De geuzen
(1943)–Onno Zwier van Haren– Auteursrecht onbekend
[pagina 133]
| |
VIII.
| |
[pagina 134]
| |
reeds aan ‘De Geuzen’ gedacht? Ik wil de werking van Uw eigen' genie niet verstoren, maar indien gij aan 't werk van een' ander de hand wildet leenen, ô laat dit den voorkeur hebben. De aart van het onderwerp, de vaderlandsche gevoelens, alles interesseert er mij voor, en behoort er geheel de natie bij te interesseeren. Vooral in de tegenwoordige tijdsomstandigheden, waarin de beweeggronden tot onpartijdige en belangloze zucht voor het Vaderland niet genoeg vernieuwd kunnen worden. 't Waar, mooglijk, nooit tijdiger dan nu.’ Gedurende de vier volgende jaren kunnen wij nu in deze correspondentie de voorbereidingen tot de nieuwe editie volgen. In September 1782 heeft Hoogeveen het werk eindelijk ter perse gebracht; anderhalf jaar later is het nog niet voltooid ‘en Hoogeveen ontschuldigt zich met de ziekte van zijnen knecht, de eenige aan wien hij dit werk in handen kan geven’. Bilderdijk begint naar een anderen drukker uit te zien, en hij denkt aan UylenbroekGa naar voetnoot1). ‘Ten aanzien van “De Geuzen”.... kan ik U mede openhartig berichten, dat ik wenschte dat ze van Hoogeveen af waren, en dat ik ze niets liever dan in Uw handen zou zien. Doch, lieve vriend, koop hier geen kat in den zak.... Een werk als De Geuzen, de gantsche geschiedenis onzer republiek of behelzende of 'er op zinspelende, is in onze dagen een twistappel en kan niet anders. Ik zelf zou het thands niet ondernemen, daar ik weet dat het op ontelbare plaatsen zoo in den text als de aanteekeningen van den Autheur (daar de mijnen bij hebben moeten komen) sommigen, en wel de heerschende | |
[pagina 135]
| |
partij, geweldig zal moeten stooten.’Ga naar voetnoot1) Tenslotte verschijnt het in 1785 te Amsterdam bij Elwe en Langeveld, aan wie Hoogeveen het over had gedaan. Zoo als het verscheen, plaatste het Feith's medeauteurschap in een bijzonder daglicht. Immers Bilderdijk had het aan Zijne Hoogheid opgedragen en zich in zijn eigenhandige aanteekeningen nog Oranjegezinder dan Van Haren getoond. In de Voorrede, reeds in 1782 geschreven, was Feith's naam genoemd, en juist in de drie daarop volgende jaren had deze in de politiek een zwenking gemaakt van prinsgezind naar patriot. Niet te verwonderen dat hij over deze handelwijze, waardoor de vriendschap voor goed verbroken werd, ten zeerste ontstemd was: aan de ‘rampzalige noten’ had hij part noch deel gehad, en van de opdracht aan Willem V had hij niets geweten.Ga naar voetnoot2) Het is een merkwaardige omstandigheid dat deze opdracht tengevolge van de politieke gebeurtenissen in 1795 weer uit het werk verwijderd werd. Toen Willem V gevlucht was en Bilderdijk, die de eed geweigerd had, als een gevaarlijk sujet werd afgeschilderd, was de boekhandelaar Elwe bevreesd met de oplage te zullen blijven zitten, en beval het ‘Aan Zijne Hoogheid’ te verwijderen. Hij zou verminkte exemplaren aan hem onbekenden, en volledige aan zijn vrienden gedebiteerd hebben.Ga naar voetnoot3) Als hoedanig moeten wij de medewerking van | |
[pagina 136]
| |
Feith nu beschouwen? Niet anders dan zooals Bilderdijk het in de Voorrede zelf zegt: ‘'t Is aan hem, mijne Lezers!, wiens bevallige schrijfwijze zo wel als zijn Dichtsmaak u van elders ten overvloede bekend is, dat dit stukjen misschien zijn luisterrijkste verbeteringen verschuldigd is.’Ga naar voetnoot1) Feith ‘schaafde’ dus mede aan de verzen, en hij deed het op andere wijze dan zijn vriend. Bilderdijk was iemand - zooals Potgieter ergens eens terecht heeft opgemerkt - die al zijn kracht wijdde aan de voltooiing, afronding, en veraanschouwelijking van de kunstbegrippen der XVIIIe eeuw. Het is de vraag of hij, meester