De geuzen
(1943)–Onno Zwier van Haren– Auteursrecht onbekend
[pagina 102]
| |||||||||||||||||
VI.
| |||||||||||||||||
1. De Bouw van het Gedicht.Schematisch bezien bestaat het gedicht uit vier deelen: 1e. de strijd om den Briel, zoowel de verovering door de Geuzen als de verdediging tegen Bossu; 2e. de reis van Simon de Rijk naar Engeland om van Koningin Elizabeth hulp te verkrijgen en zijn terugkomst; 3e. de zoogenaamde droompassage: de Hoop, door God gezonden, toont door middel van slaap en droomen aan Prins Willem I de toekomstige roem van zijn volk en Huis; en 4e. de bedrijven van de Geuzen op de Zeeuwsche en Vlaamsche kusten met de zeeslag tegen Spanje. Bij deze vier hoofdbestanddeelen zou men dus van drie hoofddaden kunnen spreken. Dit schema geldt ook voor ‘Aan het Vaderland’. | |||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||
De vier en twintig zangen zijn nu over de vier hoofdbestanddeelen verdeeld. Zang I-VI is gewijd aan de schildering van de Geuzen in het algemeen, speciaal hun bedrijf vóór de verovering van Den Briel (I-III); de inneming dier stad (IV); en de afweerstrijd tegen Bossu (V-VI), waarbij de heldendaad van Rochus Meeuwsz een hoogtepunt is. De droompassage neemt de zangen VII-XII in beslag. De XIIIe-XVIIe zang beschrijft de tocht van De Rijk en het uitvaren van de Zeeuwsche vloot, terwijl wederom handelingen van de Geuzen in het algemeen plaats vinden in XVIII-XXIV, in het bijzonder hun doen en laten vóór het beslissend oogenblik in de zeeslag (XVIII-XX); de nederlaag der Spanjaarden als onmiddellijk gevolg van Ewoutsz' heldendaad (XXI); terwijl men tegen een schildering als die van Meeuwsz het tafereel van De Lange en Rozemond kan stellen. Een dergelijke groepeering van de zangen heeft tot gevolg dat Van Haren een zeker evenwicht bereikt, waarvan in ‘Aan het Vaderland’ nog geen sprake is. Juist de bij-gedichte slotzangen geven die balans, daar zij het tegenwicht vormen van die aan het begin. Ik sprak opzettelijk nog niet uitvoerig van de droompassage, en toen ik ze terloops aanstipte als onderdeel van het schema van het gedicht, rekende ik ze doelbewust niet tot een der hoofddaden, om de eenvoudige reden, dat zij er geen is. Zij verdient een behandeling apart, al was het alleen al omdat zij voortdurend het onderwerp van bespreking onzer litteratoren is geweest, steeds in haar functie van een der twee thema's van ‘Aan het Vaderland - De Geuzen’, en nog nimmer als litterair evenement op zichzelf. En toch kan de eerste rol slechts zorgvuldig door de dubbel-rol nagegaan worden. Eerst dus een uiteenzetting aangaande haar bouw. | |||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||
De droompassage beslaat in ‘Aan het Vaderland’ zes zangen, evenals in de drie drukken van ‘De Geuzen’. Alleen zijn door de veranderde indeeling de nummers hier verschoven. Maar die zes zangen zijn nauwkeurig te ontleden. De eigenlijke kern van de passage vormt het toekomstvizioen, dat de Hoop aan den Prins openbaart: de grootheid van het Nederlandsche volk ter zee, zoo koopvaarders als vlootvoogden, in zang X; de roem van zijn staatslieden en mannen van wetenschap en kunst in zang XI; en de trots op zijn Oranjes in de XIIe zang. Om deze kern, dit toekomstvizioen heen, is eenerzijds zang IX, anderzijds zang XIII gegroepeerd; in eerstgenoemde toont de Hoop den Zwijger de handelsdrukte van Amsterdam, dat gereed staat den erfstadhouder feestelijk in te halen (a), en leidt hem, vóór het oogenblik daar is, het huis van burgemeester Witsen binnen (b) - in laatstgenoemde voert zij Oranje uit dit huis wederom naar buiten, naar de haven (b), waar Willem IV en zijn gemalin aankomen (a). Deze twee zangen zijn dus omgekeerd evenredig ten opzichte van elkander; er