, een keer door de Provintien te mogen doen. Dit laatste heb ik uit de mond van de Ambassadeur van Hoey.’
201. ‘En niet te vreeden met die zeedigheid geduurende syne leeftyd, scheen hy die zelfs tot na het graf te willen uitstrekken: want de begeerte van het beeldzel van syn beeldzel (zo als Porphyrius de uitdrukkinge van Plotinus opgeefd) aan de Nakoomelingschap over te laaten, was zo weinig de begeerte van Fagel, dat hy in tegendeel altyd standvastiglyk heeft geweigerd zig te laaten uitschilderen. Men heeft wel getracht dit buiten syn weeten te doen, maar geene van die Schilderyen heeft gelukt. Eindelyk egter heeft de vernuftige pièteit van syne nabestaanden, aan haar syne afbeelding bezorgd, in 't laaste van syn leeven, buiten syn weeten, en byna langs de zelve weg als Amelius het afbeeldzel van de wyse Plotinus hadde verkreegen. Omtrend op het derde van deese Eeuw was de Beeldhouwer Xavery woonagtig in den Haag, en zeer beroemd in syn Kunst. Deese door Fagels naabestaanden in 't werk gesteld, wist zig, verscheidene aan een volgende Sondagen in de Kerken, daar de Griffier, gelyk wy gezegd hebben, regulierlyk ging, der wyse te plaatsen, en door gestaadige aanzieninge, de trekken van Fagel, zo diep en duurzaam in syn geheugen te vestigen, dat hem heeft gelukt Desselfs weesen, volmaaktelyk gelykende, in wit Marmer uit te houwen. Lev. v. Fr. Fagel 2de B.’
210. Van Haren citeert hier Tacitus' ‘Leven van Agricola.’
| |
| |
| |
Elfde zang.
45-47. Deze verzen zijn in de druk van 1776 vervangen door de volgende:
Adolf en Spiers zijn, daar, gewrooken;
Hier, jaarlyks ieder muur verbrooken,
Die Spinola versterken doed.
En Van Haren teekent er bij aan:
‘Den 2 Juli 1298 wierd Keyzer Adolf van Nassau, by Spiers verslagen en verloor het Ryk en syn leeven, door Albert van Oostenryk. Den 2 Juli, 1600, wierd de Hertog Albert van Oostenryk, door Maurits van Nassau overwonnen en geslagen, op 't strand van Nieuport in Vlaanderen.’
70. ‘Heeft Prins Maurits ooyt Barneveld gehaat? Neen.
Is die Prins de oorzaak geweest van de ongelukken aan Barneveld overkomen? Neen.
Was het geveinstheid by Maurits wanneer hy met de traanen in de oogen aan de Predikant Walaeus zeide dat het ongeluk van Barneveld hem leed was? Neen, het was de zuivere waarheid.
Deese drie Stellingen zyn te bewysen volgens de regels van eene Historise demonstratie.
Wat was de reeden van de vraag van Maurits van Walaeus, spreekt hy van geen pardon? De hoop van Barneveld by 't leeven te zullen kunnen behouden.
Zoude het dan moogelyk geweest zyn aan de Prins, om, gebruik maakende van syn recht als Stadhouder, aan Barneveld in gevangenis het leeven te laaten? Waarschynlyk, Ja.
Maar heeft hy met genoegzame moeyte en yver onderzogt en beproefd, of hy dit zoude hebben kunnen doen? Hier van is geen blyk in de Geschiedenis; en dit is een groot ongeluk voor Maurits, het zy hy 't niet genoeg heeft onderzogt, of vruchteloos heeft getracht.
Welke is dan de waare oorzaak geweest van de dood van Barneveld? Deese vraag zoude ook zeer kort kunnen beantwoord indien het niet zomtyds onvoorzigtig was alles te zeggen wat men weet. Maar 't staaf aan elk vrij om de Memoires van Sulli, van Villeroi, de negotiatien van Jeannin, van le Feire de Boderie, van Carleton, en de Memoires van Auberi en van Choisi, te confronteeren met twee woorden staande pag. 256, van Het leeven en sterven van Barneveld in quarto; dagelyks op Auctien te koop voorkoomende.’
