De geuzen
(1943)–Onno Zwier van Haren– Auteursrecht onbekend
[pagina 68]
| |
IV.
| |
[pagina 69]
| |
behulp van de ‘Voorreden’ en ‘Ophelderingen’ tot de vierde druk van zijn naderhand tot ‘De Geuzen’ omgewerkte letterarbeid. Doch minder, en met geringer betrouwbaarheid uit de laatste. Immers in 1776 zag de dichter zelf de onvolkomenheid van ‘Aan het Vaderland’, door hem alsdan een ‘ruwe schets’ genoemd in, en trachtte hij zijn ontwerp af te meten naar de, inderdaad onvolmaakte en tevens onvoltooide tenuitvoerlegging van die opzet. Onvoltooid! het is de conclusie waartoe men zal moeten komen na lezing van alles wat Van Haren over zijn gedicht heeft medegedeeld. Met de wijze, waarop de eerste uitgave tot ons gekomen is, houden 's dichters levensomstandigheden nauw verband. Na de gebeurtenissen in 1760 is Onno immers een vernederd mensch, na die van 1761 een gevallen staatsman; en in beide kwaliteiten iemand, die door zijn ontaarde familie en politieke vijanden niet vertrouwd wordt. De stroom van de deducties heeft wel-is-waar opgehouden uit Friesland te vloeien, maar men argwaant hem ginds, in zijn afzondering te Wolvega, nog steeds. Van Haren wil toonen, waarin zijn dagelijksche bezigheden bestaan. Hij deed het met de uitgave van de Lijkreeden, zooals wij zagen, en doet het ook nu door zijn besluit de eerste twaalf zangen van zijn nog onafgemaakt gedicht publiek te maken; de noodzakelijkheid brengt hem daartoe. Die twaalf zangen konden op zich zelf beschouwd voor een, weliswaar zwak, maar dan toch gelukkig gekozen geheel doorgaan; één deel, dat de strijd van Oranje en de Watergeuzen beschrijft, waarvan de uitslag nog onzeker is en welke de angstige toekomst van ons land nog geenszins vermag te verzekeren; een ander deel, dat een verre blik werpt op een gelukkig verschiet, wanneer de republiek door de daden van dienzelfden Oranje en diezelfde Geuzen groot en | |
[pagina 70]
| |
invloedrijk is geworden. Beide deelen van elkaar gescheiden door de verovering van den Briel als centraal punt van het fragment. Het is opvallend dat Van Haren de XIIIde zang, die tevens de laatste van de Droompassage is, er niet bij nam. Maar ook verklaarbaar: immers het einde van de voorafgaande was door zijn onbestemdheid, die den lezer in de beste verwachtingen op de toekomst laat, beter als slot geschikt dan het tafreel van de aankomst van den stadhouder te Amsterdam, dat, nog versch in het geheugen liggend, te reëel was en als het ware een nieuwe periode inleidde. Tot deze publicatie kwam het echter niet tengevolge van de gebeurtenis van 6/7 November. In het holle van de nacht dringen inbrekers - Van Haren noemt hen zelfs sluipmoordenaars - op ‘Lindenoord’ binnen, waarschijnlijk met het doel eenige papieren te ontvreemden, die compromitteerend voor Onno's vijanden zijn. Dit voorval nu was de onmiddellijke oorzaak, dat de dichter in plaats van de bedoelde twaalf zangen, er twintig aan de drukpers toevertrouwde. Hij vreesde immers, dat zijn werk voor geruime tijd zoo niet voor goed, was afgebroken; ‘op een ernstige bede van’ zijn ‘vrouw en kinderen, en aanmaning van beproefde vrienden’ zag hij zich verplicht, zich ‘te onthouden van eenzame wandelingen, die gewoon’ waren hem ‘de beste gelegenheden tot denken te geven’.Ga naar voetnoot1) Met andere woorden: Van Haren's dichterlijke inspiratie had opgehouden. Dit artistiek excuus was waarschijnlijk niet de rechtstreeksche aanleiding voor de vroegtijdige uitgave. Juist die inbraak, door den dichter voor sluipmoord gehouden, maakte de kwestie van zijn doen en laten te Wolvega des te urgenter. Zoo verscheen aan het | |