tusschen in ligt het toekomstdroombeeld, waarvan de inhoud door de schilderijengalerij van Witsen bepaald wordt. Verwijderen wij ons aan beide kanten nog één zang van het centrum. Nadat de avond over Den Briel gevallen is (slotstrophe van VII), geeft Van Haren een imposante schildering van Gods Almacht, van de alom zich in de natuur geopenbaard hebbende Godheid, die Oranje, nu hij gedoemd is te Dillenburg werkeloos neer te zitten, de Hoop zendt, vergezeld van Slaap en Droomen, om hem een blik in het gelukkig verschiet voor zijn volk te laten slaan en hem daarmede te bemoedigen (VIII). In de hiermede eveneens omgekeerd-evenredige zang XIV heeft | |||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||
deze dat vooruitzicht aanschouwd, heeft hij moed gevat en is hij actief geworden; Slaap en Droomen zijn weer opgestegen - de Hoop niet, want zij woont op aarde en zal den Eersten Willem steeds bijblijven - een nieuwe dag breekt voor Den Briel aan, en ieder wezen looft den Schepper van het Heelal en prijst den Heer voor deze zegening. Bewonderenswaardig is het volmaakte evenwicht, dat Van Haren in deze zes zangen heeft weten te bewaren; het feit, dat zang XIV niet net zoo'n ‘uitleiding’ is bij XI-XIII als zang VIII een ‘inleiding’, aangezien hierin reeds de handeling van De Rijk's tocht naar Engeland begint, dreigt die balans weliswaar even te verstoren, maar doet aan het geheel toch ternauwernood afbreuk. Thans dit gedeelte op zijn plaats in het geheel, dit litterair evenement in zijn functie als tweede thema van een gedicht, waarvan het ander het revolutiejaar 1572 is. Het is belangrijk, dit laatste motief voortdurend in het oog te houden: de vrijheidsstrijd van de Geuzen, waarvan het hoogtepunt de inneming van Den Briel is (naar ik zeide), tevens het culminatiepunt van de gansche vrijheidsoorlog. Den Briel werd inderdaad de basis van het verzet; het einde van de vijfde zang wees daar reeds op: Laat God, Oranje en ons' moed toonen,
Hoe dat in klein begin kan wonen
De oorsprong van een groote macht.
Wie Geuzen zegt, zegt Den Briel, en wie Den Briel noemt, geeft het keerpunt aan in de wisselvallige krijgskansen. Dáárom grijpt Van Haren na zijn beschrijving van de verovering van die stad in de Ve zang, in de daarop volgende terug in de historie om een somber beeld van de staat der Nederlanden te ontwerpen, enkel en alleen om de beteekenis van dit feit kracht bij te zetten. Daarom is het hier ook | |||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||
het juiste, neen! het eenige oogenblik om de Hoop, de verwachting op een betere toekomst, te laten optreden: zie zooals het wàs, zie zooals het worden zàl. De latere macht en het aanzien van de republiek hing van dit moment af, en dientengevolge moest hier de droompassage een plaats vinden. Wie van dit gedeelte de volkomen evenwichtige bouw heeft nagegaan; wie zijn plaats in het dichtwerk op deze wijze heeft gerechtvaardigd, zal niet langer met Jonckbloet instemmen, waar hij schrijft: ‘De eenheid is verloren daarom, omdat de dichter op twee gedachten hinkte. Hij had lang het denkbeeld gekoesterd, den triomf van zijn vriend Willem IV te bezingen, later vatte hij het plan op het stout bedrijf der Geuzen te vereeuwigen’.Ga naar voetnoot1) Wij, die Van Haren's plan uitvoerig nagingen, weten dat hij dat eerste denkbeeld nimmer gekoesterd heeft. Van Haren immers wilde, indien hij een held op het oog had, den Eersten Willem bezingen. De verbintenis van 1572 met 1747 lag echter voor de hand, en hij maakte er dan ook gebruik van om dat laatste, voor hem zoo beteekenisvolle jaar, in te lasschen, zooals hij in 1776 trouwens zelf zegt. De droompassage stuurt in zichzelf op die verheerlijking van Willem IV en Anna van Hannover aan; van de VIIIe zang af loopt er een leidraad naar zang XIII, het centrum van haar hart en juist het midden van het heele gedicht. Ook behoeft men thans niet langer gehoor te geven aan de twijfel, of de passage wel verantwoord is, nu de dichter niet eindigde met een schets van Oranje aan het hoofd van de vrijheid. Deze onzekerheid kon rijzen door een vergelijking met Voltaire's Henriade. Dit zij toegegeven: indien men Van Haren één verwijt kan maken, dan is het dat hij in de personifieering | |||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||