van het woord en louter begripsmensch, de juiste man was om de arbeid van Van Haren, die al zijn kracht aan het denkbeeld schonk en dichterlijk-philosophisch was, te herzien. Feith nu compenseerde wat er dientengevolge onder de zware kunstkritische hamer vermorzeld zou zijn. ‘Feith was te gevoelig om verzen, waaruit de ziel van Van Haren sprak, op te offeren.’Ga naar voetnoot2) Bilderdijk bewerkte ‘De Geuzen’ naar de druk van 1772. Die van 1771 was hem onbekend gebleven, en die van 1776 was hem door Carel Willem van Haren medegedeeld weliswaar nadat de bewerking voltooid was, maar toch nog juist op tijd om in de aanteekeningen naar die uitgave te kunnen verwijzen. Bilderdijk verontschuldigde zich hierover door te verklaren dat, ook al was de volledigste editie hem eerder onder oogen gekomen, hij toch aan die van 1772 de voorkeur zou hebben gegeven.Ga naar voetnoot3) De eerste daad van belang - het is behalve de propaganda, welke de | |
[pagina 137]
| |
herziening maakte, mijns inziens de eenige - was het eerherstel van de oude, oorspronkelijke eerste zang, die thans als ‘Voorzang’ aan ‘De Geuzen’ voorafging. Het is van gewicht er op te wijzen, dat deze door Van Haren afzonderlijk gedicht was als lierzang, zonder eenig aanvankelijk verband met ‘Aan het Vaderland’, hetgeen blijkt uit de zes laatste verzen van de slotstrophe. Hij bedoelde een lof op de koophandel te zijn, en als zoodanig hoopte de dichter dat zijn lier ‘door d'eer van 't Vaderland gedreven, de roem van Neêrland’ nog wel eens zou doen herleven ‘en met een nieuw gezang’ versieren. Toen dit dan ook in ‘Aan het Vaderland’ gebeurd was, bleek hij uitstekend als inleiding tot dat dichtwerk te passen en werd mede in het verband opgenomen. Later werkte Van Haren hem voor het Zeeuwsch Genootschap om, en heeft dan behalve invoeging, weglating en samensmelting van verscheidene strophen in één ervan een kleine, maar veelzeggende, wijziging aangebracht. Thans spreekt hij de wensch uit dat zijn lier ‘voor vrijheid in Den Briel geheven’ eenmaal Vlissingen, ja! het geheele eiland Walcheren zal verheerlijken. Voor de Zeeuw moest deze specialiseering van vaderland tot Zeeland aangenaam zijn, maar tevens: hier klinkt iets door van het veranderd plan voor het onvoltooide, aan zijn opzet niet beantwoord hebbend ‘Aan het Vaderland’. Voor het overige is de inhoud van Bilderdijk's en Feith's werk dezelfde: al hun zangen stemmen met die van Van Haren overeen. Zoo nu en dan is een vergelijking weggewerkt. In de XVe zang is een strophe op Leicester ingevoegd. Mèt de inhoud is de idee behouden, op één uitzondering | |
[pagina 138]
| |
na. Bilderdijk's visie op Oldenbarneveld en De Witt was een andere dan die van Van HarenGa naar voetnoot1). Kent laatstgenoemde aan De Witt ‘een moed na tyden niet geschikt’ toe, eerstgenoemde zegt van den raadpensionaris dat hij een ‘zielsvermogen’ bezit ‘dat zich naar geen tijden schikt’. Bilderdijk maakt zich boos, als Onno Zwier van Haren aan Jan de Witt ‘Een moed voor tijden niet geschikt’ toekent, schrijft Potgieter 8 Maart 1867 aan Huet. Voor de rest hield hij zich vrij nauwkeurig aan zijn voorbeeld: ‘Iedere trek, ieder denkbeeld, was mij heilig in mijn voorbeeld, en ik geloofde het hoogste punt van volmaaktheid aan mijn arbeid te geven, indien ik volmaaktelijk uitdrukte 't geen de schrijver bij ieder denkbeeld gevoeld had’.Ga naar voetnoot2) Wat veranderde was de vorm. Alle ‘ruwheid van versmaat’ werd gepolijst, en alsof het naar het uiterlijk totaal veranderde, volgens de regels der eeuw ‘gelikte’ gedicht zijn Ga naar margenoot+ hoogtepunt van volmaaktheid nog niet bereikt had, verscheen het in 1826 nogmaals, ‘met geringe veranderingen en verbeteringen in de versmaat’.Ga naar voetnoot3) Toen was het ook niet langer Van Haren's uitsluitend eigendom meer. Van hèm was heel die kracht van het denkbeeld, van Bilderdijk de sierlijkheid van uitdrukking. Maar de dichterlijke harmonie was voor goed verbroken. Ga naar margenoot+ In het 4e en 5e deel der dichterlijke werken van Willem en Onno Zwier van Haren, welke bij M. Westerman te Amsterdam in de jaren 1824-'27 het licht zagen, werden ‘De Geuzen’ opgenomen. | |