139-140. ‘Uit de Gedenkschriften van d'Avaux is het Sonneklaar, dat indien het Fransche heyr in plaats van voor Philips- | |
| |
burg te trekken, door de Nederlanden na BergenopZoom of Nymweegen was gerukt, de overtogt van de Prins van Oranje na Engeland, een ondoenelyke zaak wierd. En in wat verleegentheid die zelve Prins zig zoude gevonden hebben, indien Jacob de Tweede moeds genoeg hadde bezeeten om in Engeland te blyven, kan men in alle Geschiedenissen van die tyden zien.’
145-150. Men vergelijke ‘Histoire d'Angleterre’ (1724-1736) van P. de Rapin-Thoyras.
| |
Twaalfde zang.
115. ‘Zo myn geheugen my niet bedriegd, voerd men den Prins, zal. ged. alhier spreekende in, zo niet in de zelve woorden, ten minsten in de zelve zin, als de inhoud van syn eerste brief uit Leeuwarden aan de Stad van Amsterdam in May 1747 geschreeven. Ik heb wel die brief uit syne mond en op syn last opgesteld, maar ik heb alleen bewaard eenige minuuten van de menigvuldige opstellen, door my, op beede van de Overleedene Prins gemaakt tot dienst en bystand van 't Huys van Oranje, voor de Verheffing van wylen de Prins, en de andere, die zedert op syne requisitie, of van wylen H.K.H. zyn vervaardigd, aan de Commiesen gelaaten.’
| |
Dertiende zang.
19. In de uitgave 1776 leest men hier:
Als Aetna's lava, Quito's donder,
waarbij Van Haren vermeldt:
‘Begryp een Stroom van vuur, tien mylen breed, en tot een vervaarlyke hoogte gezwollen, uit de mond des bergs staatelyke nederstortende, en desselfs gloed en vlammen op eenmaal in zee werpende. P. Brydone “Reize door Sicilie en Malta” blz. 105.
Wy gingen den volgenden dag onderzoeken waar de Lava, de Wallen van Catanea was overgevloeyd? de Wallen zyn vier en zestig palmen, of byna zestig voet hoog. ibid. blz. 115.
Het is gemeenlyk schoon Weder tot Quito, tot aan een, of twee, uur na de middag: de Hemel is helder, de Sonne blinkend, en de lucht vry van wolken: maar zo ras dat uur over is, beginnen dampen te rysen, en de lucht met zwarte en dikke wolken te vullen, die wel haast in onweer veranderen. Dan volgen gestadiglyk elkander, de weerlichten, de donder, en blixem, welke de omleggende bergen met een verschrikkelyk gedruis te rug galmen, en dikwyls groote ongelukken veroor- | |
| |
zaaken in de Stad, die teffens overstelpd weid door 't regen water. En dit duurd tot dat de Son gereed is om onder te gaan, wanneer de lucht weer helder werd, en 't Weder even schoon als te voren. Reis van Ulloa.’
101-110 luidt in de editie 1776:
Als d'Anglo-Sax, nog zonder scheepen
Gedompeld was in duisternis
Had Alfreds groote Geest begreepen
Dat Rykdom vrucht van Handel is.
Nu durven Englands stoute vlooten,
Hayti's moordenaars ontblooten,
Van 't goud dat in Cibáo lag,
In 't kort gaat Drack met deese kielen,
De Zuyd-Zee's Haavenen vernielen,
En zoeken d'Acapulco vlag!.
| |
Veertiende zang.
61-64 zijn bij de derde bewerking gewijzigd in:
Toen nood van winst, bragt myne treeden,
Aan d'Ob's, en Jenissea's, boord,
By d'Ostiack, en Samojeeden,
Heb ik daar Uwe lof gehoord.