van de Hoop niet origineel is geweest. Voltaire had in het VIIe boek van zijn genoemd heldendicht de Hoop met Slaap en Droomen, op bevel van den stamvader der Bourbons, reeds naar de aarde laten dalen, om Hendrik IV hemelwaarts te voeren en hem de toekomst van zijn volk en nakomelingen te toonen. Maar het was 's dichters eigen vinding om die gepersonifieerde Hoop de gestalte van den griffier François Fagel, wiens omgang hij in zijn jeugd menigmaal had genoten, te laten aannemen, ten einde den stadhouder in Amsterdam rond te leiden. De droomverschijning op zichzelf was geijkt. In het elfde boek van de Friso bediende Willem van Haren zich van een hemelgeest om den Koning de ondergang van zijn vroegere landen en de toekomstige grootheid van zijn nieuwe volk te toonen. Nomsz zou haar later gebruiken: God, alvermogend, verhoort Oranje's wenschen door Gabriël naar de aarde te zenden teneinde Alva ten val te brengen; daartoe bedient de aartsengel zich van een ‘leugengeest’, die den Hertog influistert de zeesteden ontbloot te laten en Nederland allereerst te land te bestrijden. Hij en Voltaire hadden ze weer aan de Aeneis ontleend. Maar er was bij hen één belangrijk verschil: hun held handelde onmiddellijk na dit vizioen, terwijl die van Van Haren werkeloos bleef, althans voor het oog. Was hij actief aan het eind van ‘Aan het Vaderland’ opgetreden, volgens het oorspronkelijk dichterlijk plan, dan was de geheele droompassage volkomen verantwoord in een grooter geheel waarvan de centrale idee het in Oranje belichaamd vrijheidsideaal was, en waarin het onmiddellijk verband zou hebben gehouden met de handelingen van den Prins. | |||||||||||||||||
2. De zang als onderdeel van de cyclus.In de vier groepen, die wij hierboven onderscheid- | |||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||
den, is er nagenoeg één bestemd voor ieder nieuw onderwerp van een hoofdbestanddeel. Aldus: Eerste hoofddaad: I. Verbond der Edelen; II. lofzang op de vrijheid, de Geuzen naar Den Briel; III. de Geuzen voor Den Briel; IV. de inneming van deze stad; V. vogelvlucht over de toestand van de Nederlanden, Bossu naar Den Briel gezonden; VI. de belegering van de vesting, de heldendaad van Rochus Meeuwesz. De tweede hoofddaad: Zang XIII, De Rijk naar Engeland; XIV. zijn onderhoud met Elisabeth; XV. zijn terugtocht; XVI. zijn plan om naar Vlissingen te varen, lofzang op de vrijheidszin der Zeeuwen; XVII. de vloot van Zeeuwen en Geuzen vaart uit. Derde hoofddaad: XVIII. de schepen van Cano en Guzman zinken in de grond; XIX. Dabreo's dood en Gama's wraak op De Lange; XX. de hulp der Engelschen komt; XXI. Ewoutsz' heldendood; XXII. de huwelijkstrouw van Rozemond en De Lange; XXIII. de opsomming der schatten van de Spaansche vloot; XXIV. een sluitstuk op het geheele gedicht. En wat de droompassage betreft: VII. God zendt de Hoop met Slaap en Droomen; VIII. Oranje in Amsterdam; IX. Nederland's glorie ter zee; X. Kunsten en Wetenschappen; XI. De Oranjes; XII. Willem IV en Anna van Hannover te Amsterdam. De verdeeling in zangen heeft zooals men zien kan een bepaald doel, namelijk het afsluiten en openen van een ander onderwerp. Niet van een nieuwe actie, want een zang telt soms meer dan één handeling die dan met een volgende in verband staat of uit een voorafgaande voortvloeit. Consequent is dit systeem echter niet doorgezet, hetgeen men vooral uit de laatste zangen kan concludeeren. De geschiedenis van Dabreo, in XIX begonnen, wordt in XX vervolgd. De hierin geschetste Ewoutsz wordt eerst in XXI afgeschilderd. Zang XXIII is een merkwaardige combinatie van een gedeelte dat 's dichters huwelijkstrouw | |||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||
