De geuzen
(1943)–Onno Zwier van Haren– Auteursrecht onbekend
[pagina 89]
| |
V.
| |
[pagina 90]
| |
mededeelt, en het klinkt wederom als een artistieke uitvlucht. Er is maar één essentieele reden voor het ontstaan van ‘De Geuzen’ te vinden: Van Haren gaf zijn opzet, ‘Aan het Vaderland’ met de schildering der figuur van Willem van Oranje als handhaver van de door deze en de Geuzen bevochten vrijheid te laten eindigen, op. Hij breidde het dichtwerk wel is waar uit met vijf zangen aan het einde, en met talrijke strophen door het heele gedicht heen, maar dat was slechts tot een nog zoo goed mogelijke completeering van het fragment, en hij verwerkte er slechts stof in van het geuzenverhaal. Hij bracht nu het topzware ‘Aan het Vaderland’ min of meer in evenwicht door tegenover de uitvoerige geuzenschildering in de eerste zangen een dergelijk sluitstuk met de laatste te geven. De geuzengeschiedenis besloeg thans niet meer een derde deel, maar ruim de helft van het werk. Een titel was dan ook niet moeilijk te vinden: de zangen konden niet anders dan ‘De Geuzen’ heeten! Van een oorspronkelijk bedoeld heldendicht - naar het fragment, dat ons als ‘Aan het Vaderland’ bekend is, moeten wij oordeelen: zwak - kregen zij de vorm van een ‘samenstel’, een ‘cyclus’ van vaderlandsch-historische lierzangen, een feit, waar het thans bijgevoegd ‘Historisch verhaal’ trouwens op wijst. Dat Van Haren voornamelijk de geschiedenis der Geuzen heeft willen geven, kan uit dit ‘Verhaal’ blijken: ‘De Prins van Oranje - heet het aan het slot - vertrekt uit Duitschland, gaat scheep tot Campen, en koomt in Holland’. Voor ieder die nog in de veronderstelling mocht zijn dat de Zwijger een actieve rol te spelen zal krijgen, is dit duidelijke taal. Of wil men nog duidelijker? Hetzelfde ‘Historisch verhaal’, dat aan de druk van 1772 voorafgaat, is woordelijk van gelijke inhoud, op een uitzondering na: ‘De Prins van Oranje - luidt het daar - | |
[pagina 91]
| |
vertrekt uit Duitschland, gaat scheep tot Campen, en koomt in Holland tot Enkhuizen aan: waar nade naam van Geuzen ophoud.’ Overtuigender kan het niet! In de historie houdt de naam ‘Geuzen’ op en dus is het gedicht ten einde. Waaròm gaf Van Haren nu de figuur van Oranje op? Dit is een vraag, die noodzakelijkerwijze rijst. Kalff vermoedde, dat ‘de hoop zich bij den juist meerderjarig geworden Prins Willem V aangenaam te maken’, den dichter tot het vervaardigen van ‘Aan het Vaderland’ aanzetteGa naar voetnoot1). Er bestond voldoende aanleiding tot een dergelijk vermoeden. Had de stadhouder niet steeds het oor geleend aan den Hertog van Brunswijk, wien Onno zijn val weet? Had Van Haren de miskenning van zijn verdiensten, aan den vader van Willem V bewezen, niet duidelijk ondervonden, en er in zijn letterarbeid op gezinspeeld? ‘De zoon deed, of hij mij niet kend'’, roept hij in hooge ouderdom nog uit. Afgezien van het gegronde in de klacht over deze miskenning, zou er inderdaad hoop op gunst vàn en vriendschappelijke omgang mèt den stadhouder hebben kunnen bestaan, maar dan toch in geen geval gezocht in ‘Aan het Vaderland’, waar Prins Willem volkomen doodgezwegen wordt, terwijl er gelegenheid te over was hem te noemen. Dat er een opdracht aan Zijne Hoogheid ontbreekt, is een geringer bewijs; het gedicht was, zooals wij zagen, opgedragen aan het vaderland, het was geen verantwoording van 's dichters hart en gevoelens alleen maar aan Oranje, maar aan de geheele natie. Had Van Haren in 1769 opnieuw bij het Oranjehuis in het gevlij willen komen, dan had hij ‘Aan het Vaderland’ zeker anders ingericht. Ook ‘De Geuzen’? Ik | |