[pagina 71]
| |
einde van het jaarGa naar voetnoot1) ‘Aan het Vaderland’, waarvan op 6 November twintig zangen nagenoeg voltooid waren. Volledig was het gedicht daarmede, zooals gezegd, niet. Onno was aan de twintigste zang bezig, en ‘genoegzaam reeds gevorderd tot den komst van den Prins in het land’.Ga naar voetnoot2) Na de bovenvermelde publicatie van de eerste twaalf zangen, had hij de overige willen ‘vervolgen naar de tijd en wijze in 't einde van de derde zang bepaald’Ga naar voetnoot3) Deze uitspraak hield een lofzang op Oranje in, een verheerlijking van Willem den Zwijger, gesteld aan het hoofd van de door deze en de Geuzen bevochten vrijheid. En aangezien Van Haren eerst ongeveer aan het einde van de twintigste zang Oranje wilde invoeren, had zijn gedicht dus langer moeten worden dan het nu was, want de Prins zou, waar het afbrak, pas handelend opgetreden zijn. Hier was dan ook de aansluiting te vinden geweest met de uitgebreide droompassage, die - en ik kom daar hieronder nog op terug - dus in het kader van het, door den dichter grooter-opgezette ontwerp, volkomen verantwoord en op haar plaats geweest zou zijn. Hoè van Haren bedoeld had zijn dichtwerk te laten eindigen, is niet precies te zeggen, maar men kan er met eenige zekerheid naar raden, indien men in het oog houdt, dat hij de chronologie van de historische feiten tamelijk nauwgezet volgde, zooals zij in het zesde en zevende boek van Hooft's Nederlandsche Historien verhaald zijn. Na de roemvolle zeeslag op de Zeeuwsche kusten, waarmede ‘Aan het Vaderland’ in beknopte, en ‘De Geuzen’ in meer uitgebreide vorm eindigt, had Van Haren wellicht ons geteekend, hoe alom in Holland de steden | |
[pagina 72]
| |
's Prinsen zijde kozen; de afval van Haarlem en andere plaatsen; het beleg van Bergen door Don Frederik. Oranje zou misschien geschilderd zijn aan het hoofd van de 7000 Duitsche ruiters en 17000 man voetvolk, waarmede hij bij Duisburg over de Rijn trok, de Maas doorwaadde om Mechelen te verrassen, ja! maar ook om bij Bergen verslagen te worden en slechts ternauwernood aan de dood te ontsnappen; daarna zijn terugtocht, de afdanking van het krijgsvolk, en zijn reis naar Holland, waarna zijn belangrijke rol op vaderlandsche bodem eerst begint. Zeker zou bij voltooiing van het gedicht eveneens een plaats ingeruimd zijn voor de vergadering van de Staten van Holland op 15 Juli 1572, die niet langer samen kwamen om te beraadslagen over 's konings voorstellen, hun bij monde van Alva gedaan, maar om van nu af aan een eigen weg te gaan en zelfstandige besluiten te nemen. Van Haren was van zijn eigen opzet afgeweken, of liever: hij had deze niet geheel en al ten einde gebracht, zooals hij zelf gewild had, zei ik. Inderdaad had hij, zooals hij zelf zegt, geen ander plan dan aanvankelijk een ‘ruwe schets van dit werk aan 't publiek te geven’, waarvoor hij, ‘naarmate hij zoude kunnen gewaar worden wat er van dacht een ieder van 't klein getal dergenen, die de moeite zouden willen nemen om er aan te denken’, een naam wilde kiezen, en hetwelk hij ‘van tijd tot tijd’ wenschte ‘te vermeerderen en te polijsten’, zoolang hem ‘tijd en gezondheid zouden overblijven’. Maar hij vertelt ons dit alles in 1776, in de Voorreden van de laatste revisie van ‘De Geuzen’.Ga naar voetnoot1) Het is kaarten achteraf, want de idee van ‘De Geuzen’, trouwens al aanstonds van de uitgave van 1771, is een andere dan die van ‘Aan het Vaderland’. Ik geloof niet dat Van Haren, | |
[pagina 73]
| |