èn een deel dat de Indische koopwaren beschrijft. Juist het gedeelte dus dat door Van Haren naderhand aan ‘Aan het Vaderland’ gelijmd is. Met het opgeven van de oorspronkelijke idee wordt bij de bewerking tot ‘De Geuzen’ tevens het schema van 20 zangen van elk 16 strophen opgegeven. Dat de dichter zijn eerste fragment trouwens als een samenstel van twintig, ieder door een speciaal onderwerp beheerschte, zangen heeft bedoeld, bewijst de titulatuur, welke hij gebruikte bij het geven van de ‘Inhoud van deeze zangen’. Het speciaal onderwerp, uitgedrukt door een of meer handelingen, was daar door telkens 16 strophen begrensd. Die starre onderverdeeling in zoo'n geijkt aantal coupletten werd nu mèt het schema opgegeven nu de indeeling toch eenmaal verstoord was, en het bestaansrecht van de oude zangen was aangetast. Het langer te handhaven zou doelloos geweest zijn, en bij het redden van wat er van het oude plan nog te redden viel belemmerend gewerkt hebben. Nu kon althans bij gedicht en weggelaten worden waar en wanneer zulks noodig was. | |||||||||||||||||
3. De strophe en het vers.De strophen van ‘Aan het Vaderland - De Geuzen’ tellen tien regels, waarvan er doorgaans zes negen lettergrepen met slepend rijm en vier acht lettergrepen met staand rijm hebben. Om beurten wisselt een vers ˘ ̱ˊ / ˘ ̱ˊ / ˘ ̱ˊ / ˘ ̱ˊ / ˘ met een regel / ˘ ̱ˊ / ˘ ̱ˊ / ˘ ̱ˊ / ˘ ̱ˊ/ af en wel zoo dat de vijfde en zesde, dus het midden van een couplet, met een korte halve voet eindigt. De strophe staat dus in viervoetige jamben en heeft een rijmschema ababccdeed. In tegenstelling tot de alexandrijn, welke Van Haren in zijn beide treurspelen heeft gebezigd, gebruikt hij deze maat in al zijn Lierzangen. De structuur van de versregel, naar het uiterlijk | |||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||
te oordeelen traditioneel wanneer men geconstateerd heeft dat men hier met vier- in plaats van zes-voetige jamben te doen heeft, wijkt nu bij Van Haren door een innerlijke omstandigheid af. Hij heeft de syllaben zorgvuldig uitgeteld, maar niet gewogen, zoodat de beklemtoonde niet altijd samenvallen met de arses en de onbeklemtoonde met de theses. De caesuur in iedere regel ligt overal anders; men moet de onderdeelen van een vers in bepaalde ademgroepen bijeen nemen, en hier en daar een pauze of verheffing in de stem aanbrengen om ze recht te doen wedervaren. Als voorbeeld wil ik aanhalen: ‘En wijl Brand naar Gorkum zal varen’ (1769, VII str. 15). Wie nu als volgt gaat scandeeren: Ĕn wi̅́jl / Brănd na̅́ar / Gŏrku̅́m / zăl va̅́- / rĕn
loopt onherroepelijk vast. De maat is hier geen andere dan die men zou in acht nemen, indien men de regel los van de strophe uitspreekt, dus: Ĕn wi̅́jl Bránd na̅́ar Górku̅́m zăl vá- rĕn
Dit voorbeeld staat geenszins alleen, maar kan door tientallen andere worden aangevuld. Lees een vers als ‘Volgt het voorbeeld van ons tyrannen’ (1769, IV str. 13), of ‘Maar een vloot nu onlangs gezonden’ (1769, XVII str. 12), zij berusten alle op Van Haren's eigen visie op het vers, in tegenstelling tot de traditioneele. En dan doet men, wanneer men nagaat welke passages geijkt-glad en welke zelf-gezien-ruw zijn, een merkwaardige ontdekking: beschrijft de dichter een traditioneel tafreel, schildert hij een toestand, dan voldoet hij onbewust aan het gebruikelijke genre; maar geeft hij iets nieuws, iets zelf-ontworpens; ontwerpt hij een tooneel waar handeling en vaart in zit, dan volgt hij zijn eigen dichterlijk maatgevoel en wordt hij ‘stroef’. De XXIIe zang | |||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||