[pagina 139]
| |
Jeronimo de Vries leidde het oeuvre van den oudsten broeder in, terwijl J.M. Kemper zijn redevoering over Onno Zwier, in 1811 uitgesproken, aan het gedeelte van den jongsten liet voorafgaan. Ga naar margenoot+ Eveneens bij Westerman verscheen in 1830 ‘De Geuzen’, in 24 zangen door Jhr. O.Z. van Haren, ‘voor de scholen’, opgedragen aan A. van den Ende, hoofd-inspecteur van het middelbaar en lager onderwijs. 's Dichters druk van 1776 is hier op de voet gevolgd. Ga naar margenoot+ In No. 59 en 60 van het Klassiek Letterkundig Pantheon gaf Dr. F.C. Wieder in 1858 een herdruk van Van Haren's editie uit het jaar 1776. Ga naar margenoot+ Vermelding verdient een publicatie door H.J. Nassau in 1860, getiteld ‘Aan 't Vaderland, door Jhr. O.Z. van Haren (d'Algemeene geschiedenis in enkele hoofdtrekken, van de stichting van Alexandrië af tot den tachtigjarigen oorlog toe)’. Naast Van Haren's eerste zang van ‘Aan het Vaderland’ drukt hij de tekst van Bilderdijk's ‘Voorzang’ af met eenige door hemzelf aangebrachte veranderingen. Ga naar margenoot+ In de briefwisseling tusschen Potgieter en Huet in 1864 lezen we van een plan voor een geïllustreerde bloemlezing uit ‘De Geuzen’.Ga naar voetnoot1) Rochussen, Israëls en Bosboom zouden daarbij hun medewerking verleenen en zes groote teekeningen en een evenredig aantal vignetten vervaardigen, terwijl Suringar de fraaiste partijen zou uitzoeken ‘met geene andere inleiding als een paar anecdoten uit Onno's eigen voorrede, en geene andere opheldering als die te vinden zij in Onno's eigen onbetaalbare aanteekenin- | |
[pagina 140]
| |
gen’. De rol van Potgieter zou geweest zijn het nazien van de tekst, de castigeering van het metrum en de verduidelijking van de zin der verzen. Naar aanleiding van dit ‘prachtwerk’ zou Huet, na het raadplegen der Hareniana te Leeuwarden, zijn studie over de Van Haren's schrijven. Helaas is van de uitvoering van dit plan niets gekomen. Nog in December 1871 spreekt Potgieter het als wensch uit: ‘En Onno Zwier van Haren krijgt een standbeeld en een nieuwe uitgave der ‘Geuzen’ ziet het licht, geillustreerd door Rochussen. Allez voir s'ils viennent Jean!’Ga naar voetnoot1) Ga naar margenoot+ Ter gelegenheid van het herdenkingsjaar der inneming van Den Briel schreef Th. Jorissen in 1872 een boekje genaamd ‘Aan het Vaderland, eene studie’, waarin hij door eigen proza capita selecta uit Van Haren's eerste uitgave (1769) verbindt. Ga naar margenoot+ Twee jaar later nam J. van Vloten in zijn groote uitgave van de werken van Willem en Onno Zwier van Haren zoowel ‘Aan het Vaderland’ als ‘De Geuzen’ 1776 op. 's Dichters eigen spelling is door hem verbeterd en de tekst is zeer slordig overgenomen. Ga naar margenoot+ Tenslotte publiceerde de Leeuwardensche archivaris W. Eekhoff, in 1875, een ‘opnieuw bewerkte volksuitgave’ onder de titel ‘De Geuzen. Dichterlijke tafereelen uit den Vrijheidsoorlog der Nederlanden tegen Spanje, 1572, in 24 zangen, door Jhr. O.Z. van Haren, Friesch Edelman, Grietman van Weststellingwerf te Wolvega. 1769-1776.’ (te Schiedam bij H.A.M. Roelants). Van Haren's laatste editie is hier gevolgd met raadpleging van Bilderdijk's bewerking. Vooraf gaat een ‘Be- | |
[pagina 141]
| |
richt’ van den drukker en een ‘Levensloop’ door den uitgever.