‘Niet alleen hadden de Engelsen, reeds ter dier tyd, een groote Handel op Archangel, alwaar de Revier de Dwina in de Witte Zee uitloopt, maar de monden van de Ob of Obi, en van de Jenissea, waaren ook reeds ontdekt, en Ivan Basilowitz Czar van Rusland hadde in 't jaar 1567 door een plegtig Gezandschap de Vriendschap en het Verbond van Elizabet gezogt.’
140. ‘Belgio sustentato, is een gedeelte van het Grafschrift van Koningin Elizabet.’
| |
Vijftiende zang.
135. ‘Zommige zeggen dat Philip de Tweede synen Soon Don Carlos door vergift deede ombrengen, en andere dat hy hem door Neger-slaven deed worgen. Die dit laaste verhaalen, voegen 'er by dat de Caffers met die uitvoering belast, wanneer de jonge Vorst tegenstand bood, hem zeyden, stil, stil, Myn heer, 't is maar voor uw beste!’
| |
Zestiende zang.
41 vlg. ‘Lodewyk de XIV. reeds in 't jaar 1670 beslooten hebbende de Republycq aan alle zyden aan te tasten, zond in
| |
| |
dat jaar een Vloot na de Oost-Indien onder bevel van la Haye, met last om aldaar de vyandlykheeden te beginnen, zo ras hy tyding zoude ontvangen dat de Oorlog in Europa begonnen was. De oorlog van tyd tot tyd uitgesteld, nam syn aanvang in Europa in 't voorjaar van 1672, op de manier, en met het gevolg, dat ieder weet. In dat zelve voorjaar verscheen, in Maart, de Vloot van la Haye, sterk dertien Oorlogscheepen op de Kusten van Ceylon; en nog geen tyding hebbende van 't geen in Europa geschiede, liet la Haye een Vloot van dertien Coopvaardy scheepen, welke onder de Commandeur Roothaas van Batavia, na Ceylon voer, vreedig, schoon in 't gezicht van syn Vloot, haare reys voortzetten. Maar nauwelyks was die Coopvaardy Vloot tot Colombo, Hoofdstad van Ceylon, aangekomen, of Ryklof van Goens (de zelve van welke wy reeds zo veel groote daden gemeld nebben) toen Gouverneur van dat Eyland, waapende die Vloot ten oorlog, ging zelve aan boord, en het Esquader van la Haye gestadig van zeer naby volgende, taste hy met geweld aan, en vermeesterde hy alle scheepen die hy alleen en afgezonderd vond: aldus, zonder moogelyke last of autorisatie van iemand, eygener autoriteit, den oorlog tegen Vrankryk beginnende. Want ik vind in het Journaal van een Fransen Officier gevangen met de Phenix, Capt. la Melliniere, dat dit schip den laasten Mey 1672, is genoomen, en het schip l'Europe, Capt. Desprez (beide scheepen van de Vloot van la Haye) den 13 Juni, daar aan volgende; op welke tydstippen van Goens by geene moogelykheid konde weten dat den 6 April te vooren den Oorlog tot Parys aan de Republycq was verklaard. En de singulariteit van deese gebeurtenis, is onder de meenigvuldige gevallen van die zware oorlog, bedekt, of ten minsten, onaangemerkt, gebleeven.’
85-86. De editie 1776 heeft:
Toen Arpi, Cimbren en Wandaalen,
Op 't graf van Marius zag praalen.
89-90. ‘On connoit les sacs divers que Rome a eprouvès. Les marques de la gloire de cette superbe Ville, etoient surtout dans ces occasions les objets de la fureur. Le desir de detruire etoit moindre que celui d'humilier. Les Nations feroces se proposoient de venger l'Univers de la maniere, dont il avoit etè traitè par la puissance Romaine. Leur intention auroit etè que cette Ville qui avoit etè longtems la terreur des Peuples en fut devenue la risee, & le mepris. Ce projet s'apperçoit tres particulierement dans l'Obelisque du Champ de Mars, tirè de dessous terre sous le dernier Pontificat, Etc. Dec. de la M. de C.d.H. Ine Part.’
| |
| |
| |
Zeventiende zang.