bij voorbeeld, de scène van Rozemond en De Lange, door iederen kunstrechter terecht geprezen, verloopt zeer effen en kalm; zoo ook heel die aanhef van de VIIIe zang (1769). Laat Van Haren daarentegen den woesten Lumey aan het woord (IV str. 13); treedt De Rijk handelend aan het hoofd van de Geuzen op (VII str. 15) of vaart de Zeeuwsche vloot uit (XVIII str. 7 en 8), dan is de versmaat de onmiddellijke expressie van zijn dichterlijke emotie. Inderdaad, ‘Zoo ziet iemand, die gewoon is zelf te zien, en niet door oogen van vroegere schrijvers, en merkwaardig gelukkig, vindt hij slag op slag, met een beminnenswaardige inspanning, een onbeholpen klinkende, maar rake uitdrukking, terwijl de gladde en geijkte termen voor het grijpen lagen en hem blijkbaar, puur door zijn naiefheid, maar niet voor oogen gekomen zijn’.Ga naar voetnoot1) De weg, die Van Haren's vers bij de diverse bewerkingen gaat, is die van het zelf-geziene naar het traditioneele, waarschijnlijk onder invloed van de voortdurend afbrekende kritiek op zijn letterarbeid. Ĕn wi̅́jl / Brănd na̅́ar / Gŏrku̅́m / zăl va̅́- / rĕn
wordt in de uitgave 1771: Ĕn wi̅́jl / năar Go̅́r- / kŭm Bra̅́nd / zăl va̅́- / rĕn
Op dezelfde wijze ‘Volgt het voorbeeld van ons tyrannen’ (IV str. 13) veranderd in ‘Het wreede voorbeeld van Tirannen’ (II str. 13); ‘Maar een vloot nu onlangs gezonden’ herzien in ‘Maar d'oorlogsvloot onlangs gezonden’ (XVI str. 12); ‘Terwijl de menschlyke zwakheden’ (1769, VIII str. 2) - ‘Terwijl de zwakke menschlykheeden’ (VII str. 2); ‘En wyzen 't beloop van elk uur’ (1769 XI str. 10) - ‘En wyzen 't perk van ieder uur’ (X str. 11). De bewerking van | |||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||
1771-1772 vertoont op dezelfde wijze vormveranderingen, doch geringer in aantal wegens de overhaaste uitgave. Eenige toelichtingen: ‘Aegypten aan Uw vlakte koomen’ (I str. 1) - ‘Aan uwe vlakte, Aegypten, koomen’ (I str. 1); ‘Altoos met bloed besmetten deed’ (III str. 3) - ‘Met laage moord besmetten deed’ (III str. 3); ‘Het voorbeeld van zijn metgezellen’ (XVIII str. 16) - ‘De raad, en 't voorbeeld van gezellen’ (XVIII str. 17). Een vergelijking van de drukken 1772 en 1776 levert soortgelijke resultaten op: een streven dus om beklemtoond en onbeklemtoond samen te laten vallen met heffing en daling in de versvoet. Het rijmschema ababccdeed geeft de strophe een zekere zelfstandigheid, waaronder de eenheid in de zang wel eens dreigt te lijden. Daartoe draagt bij het feit, dat Van Haren zich veel van vergelijkingen bedient, ontleend aan Grieksch-Romeinsche en Oostersche geschiedenis, mythologie en bijbelsche geschiedenis. De strophen vormen dan een gedicht op zichzelf. De nadruk, die er op het laatste rijmwoord in de regel valt, laat ook vaak niet toe dat verzen met elkander verbonden worden of doorloopen. Van Heeckeren wees er reeds op, dat Boileau met zijn Ode op de inneming van Namen Van Haren's voorganger was. Feith, in zijn lofzang op De Ruyter; Bilderdijk, in zijn Ode aan Napoleon; Loots, in de Hollandsche Taal; Tollens met Egmond en Hoorne; D.J. van Lennep, in De Herder op het Slagveld van Cannae en Da Costa, in zijn Slotzang van 25 Jaren, volgden deze versmaat na.Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||
4. De taal.Bij het bespreken van de formeele zijde van De Geuzen is hier een enkel woord over Van Haren's | |||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||