Het is in Van Haren's dichterlijke periode moeilijk zoeken naar beoordeelingen van zijn werk. Hierom vooral, omdat hij gewoon was zijn pennevruchten aan goede vrienden en bekenden te schenken, waardoor zij niet in het openbaar te koop waren. Dat zoodoende wel eens vergissingen ontstonden heb ik hierboven bij het bespreken van de Amsterdamsche nadruk (1772) reeds vermeld. ‘Aan het Vaderland’, in 1769 verschenen, werd bekritiseerd in de Vaderlandsche Letteroefeningen.Ga naar voetnoot1) Na geconstateerd te hebben dat het onderwerp ‘zekerlijk niet oneigen’ was voor een man als Onno Zwier, vervolgt de recensent: ‘Ook heeft men grond om te vertrouwen, dat Jonkheer van Haren dit onderwerp met lof in Proza zou konnen uitvoeren; maer ieder, die des autheurs Agon gelezen, en die proeve zijner bekwaemheid ter Poëzije met deernis heeft aangezien, staet verwonderd, dat hij 't anderwerf onderwind, om zig enigermate aen Rijm en Maet te binden; daer 't duidelijk blijkt dat dit, hoe bekwaem zijn Ed. ook anders zij, volstrekt zijne zaek niet is. Jammer is 't, dat zijn Ed. geen goede vrienden heeft, om hem recht ernstig te waerschouwen’. Dit strenge oordeel, hetwelk van dat over de ‘Agon’ niets terugnamGa naar voetnoot2), wordt eenigszins verzacht na de uitgave van 1772Ga naar voetnoot3). De zangen heeten thans ‘los en leevendig opgesteld’ en vermelden ‘'s Lands heuglijke omwenteling met de heilrijke gevolgen daarvan niet ongevallig’. De ophelderingen worden geprezen, want ‘er worden er nog al onder gevonden, die merkwaardig zijn’. ‘Voldoen deeze Gezangen niet aan | |
[pagina 142]
| |
de keurige regels der Dichtkunde, ze zullen egter, door den inhoud en de wijze van uitvoering, nogal genoegen geeven. Jonkheer van Haren ontvouwt dit treffende gedeelte van 's Lands Historie, niet zoozeer in bloote geschiedkundige, als wel ten grooten deele in speelende verzen; waarin zijn Ed. zijnen geest meermaals over deeze en geene bijzonderheden, welken hem leevendig in gedagten gekomen schijnen, vrijlijk laat uitweiden’. Als voorbeeld daarvan noemt de recensent dan de XXIIe zang. Steeds zal de kritiek scherp gericht tegen Van Haren's versificatie blijven, hoewel de onderwerpen en uitvoering er van geprezen worden. Bij de publicatie van de Treurspelen bij voorbeeld ontwerpt de beoordeelaar het beeld van den dichter die ‘tot het wel uitvoeren van een Nederduitsch Treurspel vereischt word’. Deze moet niet alleen in staat zijn ‘om verzen op een zekeren maatklank te berijmen, maar tevens de bekwaamheid’ bezitten ‘om zijne gedachten dichtkundig treffende voor te draagen; dat, gelijk we meermaals gezien hebben, de zaak van den anders schranderen Van Haren in geenen deele is.’Ga naar voetnoot1) Eerst in 1779, in Pietje en Agnietje, heerscht er een andere toon; de verzen zijn de beste, ‘maar zelfs redelijk vloeiend en welluidend, mits men ze naar den aart van dien tongval en woordschikking beoordeele, aan welke onze Schrijver zich met andren zijner landgenoten verbindt’.Ga naar voetnoot2) In de XVIIIe eeuwsche critiek is het oordeel over de hardheid van de versificatie eenparig. Ook Bilderdijk constateerde een ‘ruwheid van versmaat, of liever om juister en eigenlijker te spreken, 't gebrek aan een geregelde en draaglijke versmaat’; een ‘hardheid, gedwongenheid der uitdrukkingen’; een | |
[pagina 143]
| |
ongelijkheid van den stijl, die nu eens tot de hoogte der heldentrompet opklom, dan weer tot de laagste platheid verzonk’; een ‘volstrekt gebrek aan een zuivre, dikwijls aan een leesbre en verstaanbare taal’.Ga naar voetnoot1) Alleen Corver beoordeelde de verzen van Onno Zwier anders. In zijn Toneelaanteekeningen schrijft hij: ‘Wij hebben van den Heer van Haeren drie nagelaten stukken, die hij tot proeven geeft, en die zeer goed zijn; maar men heeft tot noch toe niemand op dien voet zien volgen. Ik heb gemelde stukken direct doen spelen, zooals dezelve uitkwamen; maar wat trokken een menigte liefhebbers hunne neuzen op. Men riep, Welke vaerzen! Welke vaerzen! hoe kunt gijlieden die van buiten leeren? Waarop ik antwoorde, dat wij Agon Sultan van Bantam, in veertien dagen geleert hadden. Hoe is het moogelijk! zeiden zij, ik zoude zulke vaerzen in 't hoofd niet kunnen krijgen, en hoe kunt gijlieden ze nog zoo glad uitspreken? Zonder moeiten, was ons antwoord, ze vallen vanzelf; het zijn zaken en geen woorden’.Ga naar voetnoot2) Van Haren's verzen hadden dus inhoud, zij waren geen holle rhetoriek! | |