[pagina 92]
| |
beweer van niet. Dat hij Oranje terzijde schuift vindt zijn oorzaak in een nieuw dichterlijk plan: hij zal, nu noodgedwongen de Eerste Willem niet de held van zijn dichtstuk geworden is, een apart werk aan hem wijden. Ziehier de conceptie van de ‘Willem I’; Oranje in volle actie, aan het hoofd van het geestelijk en gewapend verzet: het verloren brokstuk van ‘Het Vaderland’, dat zich gemakkelijker leent tot een afzonderlijke behandeling dan verwerkt in een, in statu nascendi mislukt heldendicht. Maar dan tevens 's dichters zwenking: de opdracht, het nederige voorwoord bij zijn treurspel ‘Aan Zijne Hoogheid’. Conventioneel, zoo men wil, maar dan toch: een voorwoord! Twee-, neen! drie-maal had het ontbroken: het lijkt aannemelijk om te concludeeren: bewust ontbroken! Een dergelijke onderdanige houding had men wellicht voor een bewijs van 's dichters schuldbesef gehouden. Doch nu hij getoond had het zonder Oranje te kunnen stellen, was dit gebaar voldoende geweest. Tenslotte kroop het bloed waar het niet gaan kon. Kalff's vermoeden zou juist geweest zijn, indien hij het voor ‘Prins Willem I’ had uitgesproken. Eerst in dit treurspel toch vond Van Haren twee Oranje's weer: De Eerste en de Vijfde Willem. Het was de tragiek van zijn dichterlijke periode, dat de laatste hèm niet vond. Hoe kon het anders - en dat is een onlosbare schuld - waar hij hem niet gezocht had. | |
2. De idee van ‘De Geuzen’.Wij hebben uiteengezet, hoe aan een oorspronkelijk dichterlijk plan: verheerlijking van de door Oranje en de Geuzen bevochten vrijheid, en van de handhaving van die vrijheid onder leiding van Oranje, in ‘Aan het Vaderland’ slechts ten deele uitvoering was gegeven, tengevolge van een door de omstan- | |
[pagina 93]
| |
digheden verhaaste uitgave. Hoe deze opzet, met behulp van het ‘Aan den Lezer’ en van de tekst van de eerste druk te reconstrueeren, door den dichter later verdoezeld is, toen hij niet alleen bemerkte dat zijn ontwerp niet voleindigd was, maar ook toen hij besloot het te veranderen. Te wijzigen in deze zin: dat hij het tweede lid van zijn plan liet vallen om het zelfstandig uit te werken, en dat hij het eerste deel vervolmaakte. In ‘De Geuzen’ valt dan ook de nadruk op de handeling van degenen, naar wie het werk zijn naam draagt. Het gedicht heet niet ‘Oranje en de Geuzen’, maar ‘De Geuzen’, tout court; terecht, want de rol van Prins Willem is die van een figurant. Hij vormt niet meer dan een achtergrond waartegen de vrijheidstrijd van de Watergeuzen duidelijk afsteekt; om hùn bedrijf is het allereerst te doen. De raad van De Coligny aan Oranje heeft hun vrijbuiterij officieele lastbrieven, en daarmede een officieel bestaansrecht gegeven; de komst van den Prins in ons land maakt een historisch eind aan hun optreden. Tusschen deze twee tijdstippen in vallen hun belangrijkste ondernemingen en waaghalzerijen, waarvan het hoogtepunt de inneming van Den Briel is, tevens