taalschat en zinsbouw op zijn plaats. Onno Zwier heeft zich zelf bij het schrijven meer dan eens de vraag: wat is zuivere taal? gesteld, en erop geantwoord: ‘om hier van te oordeelen moet een taal wetten hebben, en om die te hebben moet de welspreekendheid vooraf zijn gegaan; want het zijn geene wetten, die de welspreekendheid maken, maar uit de welspreekendheid worden de taalwetten getrokken, om de zeer eenvoudige reeden, dat in alle werkingen van de ziel, de Geest voorgaat, en 't Oordeel volgt.’Ga naar voetnoot1) Van Haren werkt dus naar de wetten, welke de beschaafde omgangstaal stelt en hij geeft ons daarmede tevens de verklaring voor zijn Fransche woordvoorraad en zinsconstructies. Het Fransch had hij reeds bij Rector Duker geleerd, hij had er zich als diplomaat in uitgedrukt en er zich in de dagelijksche omgang van bediend. De Hollandsche taal was zoo zeer uit zijn huis gebannen dat hij soms door het instellen van boetes tot haar gebruik moest aanzetten.Ga naar voetnoot2) Het is echter de vraag of hij ook dacht en voelde in het Fransch. Ik meen uit zijn brieven te mogen opmaken dat zulks niet het geval was. Om eenige voorbeelden te noemen: Celle-ci va par 1'oppasser de Charles, qui part demain matin.
Il a couché avec Charles et Duco dans la chambre a coté du washuys.
Demain vous aurez encore une lettre de moi. Ik zel der dubbelt port op zetten, je moet daar dan niet van schrikken. Ne vous negligez pas mon cher ami.
Mais quand on a voulu monter pour eveiller Mar(ianne), Ma(delon) et Wil(lemijn), qui couchoient dans le groote huis booven, la fumée etait deja si violente
Mon premier soin a eté de chercher le brandspuit.Ga naar voetnoot3)
| |||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||
Hiermede zij volstaan om aan te toonen dat het Fransen van Van Haren niet als zoodanig gedacht en gevoeld, maar vertaald Nederlandsch was. Het wemelt bovendien van de fouten! In de familie van den dichter werd het gesproken, zeker! maar het was daar al niet veel meer dan wat het alom in den lande was: een aanwensel. Ik wil niet ontkennen dat Van Haren's belezenheid in Molière, Corneille, Racine en Voltaire zijn woordgebruik en zinsbouw beïnvloedde, maar het komt mij overdreven voor daarbij zoover te gaan als Van Heeckeren, wanneer hij zegt: ‘Men geve zich eens de moeite sommige van zijn stroefste coupletten woord voor woord in het Fransch over te brengen, en men zal bevinden dat de dus verkregen Fransche vertaling nog ruim zoo vloeiend als het Hollandsch is.’Ga naar voetnoot1) Of als Potgieter, wanneer hij naar aanleiding van de Agon aan Huet schrijft: ‘Niet enkel toch heeft Onno Zwier in dit stuk met de klemtoonen à la Française omgesprongen, de dictie wint op menige plaats bij eene woordelijke overzetting in het Fransch.’Ga naar voetnoot2) Het Fransche element doet echter aan het essentieele van de taal, hetzij proza hetzij poëzie, niet veel af of toe, want het zijn ‘zaken, en geen woorden’ die daarin uitgedrukt worden. Zou het niet veeleer de gladde en geijkte termen van het Voltairiaansch model aan de hand gedaan hebben dan de oorzaak van de alom geconstateerde stroefheid van Van Haren's verzen hebben kunnen zijn? Niettemin laat Stijl in zijn Samenspraak Oom en Neef als het volgt aan het woord: N.: Een lamme vertaaling te willen verbeteren is maar alsof men zeide:. ik kan beter spelden dan gij.
O.: Jongen, ik zeg dat je zwijgt!
| |||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||
N.: Dat likken is voor het kabinet! Maar de treurspelen van Van Haren....
O.: Van Haren, neef, Van Haren.... Wacht een beetje. Ja! die stukken zouden goed zijn, zoo de taal goed was. Maar het is beklaaglijk! Alles heeft een Fransch accent, en dit gaat zover....