De cause célèbre.Onze XIXe eeuwsche litteratuur-historici en critici hebben zich met den persoon van Onno Zwier van Haren in het algemeen, en met zijn ‘Geuzen’ in het bijzonder, bezig gehouden. Zij hebben allereerst het schuldig of onschuldig uitgesproken om met dit vonnis zijn letterarbeid beter te kunnen verklaren, òf zij zijn op grond van een aandachtige lezing van Van Haren's dicht- en prozawerken tot veroordeeling dan wel vrijspraak gekomen. In de tweede plaats hebben zij, toen zij eenmaal op dit stuk een standpunt ingenomen had- | |
[pagina 144]
| |
den, zich met het genre van zijn belangrijkste dichtstuk ingelaten, en geoordeeld wat voor soort gedicht ‘Aan het Vaderland - De Geuzen’ eigenlijk is, bij welke beschouwing vooral de droompassage een groote rol speelde. Een punt op zichzelf, hetwelk men uit de kritieken naar voren kan halen, is dat van hun aller aesthetische oordeel. Laten wij thans zien, welke meening in deze de belangrijksten onder hen zijn toegedaan. Bilderdijk heeft zich over Van Haren's proces niet uitgelaten. Hij bewonderde ‘De Geuzen’ als uiting van ‘een vaderlandsch hart’, van een ‘zucht voor vrijheid’, zooals hij hun dichter als vaderlander, als handhaver van die vrijheid lief had. Jhr. J.M. Kemper, die Onno Zwier in 1811 schetste in een redevoering, gehouden voor de afdeeling Leiden van de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, en daarmede de eerste der eeuw is, die hem tot het onderwerp van een verhandeling maakte, beschouwt Van Haren's verwijdering als een vooropgezet plan: ‘een familiegeschil, waarvan de ware toedragt wel nimmer zal ontdekt worden, werd aan staatkundige oogmerken dienstbaar gemaakt’.Ga naar voetnoot1) Bij deze meening sluit J.H. Halbertsma zich in zijn fragmenten betreffende het geslacht der Van Haren's aan (1829). Vooral in zijn Letterkundige Naoogst, waarin hij Onno's hekelzang ‘Mijn gepasseerd Leven’ behandelt, staat hij uitvoerig bij deze zaak stil. Bij Alberdingk Thijm maken wij voor het eerst kennis met iemand die aan Van Haren's schuld geloofd heeft. In het Zondagsblad van 1860 komen eenige artikelen van zijn hand voor naar aanleiding van Huet's ‘Voorlezingen’ in het Casino te Amsterdam. Wanneer deze spreekt van het ‘edele broeder- | |
[pagina 145]
| |
paar’ meent Thijm dat er op het ‘edele’ van Willem heel wat af te dingen is, èn om zijn focquenbrochiaansche tafelversjes, welke Jeronimo de Vries in zijn uitgave niet durfde opnemen, èn wegens de keuze van zijn vrouwen.Ga naar voetnoot1) Ook wat Onno aangaat, deelt hij Huet's visie niet. ‘De treurige doop van smaadheid en vernedering heeft Onno Zwier tot een groot dichter gewijd’, had deze gezegd, waarop hij antwoordt: ‘Ik geloof gaarne, dat de tedere vaerzen, waarin Onno zijn Adeleide bezingt, hem uit het hart vloeiden: maar, in een vaderlandsch gedicht zooveel subjectiefs te brengen, dat men betuigt voor deze vaerzen slechts door de gedachtenis der deugden van (de onbekende) Adeleide op eenige onsterflijkheid te hopen, kan ik alleen verklaren door aan te nemen, dat het vaderland moest weten: Onno Zwier is een goed echtgenoot. Ik kan niet nalaten een dergelijk effectbejag ook te vinden in zijn brief aan zijn zoon den student, vóór de vertaling uit Pope. Wat behoefde hij anders dit stuk te laten drukken?’Ga naar voetnoot2) Een dergelijk gevoelen spreekt Thijm ook in zijn litteratuurgeschiedenis uit: ‘Car, quoique des investigations sérieuses et impartiales n'aient pu nous convaincre de l'innocence du célèbre Frison, quoique nous comprenons parfaitement comment la cour de Frise.... n'a pas pu déclarer qu'il n'était pas coupable, nous admettons volontiers que vis-à-vis de son épouse il ait été fidèle à la vérité’.Ga naar voetnoot3) Potgieter houdt Van Haren voor onschuldig: ‘De deduktiën van Van Haren hebben mij niet overtuigd, dat hij schuldig was, slechts hebben zij mij het genie doen beklagen dat in zulk een tijd met zulk volk verkeeren moest’, schrijft hij 23 Mei 1872 | |