het culminatiepunt van de vrijheidsoorlog. Het nationaal en godsdienstig vrijheidsideaal wordt door de Geuzen gedragen. Nationaal: zij vertegenwoordigen nog wel niet een Unie van Zeven Vereenigde Provinciën, maar zij komen toch uit alle gewesten, en vechten voor meer dan het behoud van Holland, de Zeeuwsche eilanden of de Friesche kusten alléén. Het begrip natie wil bij Van Haren zeggen ‘de beheersching onder een en het zelve gebied van een of verscheidene zaamgevoegde volkeren, door eenen godsdienst, genoegzaam de zelve zeden, en met gering onderscheid van taal, | |
[pagina 94]
| |
verbonden.’Ga naar voetnoot1) Ten tweede godsdienstig: zij representeeren nog geen alom-gevestigd hervormd geloof, maar strijden voor geloofsvrijheid, hoewel sommigen onder hen het ideaal door hun onstuimigheid meermalen in gevaar brengen. God wordt met De Geuzen verbonden niet als de bijzondere beschermer van een of ander betwist leerstuk, maar als de algemeene weldoener van het menschelijk geslacht, ‘als regeerende alle volkeren en die volgens reegels van eene oneindige wijsheid met een wenk verheffende of verneederende’.Ga naar voetnoot2) Ook in ‘Aan het Vaderland’ wordt hun beeld aldus ontworpen, maar het is er, gezien de opzet, nog niet zoo uitgewerkt. Vooral de nieuw-vervaardigde IIIe en laatste vijf zangen van de omgewerkte uitgave geven het deze nadrukkelijke vorm. Voor het overige kan ik, wat de uitdrukking van Van Haren's dichterlijke idee aangaat, verwijzen naar het gelijknamige hoofdstuk van ‘Aan het Vaderland’, dat met opzet uitvoerig daarover handelt. | |
3. De vermeerderde Inhoud.Legt men de uitgaven van 1769 en 1771 naast elkander, dan bemerkt men welke ingrijpende veranderingen in de combinatie van de verschillende zangen hebben plaats gehad. De eerste zang van ‘Aan het Vaderland’ is weggelaten, maar niet voor goed verdwenen, want van Haren werkte hem tot een afzonderlijke Lierzang om, die hij onder de titel ‘De Koophandel’ aan het Vlissingsche Genootschap opdroeg. In de IIe zang van de ‘Geuzen’ vielen de IIIe en IVe van de eerste druk samen, met weglating van 4 strophen van de een en 11 van de ander. Geheel nieuw, althans op anderhalve beginstrophe na, is de | |
[pagina 95]
| |
IIIe zang, terwijl de IVe met de oude Ve, de Ve met de oude VIe enz. enz. overeenkomt, ondanks uitbreidingen en verkortingen; en aldus tot XIX toe, welke correspondeert met de voormalige XXste. De zangen XX-XXIV verschijnen voor het eerst. De nieuwe XXe zang geeft een vervolg van de zeeslag op de Zeeuwsche kusten. Nadat schipper Sebastiaan de Lange met vier vijandelijke fregatten de lucht in gevlogen is, nadert al drâ een Engelsch smaldeel tot bijstand van de Geuzen. Dan vergaat het den Spanjaarden nog slechter (XXI). Ewoutz, een bootsman die met zijn schip kortgeleden onder de Spanjaarden verzeild was geraakt, en onder voorwendsel van met zijn scheepsvolk Vlaamsche visschers te zijn, het leven behouden had (XX), volvoert zijn list en verovert een Spaansch schip (XXI). De vijand vlucht thans in grooten getale; hun schepen loopen op de zandbanken bij een poging, de haven van Sluis binnen te vallen. De Lissabonsche handelsvloot nadert uit zee en wordt buitgemaakt. De twee volgende zangen zijn een lofzang op het huwelijk. De XXIIste schildert