De geuzen
(1943)–Onno Zwier van Haren– Auteursrecht onbekend
[pagina 121]
| |
VII.
| |
[pagina 122]
| |
heid’ duidelijk tot uiting. Zoo geeft zijn adeldom hem een zekere vrijmoedigheid welke door zijns gelijken slecht verdragen wordt. Het onderscheidt hem van iemand als Willem van Haren, in wien wij meer het prototype van den XVIIIe eeuwschen edelman kunnen zien. Willem's kroon voert niet tot deugdverheerlijking, eerder tot het tegendeel. Onno's aanzienlijke geboorte geeft hem van meet af aan echter wel een standsbesef. Zien wij hem in Amsterdam te hulp snellen wanneer tijdens de Oranjefeesten een man van een brug valt en het been breektGa naar voetnoot1), of zegt hij van het volk dat ‘het soo moet werden dat, als ik mijn neusdoek uittrekke, sij weten wat het zeggen wil’Ga naar voetnoot2), dan spreekt daaruit het noodige dédain. Waar dat superieur gevoel zich voordoet, is het echter nooit gevolg of toepassing, maar het wezen van het adellijk besef zelf. Nog een andere factor draagt er toe bij: zijn stoïcijnsch intellectualisme hetwelk heel zijn ethiek uitmaakt. ‘Buiten de maat in het verstand en sommige deugden’, ‘excentriek’ noemt Halbertsma hem zelfsGa naar voetnoot3). Rationeel en verstandelijk als hij was, beoefende hij een redelijke wetenschap en zocht hij een redelijke godsdienst. De rede alleen voert tot waarheid en gezond verstand. Het intellect wil alles doorgronden, allereerst de natuur, waarin God zich alom heeft geopenbaard. Door de scopologie bewijst hij Gods bestaan, de natuurstudie bevordert op haar beurt weer de godsdienstzin. Van Haren is op dit stuk een puur deïst. Hij ziet zichzelf als een ‘zwakke, blinde sterveling’ temidden van een ondoorgrondelijk wereldbestel. Nu Copernicus' theorie, welke de zon voor de aarde als centraal punt van het zonnestelsel | |
[pagina 123]
| |
gesubstitueerd heeft, ingang gevonden heeft en practisch toegepast wordt, is de mensch niet langer heer der schepping. Pope's eerste brief van ‘Essay on man’ leert hem dat het hoogmoed is te meenen, dat de mensch alleen het voorwerp van Gods zorg is. Alles in de natuur is er niet alleen voor den mensch. De eerste acht strophen van de VIIe zang en de vier aanvangscoupletten van zang XXIII zijn Van Haren's credo. Zelden of nooit gebruikt hij het bijbelschorthodoxe ‘God’. God is bij hem de Godheid; d'Allerhoogste; 't Oneindig Opperwezen; 't Eeuwig licht; de Schepper van 't verbaasend zwerk; de Maaker van 't heelal; 't Eeuwig Weesen; d'Almagtig of 't Godlyk Weesen. Hij is het die het al bestuurt: de hemellichamen, waarvan de zon het middelpunt is, volgen zijn wetten van zwaartekracht, evenwicht, rust of beweging. Huygens ontdekt de ring van Saturnus en vindt het slingeruurwerk uit. Lipperhey bestudeert met zijn zelf vervaardigde kijker de planeet Venus. Ook de kleinere dingen zijn het voorwerp van Gods zorg. Boerhaave bestudeert den mensch, en Leeuwenhoek de microben. Is Van Haren in zijn natuurbeschouwing een echte deïst, hij is het ook in de practische toepassing van zijn denkbeelden dienaangaande. Hij is tegen bijgeloof, tegen geestdrijverij en dweeperij, tegen heerschzucht van priesters en leeraars. Onno Zwier is echter niet anti-Roomsch, zooals zijn oudere broeder. De moord op Cornelius Musius en de Karthuizers keurt hij openlijk af, en de Jezuieten bewondert hij om hun kennis en wetenschappen. Juist die verdraagzaamheid onderscheidt hem weer van zijn tijdgenooten. Ook zijn geloof brengt Van Haren tot deugdverheerlijking. ‘Gods tempel is in 't deugdzaam hart’, en ‘in God te vreesen / En aan de mensch tot hulp te weesen / Bestaat alleen de waare deugd’. Met Pope's ‘all that | |
[pagina 124]
| |