[pagina 146]
| |
aan Huet.Ga naar voetnoot1) Busken Huet daarentegen heeft van het oogenblik af dat hij op de Haarlemsche Stadsbibliotheek met die deduktiën kennis maakte (1859/60) aan zijn schuld geloofd.Ga naar voetnoot2) ‘Mij komt het voor - oordeelt hij na herlezing van de echte stukken in het archief van de Raad van Justitie te Batavia - dat zijne poëzie alleen uit zijne schuld verklaard kan worden, en un de ces jours wil ik beproeven, dat denkbeeld uit te werken’.Ga naar voetnoot3) Inderdaad gaat hij daartoe over met de publicatie van een reeks artikelen over de Van Harens in het Algemeen Dagblad van N.O.I. (aanvang 1874), gebundeld in datzelfde jaar te Batavia onder de titel ‘De Van Harens’ uitgegeven. Hij meent Van Haren's schuld te kunnen bewijzen met de brief van de Staten-Generaal aan de Staten van Friesland en door te wijzen op het feit dat in de deducties het souverain mépris, dat wij van Onno Zwier voor zijn vijanden gewend zijn, ontbreekt. Voor het Van Haren ten laste gelegde geeft hij voorbeelden uit de Fransche geschiedenis, voor de verhouding van schuldbesef: poëzie wijst hij op Bilderdijk, Shelley en Chateaubriand. ‘Tezamen en afzonderlijk hebben al zijne geschriften ten doel, zoo mogelijk den indruk van het gebeurde in Februari 1760 uit te wisschen. Overal treedt te dien einde de regtzinnige burger, de brave echtgenoot, de teerhartige vader op de voorgrond’.Ga naar voetnoot4) Huet's betoog is eigenlijk gericht tegen Van Vloten. Deze treedt in zijn artikel ‘Een edelman onder ploerten’ (Levensbode 1872), later in zijn Leven en Werken van W. en O.Z. van Haren (1874) als de grootste verdediger van Onno Zwier op. Hij | |
[pagina 147]
| |
staat lang stil bij de kwestie hoe de acte van 18 Februari 1760 werd afgeperst, terwijl Huet terecht beweert dat het gaat om de inhoud van die acte, die Van Haren teekende en zegelde. Jonckbloet is het met Huet eens.Ga naar voetnoot1) Ten Brink schrijft: ‘Het is niet wel mogelijk ondanks alle latere protesten aan de onschuld van Van Haren te gelooven.’Ga naar voetnoot2) Kalff houdt het ten deele met Huet: dat geen onpartijdig rechter hem geheel en al kan vrijspreken, komt hem aannemelijk voor, maar in àl Van Haren's geschriften een bedoeling te zien om het gepasseerde uit te wisschen, komt hem in de eenzijdigheid van deze stelling onjuist voor.Ga naar voetnoot3) Te Winkel, tenslotte, wil het ontstaan van Onno's dichterschap verklaren door de wensch ‘om met dichtwerken evenals met zijn deductiën de publieke meening te brengen tot een gunstige beoordeeling van zijn karakter, tot geloof aan de onkreukbaarheid van zijn huwelijkstrouw en de oprechtheid van zijne liefde voor vrouw en kinderen.Ga naar voetnoot4) | |
Het genre.In het middelpunt van de pennenstrijd stond, zooals ik hierboven reeds zeide, eveneens het genre van het gedicht. De naamloosheid van ‘Aan het Vaderland’ en het mislukte, aan zijn oorspronkelijke opzet niet beantwoordend, plan bracht de kunstrechters van de wijs. Zij debatteerden erover wat voor soort gedicht deze anonyme zangen. met elkander eigenlijk vormden. De dichter zelf heeft - het dient geconstateerd - aan deze verwarring ook schuld. Hij schreef immers een ‘Verhandeling over de Nationaale of Vaderlandsche Gedichten’, | |
[pagina 148]
| |
doch in plaats van een dergelijk dichtgenre te behandelen, besprak hij de ‘heldendichten’ in de Europeesche letterkunde. Zijn ‘Aan het Vaderland’ bedoelde hij echter als zoo'n nationaal of vaderlandsch gedicht, en niet ten onrechte. Want toetst men het aan de eischen, in de verhandeling gesteld, dan komt men tot de overtuiging dat Van Haren volgens de regels gewerkt heeft. Hij heeft een voornaam tijdstip uit 's lands geschiedenis uitgekozen: de eerste jaren van de vrijheidsoorlog, en deze stof aanmerkelijk met de daden en handelingen van historische figuren uit twee eeuwen (1566-1759) uitgebreid. Zijn vaderland behoorde inderdaad tot het klein getal van die, welke ‘een hoofdstoffe voor een diergelijk gedicht’ konden ‘uitleeveren’. De vrijheidsstrijd van de Watergeuzen, de oorsprong van Nederland's grootheid, wier leven vol bonte voorvallen was en die hun inspanningen met de beste uitslag bekroond zagen, voldeed volkomen aan het hoofdthema. Alleen: geen ‘voorafgaande omstandigheid’ had ‘de geesten door opvoeding voorbereid’, en ‘dezelfde manier van denken’ werd in de natie niet gevonden. De Prins, Ministers, Hovelingen,