de ideale liefde van Rozemond voor de Lange, die op zee rondzwerft en voor wiens leven zij voortdurend vreest. De XXIIIste teekent den dichter zelf in zijn onverbrekelijke trouw aan Adeleide; tevens vindt Van Haren hier gelegenheid de exotische schatten van de Spaansche koopvaardijvloot op te sommen. Tot slot (XXIVste zang) een blik in het verleden en in de toekomst; de raad van de Coligny, eenmaal aan Oranje gegeven, om Spanje ter zee te bestrijden, waarvan de uitvoering het begin van de gunstige omkeer is geweest; en de aanduiding van de komst van Oranje in het vaderland en van de aansluiting van de Noord-Hollandsche steden bij de opstand. De chronologie van de gebeurtenissen, zooals wij | |
[pagina 96]
| |
die bij Van Haren's bronnen vinden, is in ‘De Geuzen’ beter dan in ‘Aan het Vaderland’ gevolgd. In de eerste zes zangen vindt de dichter thans een grooter orde en beter systeem bij het rangschikken van de feiten. Regelmatig ontwikkelt hij zijn geuzengeschiedenis. De zangen IV, V en VI geven de kroniek zooals wij die bij Hooft (blz. 230-232) en Bor (blz. 366-367) vinden. Uitbreiding treft men vanzelfsprekend vooral in de laatste zangen aan. Bij de geschiedschrijvers zijn de historische feiten de volgende: Medina Celi komt met circa 60 schepen, waaronder een Vlissingsch schip o.l.v. Boudewijn Ewoutz, en met 2000 Spanjaarden onder Juliaan Romero naar Nederland. Vóór dien tijd is De Lange reeds in een strijd met vier schepen van de Vloot, die Alva ter versterking naar Middelburg zond, in de lucht gevlogen. Nadat Ewout Pietersz. Worst en Jan en Joost de Moor uitgezeild zijn met 12 schepen om de bakens voor het Sluische Gat stuk te slaan, vallen de kleinste Spaansche schepen toch te Sluis binnen, op vier na, die met Ewoutsz aan de grond loopen. De Vlissingers maken deze dan door zijn list buit. De 12 grootste schepen van Medina's vloot liggen te Blankenbergen voor anker; de Westewind brengt de Lissabonsche handelsvloot in zicht, de schepen sluiten zich aaneen en komen voor Vlissingen drijven, worden buitgemaakt en verstrooid. (Hooft blz. 250-51; Bor blz. 393; Van Meteren blz. 72). Bij Van Haren vinden wij de volgende toedracht: Philips zendt de oorlogsvloot om de Scheldemonden te zuiveren (XVI). Van de door Blois op verkenning uitgezonden schepen is dat van Ewoutsz niet teruggekeerd. De Lange meldt de komst der Spaansche vloot; de Geuzen varen in 13 booten uit, terwijl Blois de admiraalsvlag hijscht (XVII). De komst der Geuzen wordt aan Medina gerapporteerd, men raakt slaags. Cano en Guzman komen | |
[pagina 97]
| |
om (XVIII), Dabreo's schip zinkt. Gama entert met 4 schepen de galjoen van De Lange en springt met deze in de lucht (XIX). De Engelsche hulp onder Sidney verschijnt. Ewoutsz, onlangs met zijn schip buitgemaakt door de Spanjaarden, wacht zijn kans af (XX) en werpt de Spaansche bemanning van het schip met Tellez over boord. In de verwarring loopt de vijand overal aan de grond en de naderende handelsvloot wordt opgebracht naar Vlissingen (XXI). Naast de geraadpleegde vaderlandsche historie toont Van Haren in ‘De Geuzen’ een zeer groote belezenheid in de oude geschiedenis, zoowel de Egyptische als de Grieksche en Romeinsche. Alle klassieke en mythologische vergelijkingen verschijnen hier voor het