is, is well’ in de mond, stempelt het hem tot stoïcijn. Een intellectualistische stoïcijn, zei ik. Bij de deugd en de plicht komt het intellect, èn Minerva, die bij iemand als Onno Zwier zelden ontbreekt. Tezamen vormen zij het programma van een humanisme als bij Hooft en een liberalisme als dat van Potgieter. Geerligs wijst op nog een ander facet van Van Haren's godsbeschouwing.Ga naar voetnoot1) God is speciaal de God van Nederland, van Oranje cum suis en dus ook van hemzèlf. Nederland neemt een bevoorrechte plaats daardoor in. Tengevolge van een alle fouten verschoonende liefde wordt Onno Zwier eenzijdig. Maar mag men het wel aldus stellen? Is van Haren's ideaal van Godsdienst, vorst en volk - is ieder ideaal in deze zin dan niet eenzijdig? Mijns inziens treedt Van Haren èn in de VIIe èn in de XXIIIe zang juist buiten die nationale en persoonlijke grenzen tot aan de volkstam der Tsjoektsjen en de menschheid-in-het-algemeen toe. De derde expressie vindt de deugd in de politiek: zij is de basis van de republiek. En die republiek is voor hem de Romeinsche, volgens Voltaire en Montesquieu. Onno Zwier las nog in de zomer van 1777 met zijn jongsten zoon de ‘Considérations sur les causes de la Grandeur des Romains et de leur décadence’Ga naar voetnoot2) en Voltaire's ‘Essai sur les moeurs et l'esprit des nations’ is hem stellig bekend geweest. De Romeinsche staatsvorm op zijn hoogtepunt houdt Van Haren zich steeds voor oogen. Hij wijst op Brutus, Horatius Cocles, Marcus Aurelius en Camillus. Het is zijn zucht naar vrijheid die hem er toe brengt. Maar die vrijheid wil niet zeggen ongebondenheid en chaos. De regeeringsvorm moet constitutioneel zijn, | |
[pagina 125]
| |
want door wetten alleen worden de misbruiken der vorsten tegengegaan. De eed en plichten van het volk gaan niet verder dan de hunne. Van volkssouvereiniteit wil hij niet weten, evenmin als van absolutisme. De overheid is aan God verantwoording schuldig, bij Hem alleen ligt de alleenheerschappij. Wij stonden reeds stil bij Van Haren's leuze ‘Oranje in 't hart en niemands slaaf’. Het is voor iemand als Onno Zwier vanzelfsprekend dat die overheid identiek met Oranje is: Oranje bracht immers de vrijheid in de strijd tegen Spanje. Te Winkel's meening dat van Haren ‘slechts Oranjeman was, voorzoover hij zich van den Prins kon bedienen om die partij der regenten, waartoe hij behoorde en waarvan hij de ziel wenschte te zijn, tot heerschappij te brengen’Ga naar voetnoot1), acht ik in haar eenzijdigheid onjuist, evenals Geerligs' uitspraak op het punt van zijn Godsbeschouwing. Hij heeft deel uitgemaakt noch van de aristocratische, nòch van de democratische groep der Patriotten; haat tegen den stadhouder heeft hem niet vervuld. Willem IV was zijn persoonlijke vriend geweest - goed! maar aan zìjn geluk was dat van Nederland nauw verbonden. Van Haren beschouwt Oranje nimmer alleen, maar steeds in verbinding met het begrip vaderland: ‘Je tacherai a repondre a tant de graces par un zele, un attachement et un devouement, inviolables aux intèréts de V(otre) A(ltesse) S(erenissime) et de ma Patrie, sentiments qui ne finiront qu'avec ma vie’.Ga naar voetnoot2) Wanneer het stadhouderschap in mannelijke en vrouwelijke linie is erfelijk verklaard, schrijft hij 18 Juni 1748 uit Aken: ‘Né dans le sein d'une familie qui a la suite et au service de l'illustre maison de V.A.S. a eu le bonheur de voir naitre | |
[pagina 126]
| |
la Republique, et attaché moi meme personellement sans aucune interruption aux interets de V.A.S. depuis que je suis dans le monde, je me flate que V.A.S. me rend la justice d'etre persuadée de la joie vive et de la satisfaction sincere que je ressens de tout ce qui peut contribuer a son contentement et a son elevation, sur tout quand le bien et le bonheur de ma patrie s'y trouvent joints d'une façon si marquée et si sensible’Ga naar voetnoot1). Het is merkwaardig dat een republikein als Onno Zwier voor zijn vrijheidsideaal een Oranje noodig had. Maar tevens verklaarbaar: als historische groei en als onmiddellijke belichaming van dat ideaal. Van Haren streed voor de drukpersvrijheid, immers zij is de ‘schrik en geessel voor Tirannen’, en de ‘eerste stem daar 't volk is vrij’. Ook hier uitte zich zijn onafhankelijkheidszin.