Verstaan geen woord van zulke dingen,
En 't lezen maakt hier niemands hof.Ga naar voetnoot1)
Hield Van Haren's verhandeling zich dus met het heldendicht bezig, het zijne was er geen - was er geen geworden tengevolge van zijn losgelaten opzet. Door in de ‘ophelderingen’ bij de druk van 1776 de droompassage met ‘de reis van Aeneas naar de Elizeesche velden’ te vergelijken, werkte hij dit misverstand nog in de hand. En daarbij was hij de broeder van een Van Haren, die sinds lang naam | |
[pagina 149]
| |
had gemaakt door een epos ‘De gevallen van Friso’. Daarbij leefde hij in een tijd welke reeds meer dan een heldendicht had zien voortbrengen: Hoogvliet's ‘Abraham de Aartsvader’ (1727); Feitama's vertaling van de ‘Télémaque’ van Fénélon (1733) en de ‘Henriade’ van Voltaire (1753). Bovendien had in 1767 Lucretia van Merken haar ‘David’ reeds uitgegeven. Bilderdijk constateerde dat de dichtmaat, de stijl en de uitgestrektheid van ‘De Geuzen’ niet aan de eischen van het epos voldeden, en dat het er ook de overige vereischten niet van bezat. Hij noemde het gedicht ‘een samenstel van vaderlandsche lierzangen, die met elkander een geheel uitmaken’.Ga naar voetnoot1) N.G. van Kampen wil het dichtwerk ongaarne de naam van heldendicht ontzeggen; ‘immers de voetmaat is hiertegen volstrekt geene hinderpaal. Wie heeft de wet voorgeschreven, dat alle heldendichten in eentoonige Alexandrijnen moeten zijn? Immers, wanneer men Tasso's Verloste Jeruzalem dien naam niet betwisten wil, omdat het in strophen van acht regels gedicht is, zoo vinden wij ook geene oorzaak Van Haren's Geuzen, in de zeer aangenaam lezende voetmaat van tienregelige coupletten gesteld, en 't welk anders alle vereischten van een heldendicht in hooge mate bezit, dien naam te ontzeggen.’Ga naar voetnoot2) H.J. Polak vraagt zich bij de beoordeeling af of het kunstwerk een epos is, waarin de heldendaden der Geuzen worden verhaald, of dat het een lied is, waarin die heldendaden gevierd worden. Voor de naam epos in de eigenlijke en hoogste beteekenis van het woord, of voor die van episch of verhalend | |
[pagina 150]
| |
gedicht in de ruimere zin als tegenstelling tot dramatisch of lyrisch, komt het niet in aanmerking. Er worden veel te veel feiten geschilderd, en de figuren zijn historisch, niet dichterlijk. ‘Er ontbreekt een point culminant, een in zich afgesloten hoofdgebeurtenis, waarom de andere zich ongedwongen heen groepeeren, als voorbereiding en als uitbreiding daarvan.’Ga naar voetnoot1) Evenmin is er een hoofdpersoon. Er is geen samenhang tusschen de droompassage van den Prins en zijn handelingen na het ontwaken en de drie andere hoofdbestanddeelen zijn niet de natuurlijke deelen van een organisch geheel, want ze volgen op, maar niet uit elkander. De meest passende benaming acht Polak die van ballade. ‘Een ballade weliswaar van geweldigen omvang, een reuzengalm in 24 afdeelingen’. Jonckbloet weigert ‘De Geuzen’ eveneens de naam van heldendicht. ‘Men zou er veeleer die van Romance op groote schaal aan kunnen geven. Het heeft er althans den strofischen vorm en den lyrischen toon van’.Ga naar voetnoot2) Drie van de hoofdbestanddeelen hangen innig samen, maar het vierde, 's Prinsen droom, is een hors-d'oeuvre. Ook ten Brink acht de episode van Oranje's droom ongeschikt voor een modern epos.Ga naar voetnoot3) Te Winkel vindt in de oorspronkelijke titel ‘Aan het Vaderland’ het bewijs, dat het als lierdicht is bedoeld; de versvorm versterkt zulks nog, want een Voltairiaan als Van Haren zou stellig de alexandrijn gebruikt hebben. Het dichtwerk is ‘een cyclus van twintig zangen, die met elkaar gemeen hebben | |
[pagina 151]
| |