N.: Daar zijn ze geen jota minder om; men kan die verzen, omdat ze natuurlijk zijn, met een snap van buiten leeren.
O.: Neef! Ik word mislijk.Ga naar voetnoot1)
Spelling. Deze is in het gedicht niet consequent, maar er is sprake van een zekere eenvoud: men vindt bijvoorbeeld geen gh of ck, en de scherpe spirant wordt liefst g geschreven (sig). Bij het onderscheid tusschen s-z kan er Friesche invloed in het spel zijn, wanneer de dichter, sy, syn spelt. (vlg. falsch). Klinkerverdubbeling komt veelvuldig voor in open lettergrepen. Van Haren sluit zich daarin bij Hooft en Moonen aan. Wij vinden geen ae, maar aa. Soms wordt die verdubbeling door een enkelvoudig teeken weergegeven, waarboven dan een accent geplaatst is: neerlâg - nederlaag. Eigenaardig is de slot-d van de 3e pers. sing. praes., b.v. toond, een kenmerk dat men bij de andere auteurs niet vaak aantreft. Wellicht is hier analogie naar het praet toonde, en dan bij uitbreiding ook bij sterke verba, dus leesd, doed, draagd enz. Zelfs bij substantieven ontmoet men deze d, b.v. geheel ongemotiveerd in bood (XXI 101), welke vorm dan ook in 1776 in boot veranderd is. Een factor waarmede wij steeds rekening moeten houden is die van de slordigheid in de orthografie; een zekere onverschilligheid voor de spelling. De interpunctie lijkt op het eerste gezicht geheel en al regelloos. Toch is zij wel van den auteur | |||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||
afkomstig. Verzen moeten gelezen worden, en vandaar dat zij ten deele berust op het gehoor: een rustaanduiding. Van Haren neemt aan het einde van het vers dus vaak een kleine pauze. Waar een komma ontbreekt is dikwijls een aanwijzing voor een enjambement. Wij moeten ook bedenken dat in deze tijd (;) een versterkte rust is, maar niet zoo sterk als (:), wat bijna met een punt gelijk staat.Ga naar voetnoot1) Soms zet de dichter een komma na een sterk geaccentueerd woord, waar van nature een korte pauze valt. Ook wel eens verduidelijkend om aan te geven wat niet bijeenhoort. Dat ook de interpunctie wel ongemotiveerd is, zal den lezers duidelijk zijn. Geslacht en buiging. Van Haren stoort zich niet aan de geslachtsregeling van Van Hoogstraten, evenmin aan de classicistische grammatica van Moonen, die bij alle deftige 18e eeuwsche poëeten onbeperkt gezag had. Alleen toevallig en slordig komt een n te voorschijn; meestal echter niet, zelfs niet bij mnl. persoonsnamen: van hare soon, van syne God, der inboorling! De buiging van het pronomen richt zich vaak naar het metrum, wanneer om een syllabe te vullen een e noodig is. Andere vergrijpen tegen de grammaticale voorschriften zijn: 2e. Het pers. vnw. 3e pers. plur. luidt voor alle geslachten haar naast hen. Men ontmoet niet de gebruikelijke ablatief hun na praeposities. Eenmaal wordt, en dan misschien nog toevallig, de vorm hun als datief aangetroffen. 3e. Steeds a l s na een comparatief: beeterals. 4e. Geen onderscheiding voor na en naar. Steeds n a. 5e. Het relatief gen. plur. welkers wordt niet | |||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||
door de grammatici erkend; evenmin het relatief 't geen = hetwelk. Ook voor consonanten wordt welke tot welk’ afgekapt. Men zou de vraag kunnen stellen, of hier sprake kan zijn van een opzettelijke geringschatting voor schoolmeesterij. Zooals wij zagen riep Willem van Haren voor zijn Friso de hulp van Huydecoper in, maar Onno Zwier schijnt geheel zijn eigen gang te gaan. Maar toch niet zóó, of hij laat zich beïnvloeden door de gangbare regels niet alleen van het metrum, gelijk ik reeds vermeldde, maar ook op dit gebied. Als ongewone vormen komen verder nog voor de praeterita bevong - beving; hefte - hief; pleeg - placht; en zworven - zwierven. Een ongebruikelijk meervoud vertoonen gaats - gaten en beu1s - beulen, waartegenover het