Als dichter voldoet hij aan Van Alphen's eerste eisch, dat de beoefenaar van de schoone kunsten wijsgeer moet zijn. De Theorie der Schoone Kunsten, waarvan hij in 1778 ‘en familie’ heeft kennis genomen, blijft voor hem een gesloten boek. Is het een aangeboren afkeer voor al wat van de Oostgrenzen komt, welke hem in zijn jeugd spottende versjes op de Duitsche diplomatie in de pen heeft gegeven, zooals het fragment-treurspel ‘Slenderhencke’Ga naar voetnoot2), welke oorzaak is geweest dat hij niets anders in het Duitsch heeft gelezen dan de Gazette de Schafhouse, en hem bij het lezen der vertaling van Riedel's boek thans ook weer parten speelt? ‘Le plus grand chagrin qu'on puisse faire à un Allemand, c'est de lui dire “soyez clair“’Ga naar voetnoot3). Van Haren had geringschatting voor Van Alphen's aesthetische kunstbeschouwing en | |
[pagina 127]
| |
diens poging om tegenover de Fransche invloed op onze letterkunde Duitsche invloed te doen gelden. Een vertaling te geven in een tijd dat de studie der letteren in een beginstadium verkeerde, was nog verklaarbaar, maar om een auteur te vertalen moest men hem begrijpen! ‘Nous avons lu l'Inleiding en baillans: a parcouru l'ouvrage qui a voulu, et notre gout est si mauvais, que nous n'avons pas pu rire des plattitudes données pour des choses simples et des scurrilités données pour epigrammes. Voyez avec attention et examinez avec soin si ceux qui ont lu ce livre et qui le trouvent beau, ont lu Perrault, Du Bos, St. Marc et les critiques de Voltaire sur Corneille. Je parie que non. Cependant ce livre a son bon. Il peut servir tres utilement a tous ceux qui croyent que le genie est un talent de l'art que l'on acquiert en prenant de l'Aesthetica, et que le gout peut se former sur les citations des grands hommes Allemands et Hollandois et que la lecture des Anciens et des Modernes est un oeuvre surrogatoire. Vraiment il n'est bon qu'a mettre au cabinet’Ga naar voetnoot1). Wanneer Van Alphen algemeen geldende waarheden als voortbrengselen van zijn eigen geest verkondigde, bij voorbeeld wanneer hij betoogde dat onze XVIIIe eeuwsche litteratuur bij die van het buitenland achterstond; dat men niet moest trachten groote voorbeelden na te bootsen of te evenaren, maar deze slechts bestudeeren, een juiste plaats aanwijzen en de schoonheden er van nagaan; dat één oorspronkelijk dichter meer behaagde dan vijfentwintig navolgers, kon Van Haren met hem meegaan. Maar naast het schoone als stof voor de aesthetiek het leelijke een even gefundeerde aanspraak op de kunst te laten maken, het verwekken van vrees, afschrik en andere onaangename gewaar- | |
[pagina 128]
| |
wordingen er ook onder te rekenen; of Hooft en Vondel als gebrekkige theoretici en als dichters van een grove en onkiesche smaak te schilderen louter uit gebrek aan wijsgeerige aesthetica, dat ging hem te ver! ‘Le genie est un cheval dur et retif qu'il faut travailler’ had Van Alphen beweerd en Onno Zwier had met de hem eigen gevatheid gerepliceerd: ‘Si c'est du sien qu'il parle, nous n'avons rien a dire; mais s'il continue de travailler dans ce gout, nous le laisserons la et nous relirons plus tot la Paralelle des Anciens et des Modernes de Perrault et les Reflexions sur la Poëzie et la Peinture’.Ga naar voetnoot1)
Wie zoo denkt, handelt en spreekt als Van Haren, heeft op menschen en zaken vanzelfsprekend een aparte visie. Als dichter zoekt hij onvermoeid naar de harmonie tusschen de harde werkelijkheid temidden waarvan hij leeft en zijn gedroomde wereld van de heilstaat, waarin voor zijn ideaal plaats is. Hij vindt haar maar zelden, want zijn logica zit hem in de weg. Zijn zinsbegoochelingen helpen hem niet: de ‘dronkenschap der rede’, of de ‘heilige razernij’ zijn niet als zoodanig door hem beleefd. Het scheppen van Pindarische voorstellingen en het aanroepen van muzen of seraphiems is niet meer dan een teeken des tijds. Zijn gedichten zijn zeer philosofisch. De hoeveelheid historische, geografische, mythologische, antieke en bijbelsche kennis is enorm. Men krijgt de indruk dat hij er wel eens geen raad mede weet. Wanneer hij wil vermelden, dat Lipperhey de verrekijker heeft uitgevonden, beschrijft hij het instrument als volgt: Twee glasen, die 't geval vergaderd,
Met kunst en helder gepolyst,
Doen 't voorwerp zien, dat zig, genaderd
Of wel in afstand verder wysd.