48-50. ‘Dat de paarden en de honden by 't vermeesteren en ontvolken van America, meer dienst aan de Spanjaards hebben gedaan als 't grof geschut ('tgeen men niet overal met zig konde voeren) is een bekende waarheid. Hierom trokken de honden soldaaten betaaling, welke, gelyk men ligt begrypt, door hare meesters wierden ontvangen. De Historie maakt voornamentlyk gewag van Berezillo, de hond van Juan Ponce de Leon, zo vermaard door de diensten gedaan in 't bevegten en vermoorden van de Eylanders van Porto Rico, dat hem weekelyks dubbelde Soldye was toegelegd. Deese byzonderheeden wierden in 't begin van de Republycq dagelyks in Predikatien en publyke Geschriften, voorgehouden, en deeden geen gering effect op de gemeene man.’
135. ‘Anthonis Utenhove, Gents Edelman ter zaake van 't geloov' op last van Alba leevendig gebraaden, doende tot kortswyl der Spanjaarden, hem geslooten aan een lang keeten in een ring van vuur om den paal loopen; tot dat zo gevoelig en duurzaam een dood, den trawanten zelf jammerde, en met hunne helbaarden, tegen 's Hertogen last, verkort wierd. Hooft.’
170. ‘Hy (de Raad Pensionaris de Wit) zelf, nam met den Heer van Haren, aan, voor de twee grootste scheepen, 't Huis te Swieten, en Delfland, te zorgen, en 't ongemak, dat daar van komen zoude, op zig te neemen. Ook raakten die twee scheepen, alhoewel zeer inwaarts geleegen, d'allereerste van alle de scheepen, met gemak in Zee. (Brant).
Myn Grootvader verhaalde, dat in deese Commissie, by Tessel in 't zelve Jacht, en naast de Slaapkamer van de Raad-Pensionaris huisvestende; hy alle avonds, niettegenstaande de moeylykheid van die tyden en omstandigheeden, door het snorken gewaar wierd, dat de slaap dien Heer bevong, zo ras syn bediende de gordynen van 't bed hadde toegeschoven, terwyl de zorgen hem selve uuren wakker hielden. Dat hy aan den Raad-Pensionaris syne verwondering daar over betuigd hebbende, deese hadde geantwoord, dat hy, van syne jeugd af aan, een geluk had gehad, 't geen hem nooyt hadde gemist, dat, zo als des avonds, syne voeten in 't bedde traden, alle zaaken en zorgen uit syn geest verdweenen.’
| |
Achttiende zang.
78-80. ‘Die geene van myne Leesers aan welke 's Lands Geschiedenissen bekend zyn, zullen zig herinneren dat by 't
| |
| |
aangaan van de Vermaarde Zee-slag van Soulsbaay, waar aan 's Lands behoud hing; de Ruiter het Admiraalschip van de Hertog van Jork wysende, tot syn Stuurman zeide Stuurman Zeger dat 's onse man, en dat de Stuurman de muts opligtende, antwoorde, Myn Heer dat zal u gebeuren.’