dat zij aan het vaderland gewijd zijn en tevens dienen ter verheerlijking van het stamhuis der Oranjes.’Ga naar voetnoot1) | |
Aesthetisch oordeel.Jeronimo de Vries is zeer ingenomen met ‘De Geuzen’: ‘Ieder bevoegd regter moet dezelve voor schoone kunststukken erkennen alles is hier stout, verheven en schilderachtig’. ‘Wij rangschikken hetzelve onder de heerlijkste kunstvruchten van den Nederlandschen Zangberg’.Ga naar voetnoot2) Van Kampen steekt al niet minder de loftrompet. Volgens hem heeft Van Haren zich onsterfelijk gemaakt door zijn Geuzen. ‘Dit meesterstuk van waarachtige poezij doordringt, waar men het opsla, ieders hart met warm gevoel voor vaderland, vrijheid, menschenwaarde. Godsvrucht en deugd’. Het is een ‘pronkjuweel onzer Poezij’.Ga naar voetnoot3) Halbertsma ziet in de zangen ‘opgepropte rijkdom van zaken, verre en verrukkelijke uitzichten in het lot der wereld, diepe blikken in het menschelijk hart, beelden vol waarheid en majesteit, stoute wendingen, enz. enz.’Ga naar voetnoot4) Evenals bij Van Kampen staat bij Hofdijk Onno Zwier boven Willem van Haren. ‘Met meer volmaaktheid in zijn vorm ware’ hij ‘onze hoofddichter dier gansche eeuw geweest’. ‘Met brandende liefde voor zijn vaderland bezield, doortintelt hij zijne zangen van een gloed, die in de borst des lezers dezelfde vlamme ontsteekt’; hij schildert ‘zijne tafereelen met treffende waarheid’.Ga naar voetnoot5) Alberdingk Thijm kan niet anders dan verklaren ‘que l'auteur mit toute son âme et tout son talent dans un sujet comme les Geuzen. Aussi il y a | |
[pagina 152]
| |
des strophes vraiment belles, et où la plume du narrateur parait s'animer d'un véritable entrain lyrique’. ‘Dans les Geuzen Onno Zwier van Haren se montre de son côté le plus favorable.’Ga naar voetnoot1) Belangrijk is het oordeel van Potgieter, bij wien evenals bij Huet, Willem in alle opzichten beneden Onno Zwier stond. Voor hem is de dichter iemand ‘die voor honderd jaren meer fantasie had, bij meer vaderlandsliefde, dan de gantsche bent die nu van het eeuwfeest partij tracht te trekken’, zooals hij 29 Februari 1872 aan Huet schrijft.Ga naar voetnoot2) De Geuzen blijven voor hem ‘het schier eenige gedicht, ons door de Hollandsche poëzie der 18e eeuw vermaakt, zij het ook onder benefice van inventaris te aanvaarden.’Ga naar voetnoot3) Nergens vindt Potgieter de hoofdgedachte aan de bijzonderheden opgeofferd. Speciaal waardeert hij Van Haren's visie op Egypte. Van Haren plaatst zich in tegenstelling tot Jan ten Brink, die in zijn ‘Drie dagen in Egypte’ eigenlijk geen woord over Alexandrië zegt, op de plek ‘van welke de Nijl de wereld heeft beheerscht en eens misschien weder beheerschen zal’. ‘Quelle trouvaille que cette Alexandrië’, besluit hij dan.Ga naar voetnoot4) Behalve deze geheele eerste zang vond hij de 4e strophe van de IIe zang van ‘Aan het Vaderland’ het schoonst.Ga naar voetnoot5) Jonckbloet wordt meegesleept ‘door den krachtigen, waarlijk poëtischen geest’, die ons uit het gedicht ‘tegenstraalt. Als men pas Hoogvliet of Feitama uit de hand heeft gelegd, is het of men in eene andere eeuw, in eene andere wereld verplaatst wordt’. ‘De Geuzen vormen een glanzend lichtpunt | |
[pagina 153]
| |
aan den grauwen litterairen hemel der achttiende eeuw’. ‘Er zit pit in: de dichter heeft er zijne geheele ziel in uitgegoten’.Ga naar voetnoot1) Verwey prijst in Van Haren de naieveteit van zijn belezenheid en zijn kinderlijke visie. Hij vergelijkt het dichtwerk met dat van een armen werkman, waarin deze vertelt ‘van zijn armoede en zijn huishouden en van het nare om langs de huizen te slenteren om een stuk brood. En dat geschreven’ is ‘in strofen, zooals die den schrijver het natuurlijkst in het oor waren gekomen, en waar uitdrukkingen instonden zooals hij ze in een vers het dichterlijkst en bekoorlijkst vond.... ’ ‘Even voor Bilderdijk en Feith den nu glad geworden Vondeliaanschen volzin verscherpten of veraandoenlijkten, heeft Van Haren een halte in de deftige ontwikkeling van onze kunst gemaakt, en gehoor gevraagd voor zulk een, alleen wat meer uitgebreid, werkmansgedicht’.Ga naar voetnoot2) |
|