eerst. Hetzelfde geldt voor de bijbelsche beeldspraak welke hij aanwendt om op belangrijke personen en zaken grootere aandacht te laten vallen; in het Oude Testament was hij uitstekend thuis, de apocryphe boeken niet uitgezonderd. Zijn aardrijkskundige kennis getuigt van ernstige studie in reisbeschrijvingen, waarvan hij er 1200 bezat, die alle bij de brand van 1776, zooals ik reeds vermeldde, verloren gingen. De ophelderingen, welke hij in 1771 achter ‘De Geuzen’ voegde, bevatten een schat van aanteekeningen op dit gebied. | |
4. De Geuzen l772-1776.Te Winkel's woorden mogen hier nogmaals aangehaald: ‘Uit al die omwerkingen blijkt, dat het gedicht een geschiedenis heeft’. Tot nog toe gingen wij deze alleen na in de bewerking van ‘Aan het Vaderland’ tot de eerste uitgave van ‘De Geuzen’. Maar wij bezitten nog drie andere drukken, twee uit het jaar 1772 en een laatste van 1776. Hoe verhouden deze zich nu tot hun gelijknamige voorganger? 's Dichters onvoldaanheid over ‘De Geuzen’ was een andere dan die over ‘Aan het Vaderland’. Niet | |
[pagina 98]
| |
zoozeer het plan - want het was hem gebleken dat daar niets meer aan te wijzigen viel - maar de vorm liet hem ditmaal onbevredigd, omdat - wij zullen het in het volgend hoofdstuk zien - deze het lezend publiek onbevredigd had gelaten. De door Van Haren opnieuw ondervonden blijken van instemming met ‘De Geuzen’ van de zijde zijner goede vrienden en bekenden - want de eerste druk was niet in het openbaar te koop geweest - waren volgens de Voorreden van 1776 de aanleiding om nogmaals de hand aan het werk te slaan. Hun gunstig oordeel moge dan een aanmoediging geweest zijn, er was voor die uitgave van 1772, van 's dichters ferme handteekening voorzien, een dringender reden. In November van dit jaar had Adriaan Hupkes, Boekverkooper te Amsterdam, een nadruk van het werk van 1771 laten verschijnenGa naar voetnoot1), met geen andere bedoeling dan om het bereikbaar te maken voor ‘Verscheidene Liefhebbers der Poëzij en Vaderlandsche Historie’, door wie het ‘met veel graagte is alom gezocht geworden zonder dat het den zulken heeft mogen gebeuren een Exemplaar van 't zelve te bekomen’.Ga naar voetnoot2) Hupkes had deze nieuwe druk bezorgd ‘onder betuiginge evenwel dat’ zijn ‘oogmerk geenszins strekkende’ was ‘om die van den Heere Van Haren eenigen afbreuk te doen’.Ga naar voetnoot2) De dichter was daar minder gerust op geweest; hij wist niet ‘wat men van voornemen konde zijn onder zijn naam te verspreiden’Ga naar voetnoot3) en vandaar zijn haast. Nog in hetzelfde | |
[pagina 99]
| |
jaar zag zijn werk het licht. Van ‘een blijde verrassing’, die de Amsterdamsche nadruk hem bereidde, kan dus niet de minste sprake zijn.Ga naar voetnoot1) Aan de uitgave van Hupkes is het waarschijnlijk te danken geweest, dat ‘De Geuzen’ in breede kring zijn bekend geworden; zóó bekend dat de Letteroefeningen bij het beoordeelen van 's dichters nieuwe bewerking de rollen omdraaiden en van meening waren dat Hupkes Van Haren's druk van 1772 had vermenigvuldigd en daaruit ‘etlijke geheele coupletten, mitsgaders verscheide aantekeningen’ had weggelaten, terwijl zij bovendien ‘een minder beschaavende hand’ ontmoeten.Ga naar voetnoot2) Wat in waarheid aan de Amsterdamsche uitgave ontbreekt en minder