81. ‘Jan Sebastiaan del Cano, vertrok in 't jaar 1519 als schipper op 't schip de Conception, een van de scheepen van de Vloot van Magelhaens: na de dood van die en andere Bevelhebberen, wierd' hy aangesteld tot Captein op 't schip de Victoria, met het welke hy den 6 September 1521, tot St. Lucar in Spanjen te rug kwam: de eerste van alle stervelingen die de Wereld heeft rond gezeyld. Carel de V. gaf hem d'Adel, en tot Wapen de Aardkloot, met dit omschrift: Tu primus me circumdedisti. Wanneer ik in 't laast van 't jaar 1747, na Zwitzerland gezonden, in een Commissie van vyf en negentig dagen uit en t'huys, tien duizend Zwitzers, op myn kosten, tot hulp van de Republycq verkreeg; vond zig in een van die Regimenten een afkomeling van deese Cano. Als ik zeg op myn kosten, is zulks niet betrekkelyk op de recruit-gelden: die bedroegen meer als myn Familie ooyt bezeeten heeft; maar op de Correspondentie-gelden, in eene diergelyke Commissie zo nodig; en welke ik, in consideratie van de bekrompenheid van 's Lands Finantien in die tyd, hebbe gepraefereerd tot myn last te neemen; de vyftig duizend guldens by missives van wylen Syne Hoogheid gl. ged. en van de Heer tegenwoordige Eerste Griffier van Haar Hoog Mog., aan my (provisioneel zeggen sy) toegeschikt, aan den Lande gelaaten hebbende: waar van voor het tegenwoordig onnut is schriftelyk bewys by te brengen, dewyl de Heer Griffier Fagel leefd.’
114. ‘In schroom gebracht zynde of ik my van dit Fransch en dit Portugeesch woord, mogt bedienen in een Nederduits Gedicht, raadpleegde ik met een van de Meesters in Dichtkunde: en deese de taal van de Insula Batavorum, en van de Immensi lacus quos Frisii ambiunt, niet verstaande, hield ik hem myn zwarigheid in syn eigene taal aldus voor
Indiciis monstrare recentibus abdita rerum,
Fingere cinctutis non exaudita Cethegis
Continget! dabiturne licentia sumta pudenter?
licuit, semperque licebit,
Signatum praesente nota producere nomen.’
| |
| |
| |
Negentiende zang.
11-20. In de druk van 1776 vindt men de volgende uitbreiding:
Wanneer de Dood, in lucht geheeven,
Verschynd, met Boog en Schicht verzeld,
Die Schicht, die d'Aard' al om doed beeven,
En ieder Sterv'lings uuren teld!
Men hoord vooraf, gemengeld huylen
Van wolven, schakals, râef, en uylen,
Met nieuwe lyken stâag gemest:
Naast haar zit d'Oorlog op den wagen,
Rondsom gaan weenen, morren, klagen,
Gebrek en Honger, Ziekt' en Pest.
Na 't bloedbad vinnig aangedreeven
En prooy verspiedend' uit de wolk,
Ziet sy Dabreo voorbeeld geeven
En moedigen 't verbaasde Volk.
49. ‘Door welke meenigte van blinkende daaden in de Oost-Indiën Maateliet syn naam heeft verheerlykt, is bekend aan alle die de eerste reysen der Nederlanders maar een weinig doorgeloopen hebben. Men zegt dat hy, uit Indiën te rug gekoomen, en aan Prins Maurits een groot gastmaal geevende, ieder schootel van het Dessert, in plaats van met na-spyse, vervuld was, met een kostbaar geschenk van Indische Waaren, welke de Prins wierde verzogt, na alvorens het syne gekoosen te hebben, aan de Gasten uit te deelen. Ik heb op het Stadhouderlyke Hof tot Leeuwarden in een van de Cabinetten, meermaalen gezien oude Japanse Porceleinen, welke de Overleevering zegd, op deese maaltyd, het deel geweest te zyn van Graaf Willem Lodewyk Stadhouder van Friesland.’
109. ‘Bartholomeus Diaz, en Pieter Diaz, broeders, benevens Jan Infantè, alle Portugeesen, ontdekten in 't jaar 1486, de Zuyder Uithoek van Africa, welke sy Caap van Stormen noemden, om de zwaare stormen die zy aldaar hadden uitgestaan. Maar by hare te rugkomst gelaste de Koning van Portugal Johan de Tweede, die te noemen, van de Goede Hoop. Vasco de Gama daar na onder de Regeering van Emanuel, den 9 Juli 1597 van de Taag vertrokken, zeylde den 20 November daar aan volgende de Caap de Goede Hoop rond, en was dus de eerste welke deese nieuwe weg na de O.I. vond en aanwees. Louis Camoëns Portugees, tot Lisbon in 't jaar 1517 geboren, heeft deeze reys en de roem van syne Natie gezongen in syn Heldendicht genaamd de Lusiada.’
| |
| |
144. Van Haren citeert H. de Groot ‘Annales et historiae de Rebus Belgicis 1566-1809’.
187. Voor de relatie van het Huis van Oranje met de Van Harens sedert Hopman Daam vergelijke men Zacharias Huber's ‘Oratio in obitum viri Guilelmi ab Haren (Willem van Haren den Ambassadeur)’. Franeker 1708.
| |
Twintigste zang.