| |
[pagina 129]
| |
Pannekoeken beschrijft hij op deze wijze: Een weinig melk, een weinig water,
Met meel (misschien een ey) gemengd,
Geeft d'eene vroeger, d'and're later
Het voedzel eerst op vuur gezengd.
Wil hij vertellen dat een volkstam in Siberië in bont getooid is, dan zegt hij: Hij (God) is 't, die met de pronk der Steeden,
Aan d'Anadyr, de Tzuchtis kleed.
Gaat het de Spanjaarden slecht in de strijd, dan heet het: ‘Het zoete Prado koomt verdwijnen / Nu Lara flauwd....’ Blijft er van hen in de strijd tegen de Turken een handjevol in leven, dan dicht Van Haren: ‘De Spanjaards die nog overschooten / Toen Zerbi, Sande's neerlâg zag’. De cocosnoten de ‘vrugten der Maldieven / Die honger en die dorst gerieven’ te noemen, is ongetwijfeld zeer dichterlijk, maar uitermate vernuftig gevonden. En wat te denken van ‘Kim-tè-tsjims brosse waaren’ voor porcelein; ‘fier' Hiperboreesche kroonen’ voor Koning Carel X van Zweden; ‘Loxa's schors’ voor de kina; en ‘Lena's vellen’ voor bont? Van Haren's schilderingen zijn soms onhistorisch. Zoo teekent hij het beeld van Prinses Anna als dat van Diana en Venus, terwijl haar leelij-kheid algemeen bekend was.Ga naar voetnoot1) En Potgieter vraagt zich af of hij Dillenburg wel ooit bezocht heeft, want hoe zou hij anders hebben kunnen zingen: O kleene stroom, onvruchtbre bergen,
Door Nassau's naam alleen bekend.
‘Hij zou het verrukkend landschap hebben geprezen, 't geen men van de hoogte geniet. Sla eens in Uw Baedeker op hoevele malen de Spoorweg in den omtrek van Giessen over allerlei wateren brug- | |
[pagina 130]
| |
gen heeft vereischt; daar kan van geen onvruchtbaarheid sprake zijn’.Ga naar voetnoot1) Onhistorisch is evenzeer de figuur van den zoon van burgemeester Nicolaas Witsen, die kinderloos was. Xavery's buste van Fagel stond in de studeerkamer van diens neef te 's-Hage, en niet te Amsterdam, evenals de beide voorvallen welke, naar Van Haren in zijn ophelderingen vermeldt, bij de intocht van Willem IV te Amsterdam plaats vonden, in werkelijkheid in de residentie gebeurden. Hier en daar is een beeld ook niet uitgewerkt, bij voorbeeld in de beschrijving van Ceylon. ‘Van Haren maakt er zich zoo abrupt af: Hier sneuvelt Hulst en wint Ceylon.