deftige haavenen - havens. Aangaande het woordgebruik valt te constateeren dat Van Haren niet geheel afkeerig was van de mythologische Parnas-taal: Mars, Venus, Nereus, Aurora e.d. Aan de eene kant vindt men dichterlijke traditioneele taal, die hij aan de poëzie zijner tijdgenooten ontleende: stulp, prangen, gehengen. Met woorden als gebied (bevel); stooren (vernietigen); haast (weldra); ontdekken (laten zien) en onderstaan (ondersteunen) grijpt hij mijns inziens verder terug: op Hooft! Aan de andere kant treden veelvuldig familiare vormen op: deê; allebey; verby; laaste en inwoonder, die de deftige poëet wist te vermijden. Als Gallicismen kunnen gelden braaf - dapper; raar - zeldzaam; sig - elkaar: sighaaten; duurend (durant); de eerste (le premier) voor: het eerst; weerstaan aan; zig wreken van. | |||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||
De typische meerv. vormen hoopen, schrikken, slaapen, gelukken, kennissen e.d. zijn waarschijnlijk naar Fransch model gevormd. Het ruim gebruik van conjunctieven kan zoowel Fransche als klassieke invloed zijn. De vraag wil gesteld zijn of niet sommige afwijkingen en onbeholpenheden daaruit kunnen voortvloeien, dat Van Haren in zijn jeugd naast Fransch veel Friesch gehoord heeft? Rechtstreeksche voorbeelden laten zich moeilijk aanwijzen, tenzij het onverbogen possessief ons er voor een kan doorgaan. Hiermede zou dan kunnen samenhangen het vreemd gebruik van praeposities als bekend aan; ongewend aan; missen aan; nieuw op; doofop enz. Als neologisme valt op de vorm weerklanken. Tenslotte nog eenige opmerkingen over de stijl. Allereerst ontdekt men in De Geuzen klassieke invloed. De accusativus cum infinitivo komt veel voor: Vondikeen volk ten allen tyden / Zien onze ramp met medelyden. Hier zal ongetwijfeld invloed van Hooft, en door dezen van Tacitus merkbaar zijn. Klassieke herinneringen zijn ook wendingen als: Hy sprak; Hy spreekt; Hy zweeg en Sy had gedaan met spreken aan het begin van de regel. Fransche reminiscensen zijn de veel gebruikte allegorieën. Men ontkomt niet aan de indruk dat zij, evenals bij de Pindarische voorstellingen en het aanroepen van de Muzen het geval was, bij Van Haren niet berusten op werkelijke verbeelding, maar meer rhetorische figuren zijn. In een minimum van woorden comprimeert de dichter een maximum aan gedachten. Vandaar dat er bij hem een neiging tot gedrongen zegging, tot condenseering is: | |||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||
Tegenover deze neiging tot kortheid staat dan weer de vulling met onbetoonde silben terwille van het alterneerend rythme. Over de verlenging van het possessief sprak ik hierboven reeds. Herhalingen en hervattingen komen in Van Haren's verzen dikwijls voor. Het intensiefst in gepaarde regels, zooals: | |||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||
En hy die beelden heeft gebrooken / En hy die beelden heeft gewrooken. Vaak treedt zoo'n herhaling in de middelste regels of in de eerste en vijfde (zesde) regel van een strophe op: Leid! roept 'er een in wilde reeden / Leid ons, wy volgen uwe treeden. Opmerkelijk zijn ook de nevenschikkingen van twee zinnen door en, alsmede de omzettingen: De dolk, en bloedig in de hand; een eenig soon/ En van syn's moeders zij gewrongen; Wanneer de Ryk de ankers winden/De blanke zeilen laat ontbinden; Van beider en Minerva's hand. Onno Zwier van Haren kende zichzelf het recht toe de taal op alle mogelijke manieren te verrijken: ‘aangezien nog honderden van zaaken in onze saamenleeving gestaadig, noodzaakelijk, of aangenaam, met omspraaken alleen verstaanbaar zijn, of met gemeene toestemming in onze taal moeten worden overgenoomen; kan men aan niemand weigeren om te mogen toebrengen tot vermeerdering, verbeetering of verzagting van die spraak.’Ga naar voetnoot1) |
|