58. ‘Men heeft getragt na te volgen het devies door Algernoon Sidnei, Ambassadeur van Engeland by Carel Gustaaf Koning van Sweeden, met syn Naam in 't Album van de Academie tot Coppenhagen geschreeven
manus haec inimica Tirannis,
Ense petit placida cum libertate quietem.’
| |
Een en twintigste zang.
34. ‘De moorden in koelen moede waren in die tyden maar al te gemeen, en ongelukkiglyk, aan weederzyden. Zo wierd de Overste Peetin van Atrecht, door de Marquis van Rysborg gepoinjardeerd, niet alleen onder 't oog, maar aan de zyde van de Hertog van Parma, na dat Peetin was krygsgevangen gemaakt, en ontwapend. En op die moord volgde niets als dat Parma tot Rysborg zeide. Heer Marquis gy zyt wat te haastig.’
181. ‘Zes of zeven uur verder ontdekten wy Nazareth, en de Bergen Tabor en Hermon, en wy leerden by ondervinding wat de gewyde Psalmist verstaat door de dauw van Hermon: want onse Tenten wierden zo nat als of het de gansche nacht geregend had. H. Maundrell “A Journey from Aleppo to Jerusalem. 1697”.
186. Omtrent de Samiël raadplege men Humphrey Prideaux' ‘The Old and New Testament, connected in the history of the Jews and neighbouring nations’, le boek, in de vertaling van Drieberge.
| |
Drie en twintigste zang.
98-100. ‘En tot geen gering bewys van de goede trouw en liefde voor het Vaderland, welke onder deese, anderzins zo woeste hoop, plaats vond; kan strekken, dat verscheidene dagen na dit voorgevallene, het scheepsvolk van Captein Joost de Moor, meer als dertig zakken met geld uit een van de ryke scheepen door haar geplunderd, aan Tzeraarts tot Vlissingen, bracht, op voorwaarde dat die tot 's Lands dienst zoude werden gebruikt. Lev. van W.v. Blois van Treslong.’
| |
| |
115-120. ‘Abdalcader Mohammet, al-Ansari, al-Geziri, al-Hambali, Arabier, die in 't jaar 996 van de Hecchirah, en dus 1587 van onse tydreekeninge, een werk over 't gebruik van de Coffy heeft geschreeven, verhaald op de volgende wyse de oorsprong van 't groot gebruik van die drank in Arabien.