beschaafd is, kan voor kritiek doorgaan op die van 1771, welke in het tijdschrift niet beoordeeld was. Ik vermoed dat diezelfde aandacht, welke geconcentreerd is geweest op de drukken uit 1772, oorzaak was dat Bilderdijk en Feith bij hun bewerking van het gedicht de laatste editie van 1776 volkomen over het hoofd zagen. Zijn benoeming tot Lid van het Zeeuwsche Genootschap - een eeretitel waar hij mèt die van de Utrechtsche Maatschappij zeer veel prijs op stelde - was het die Onno Zwier voor de derde maal had aangezet zich ‘met een verdubbelden ijver tot verbetering, vermeerdering, en versiering van een werkje toe te leggen, hetwelk in 't klein, gelijk het Zeeuwsch Genootschap in 't groot, ten luister van het Vaderland’ was ‘ingericht’.Ga naar voetnoot3) Over de ‘Dissertatie’, welke Te Water hem toegezonden had om ‘agter de Geuzen te kunnen plaatsen te zamen ingebonden ten nutte van mijne soonen’, verneemt men uit een van Van | |
[pagina 100]
| |
Haren's brievenGa naar voetnoot1) ‘Grootelijks ter uitlegging van 't Oogmerk van dat vaderlandsch gedigt ingericht’, als deze was, zal zij ongetwijfeld gehandeld hebben over de oorsprong van de Geuzen en het Verbond der Edelen. Inderdaad heeft dus het gedicht een heele historie, een geschiedenis, welke bij de omwerking van 1769-1771 allereerst het plan, en daarnaast de inhoud, bij die van 1771-1772/76 voornamelijk de inhoud, en op enkele plaatsen de idee betrof, om van de vorm hier nog niet te spreken. De editie 1776 bevat behalve de bijgedichte strophen, die als nadere illustratie van personen en gebeurtenissen (bijv. klassieke en bijbelsche paralellen) of als uitwerking van zoo'n aanvankelijk vaag geschetste persoon of zaak bedoeld zijn, in zang III een belangrijke inhoudsvermeerdering door toevoeging van 5 strophen waarin de geschiedenis van Thomasz en Keetje verwerkt is. In zang X maakt de figuur van Boerhaave plaats voor Antonides, Vondel, Cats, Rembrandt en Dou. In XII is een uitbreiding van twee coupletten met betrekking tot de broeders Van Haren en Prins Willem IV. Tenslotte is de Rozemondpassage in XXII met twee strophen vermeerderd. Wat de idee aangaat, ik heb twee plaatsen kunnen ontdekken waar Van Haren's visie in 1776 een andere is dan die in 1772. De strophe op Lumey (1769 II-11; 1771 I-11; 1772 I-11), waarin hij met zwart krijt geteekend wordt, is in 1776 (I-11) aanmerkelijk verzacht, terwijl de verzen op Amsterdam er op wijzen dat de dichter langzamerhand afwijzend tegenover de stad komt te staan. Amsterdam ‘daer recht en wetten niet meer leven’ (1769 V-6); ‘daar billijkheid nog wetten leeven’ (1771 IV-6); 1772 dito; ‘daar | |
[pagina 101]
| |
billijkheid nog wetten leeven / En vrij te denken is gevaar’ (1776 IV-6). In respectievelijk dezelfde zangen laat Van Haren Blois tot De Rijk zeggen: ‘Koom laat ons bloed met glorie loopen / Voor ridderschap en Amsterdam’ (str. 12); ‘Mag onze dood de vrijheid koopen / Voor ridderschap en Amsterdam’ (str. 13); 1772 dito; ‘Geen bloed kan glorieryker loopen / Als 't geen sijn vaderland bevryd’ (str. 13). Van Haren's afkeer van de hoofdstad, die hij als lid van de Admiraliteit goed had leeren kennen, gaat dunkt me samen met haar groeiende oppositie tegen Oranje. Zij bracht dus óók het vrijheidsideaal in gevaar. |
|