Als hij de natuur wat uitvoeriger had geschetst en het feit aardiger toegelicht dan dit in onze oude reizen geschiedt, zou het een mooi onderwerp voor een vers zijn.’Ga naar voetnoot2) Daartegenover vermeld ik schilderingen als die van Rochus Meeuwsz, Thomasz en Keetje, Blois en De Rijk, Willem IV en Prinses Anna, De Rijk en Elizabeth van Engeland, de overpeinzingen van Guzman, de huwelijksliefde van den dichter en zijn vrouw of die van De Lange en Rozemond, welke alle in de XVIIIe eeuw niet eens benaderd zijn. De plastiek in ‘De Geuzen’ is voortreffelijk! Schepen ‘die hoogen op de verre kimmen’; de Slaap, die ‘tegen daglicht aanworsteld’; de ‘vlottende vaandelen in de lugt’; Huygens die ‘'t perk van ieder uur wyst’ of Fagel ‘dien nimmer laster durfde scheuren’ - het is alles zeer expressief van vorm. Die aanschouwelijkheid wint door het gebruik van archaïsmen: ‘onderstaan’ voor ondersteunen’; ‘bevoorens’ voor vroeger; ‘nimmermeer’ voor nooit; ‘straks’ voor aanstonds; ‘haast’ voor weldra; ‘ont- | |
[pagina 131]
| |
dekken’ voor laten zien. En door het weglaten van praefixen: ‘in denkingen gezonken’; ‘wigt van hare hand’; ‘tot wonder van de vreemdeling’. Samentrekkingen geven het vers een bijzonder leven: ‘eerbieden’ in plaats van eerbiedigen; ‘voorneem’; ‘woon en verschoon’; ‘eenvoude zeeden’. Onno Zwier van Haren ziet de dingen als ‘iemand die gewoon is zelf te zien, en niet door oogen van vroegere schrijvers, en merkwaardig gelukkig, vindt hij slag op slag, met een beminnenswaardige inspanning, een onbeholpen klinkende, maar rake uitdrukking’.Ga naar voetnoot1)
Er zijn heel wat passages, beelden en uitdrukkingen in ‘De Geuzen’, ontleend aan andere schrijvers. Wij stonden reeds stil bij de kronieken van Hooft, Bor en Van Meteren, waaraan Van Haren zijn stof ontleende, die hij met zijn dichterlijk, beeldend vermogen bewerkte. De droompassage op zichzelf is een vrije navolging van Voltaire. En de opvulling van het frame, zij mag dan eigen vinding zijn voor zoover Willem de Zwijger zich door Fagel in het schilderijenkabinet van Witsen Junior laat rondleiden, doet sterk denken aan de VIIIe zang van Camoëns' Lusiade, waar Da Gama in het admiraalschip, aan de hand van de purperen tapijten en zijden vlaggen, den Catual de historie van Portugal verhaalt. Er spreken in ‘De Geuzen’ sterker reminiscensen aan den Portugeeschen heldendichter! Het zou mij niet verwonderen wanneer Van Haren bij het beschrijven van de waren uit de Lissabonsche handelsvloot gedacht heeft aan de Xe zang van de Lusiade, waar Thetis aan Da Gama een beschrijving van de aardbol en de verschillende volkeren geeft, waarbij zij van ieder land de producten vermeldt. Op sommige plaatsen. | |
[pagina 132]
| |
stemmen de namen woordelijk overeen. De parallel van de praal te Rome na Octavianus' overwinning bij Actium (VIII str. 8) vindt men terug in zang II bij Camoëns. Aldus komt ook de vergelijking van de vereenigd Engelsch-Hollandsche vloot met de strijd der consuls tegen Hannibal (XX str. 8) met die in de Lusiade (IIIe zang) overeen. De herinnering aan de tocht der Argonauten (IX str. 5) vindt men weer terug in zang III, het afscheid van de moeder met Dabreo (XVIII) in zang IV. Voeg daarbij de geografica zooals Tingitana, Parthenope, Calpe, Abyla, Atlas, Granada, Sofala; historische of mythologische figuren, zooals Alpheus en Arethusa, Cocles, Albuquerque; familienamen gelijk Da Gama, Tellès (Eleonora, de dochter van Alphonsus Telles, die koning Ferdinand huwt), Gusman (Chimene de Gusman, de vrouw van Alphonsus van Castilië). Invloed van Camoëns is niet te miskennen; Van Haren heeft de Lusiade ongetwijfeld in de Fransche vertaling van Duperron de Castera (1735) gelezen. |
|