Gemaleddin Abou Abdallah Mohammet Bensaîd (bygenaamd al-Dhabbani, dat is geboortig van Dhabban, een Stad in Yemen, of gelukkig Arabien) Mufti van Aden, deed een reys na Persien, omtrend het midden van de negende Eeuw van de Hecchirah. Geduurende die reys zag hy zommige van syne Landslieden, en ook Persiaanen welke Coffy gebruikten, zonder dat hy daar op veel acht sloeg: maar te rug gekoomen, en zig niet wel bevindende, herinnerde hy zig de lof, die hy van de Coffy hadde hooren melden en verbeelde zig dat die drank misschien aan hem goed zoude doen. Niet alleen bevestigde dit de ondervinding aan hem, maar hy vond boven dien, dat de dampen en zwgarheeden van 't hoofd door de Coffy verdweenen, dat de geesten wierden vervroolykt, en de slaaperigheid, zonder ongemak wierde belet: welke laaste hoedanigheid byzonder nut was voor de Mahometaansche Geestelyken in nagt-diensten. Hy begon derhalven het gebruik van deese drank tot Aden in te brengen: het welke niet weinig vermeerderde, wanneer Mohammed al-Hadrami, ander Geestelyk Persoon van veel naam en aanzien, en Vriend van Gemaleddin ook tot dat gebruik over ging. Door aanprysing van deese twee wierd die drank van Aden wel haast algemeen door gansch Arabien, alwaar deese boonen tot die tyd geene byzondere vermaardheid hadden, niettegenstaande sy oorsprongelyk een voortbrengzel van dat Land zyn. Uit dit verhaal ziet men dat de Coffy al lang in Caravaanen en op reysen was gebruikt, eer de zelve in huysen van gegoedde Lieden bekend was: en de reeden schynd niet bezwaarlyk te vinden. De Oostersche Volkeren, aan deese zyde d'Indus zyn genoodzaakt haare koophandel en reysen te lande, en gewoonelyk met Caravaanen, te doen; en dus gedwongen haare nooddruft met zig te voeren in zulke kleine en ligte zelfstandigheid als moogelyk is. Ook vind men onder haare Voorraaden, zo in de Heylige blaaderen als elders, gemeenelyk het gerooste kooren; het welke de Arabiers gevolgelyk dagelyks moesten verneemen zo by de Caravaanen van
die Volkeren welke by haar kwamen handelen, als in de Landen alwaar sy zelve met eigene Caravaanen haare waaren brachten, dat is in Persien, Syriën, en AEgypten, Landstreeken overvloedig van kooren voorzien. Is 't dan niet natuurlyk te gelooven dat de Arabiers, aan welke de Natuur in verscheidene Provincien het kooren ten eenemaal
| |
| |
heeft geweigerd, in andere zeer schaars heeft toegestaan, het gerooste kooren van hare Nabuuren hebben gezogt na te maaken, door een vrucht natuurlyk en weeldrig in haar Land groeyende, en die geroost en in water gemengd, een voedzel geeft zo volmaaktelyk met gerooste rogge overeenkomende? en dat dus de Coffy, na lange jaaren een behulp van armen en reizigers geweest te zyn, eindelyk gelyk de Kaas, is geworden een voorwerp van Weelde?’
150. Van Haren teekent uit Ribeiro hierbij het een en andez aan.
| |
Vier en twintigste zang.
13. De editie 1776 noemt hem Johan van Kuyk.
28. Voor de bevolktheid van Spanje wijst Van Haren op een uitlating van Cicero aan de Romeinsche Senaat:
‘Quam volumus licet, Patres Conscripti; nos amemus: tamen nec numero Hispanos, nec robore Gallos, nec calliditate Poenos, nec artibus Graecos - superavimus. In die staat was Spanjen wel niet meer in 't jaar 1568; wanneer de Admiraal van Coligny deese raad aan de Prins gaf; maar egter voor de emigratien na America, de Nederlandsche Oorlogen, en de verdryving der Mauren, nog ten minsten zo volkryk, zo niet volkryker, als eenig Ryk in Europa.’
65-67 zijn later aldus gewijzigd:
De Zutphens' en de Twentse zoomen,
Door 't zwaard van Hohenlo genoomen,
En 't land door Drusus gracht omringd.
97. Men vergelijke Ernestus Eremundus en ‘Jac. Aug. Thuani Historiarum sui temporis ab anno 1543 usque ad annum 1607 libri CXXXVIII’, 41e boek.
136. ‘De beschryving van 't voorgevallene aldaar, by Tacitus, ann. 4, laat geene twyffel over nopens de situatie van dat bosch: en de naam toond het klaar, Lucus Baduhennae, Holt-pade.’
142-143. ‘Die 's Lands Geschiedenis Schryvers noemen, zyn Duco Martena, Syds Botnia, Tjette Hettinga, Seerp Galama, Wybe Groustins, Pieter Camminga, Sippe Scheltema, Vitus Camminga, en Edo Abbema.’
|
|