zooals Te Winkel wilGa naar voetnoot1), bij het schrijven van die oorspronkelijke twintig-en-meer zangen een zeer vaag plan voor de geest had. Doch dit moest er later onherroepelijk naar uitzien, toen hij bij de eerste bewerking van een ander ontwerp uitging; ik zal dat elders nog nader toelichten. Hoe zag dit oorspronkelijke plan er nu uit? Een verheerlijking van de vrijheid, zooals ik reeds zeide; de vrijheid, door Oranje en de Geuzen bevochten, en nà die bevechting Oranje handelend aan het hoofd van die vrijheid. De ‘eerste revolutie’ boezemde Onno vooral de begeerte in haar ‘in eenige uitgestrektheid aan de nakomelingschap door’ zijn ‘penne over te laten, en het kwam’ hem ‘niet onmogelijk voor, om de revolutie van 't jaar 1747 hier in te kunnen brengen.’Ga naar voetnoot2) Deze twee thema's waren het uitgangspunt voor zijn werk, het tweede aanvankelijk voornamer dan het eerste. Het herstel van het Stadhouderschap en de daarop gevolgde intocht van Oranje te Amsterdam was een hoogtepunt in Van Haren's leven geweest; de kleinste bijzonderheden ervan waren hem tot zijn dood toe bij gebleven: ‘Wanneer wij met Hare Hoogheeden uit Friesland tot Amsterdam aankwamen, en 't jacht, door honderd duizend menschen omringd, op Cingel stil lag, viel een gemeen man van een brug, daar hij boven op was geklommen en 't volk riep hij heeft zijn been gebroken! Toegeloopen zijnde, gaf ik hem iets, daarbij voegende dat indien zijn been gebroken was, men mettertijd voor hem zoude zorgen. Al waarense beide gebrooken antwoordde hij, ‘ik heb den Prins gezien, sij zijn tot sijn dienst’.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 74]
| |
Een tweede voorval op diezelfde dag heeft Onno aan het einde van de XIIe zang van ‘Aan het Vaderland’ ingelascht; een zieke vrouw, wegens de feestelijkheden met bed en al naar buiten gedragen, gaf de geest bij het aanschouwen van Z.H.: ‘Ik sterf gerust’, die korte reden,
Verstaan zij die ter hulpe treden:
‘Ik heb, o God! door Uwe hand
Gezien aan ons nu weergegeven,
En met den waren godsdienst leven,
Oranje en vrijheid hier te land’.
Over beide gebeurtenissen had Van Haren met den Prins gesproken. ‘Ik hoop, dat mijne nakomelingschap die nooit vergeten zal!’ had deze gezegd, waarop Onno: ‘het zal er veel op aan komen, of, en op wat wijze die aan hetzelve zullen worden verhaald’. Sinds die tijd was het altijd 's dichters wensch geweest dat ‘de dag van die onbegrijpelijke liefde en vertrouwen tusschen vorst en volk 't eeniger tijd met behoorlijke kleuren mogt worden beschreven.Ga naar voetnoot1) Het zou echter nog een kwart eeuw duren vóór Van Haren tot de uitvoering van zijn plan kwam. Voor rustige letterarbeid was zijn drukke staatsman-periode niet geschikt. In het voorjaar van 1766 ontdekte Onno te Leeuwarden in de winkel van den zilversmid Jelgerhuis, boven de toonbank, een schilderij, die ‘'s lands gesteldheid van zaken, sedert het begin van de beroerten tot in het midden van 1572’Ga naar voetnoot2) voorstelde. Deze | |
[pagina 75]
| |
afbeelding inspireerde hem op nieuw en gaf aan zijn zwevende gedachten een bepaalde richting. Daar kwam nog een jeugdherinnering bij: Het staat mij voor ‘dat ik in mijn teedre jeugd de vriendschap van wijlen de Heer Griffier Fagel in sijne hooge ouderdom hebbende mogen genieten, die Heer mij een en andermaal met zig heeft genomen in avond visites bij den Heer Fiscaal van Hollands Domeinen, Limborg; en dat ik aldaar bij die gelegenheid heb gezien verscheidene origineele teekeningen van Edellieden van de Confederatie, uit liefhebberij in de eerste dagen van de Unie vergaderd, en te zamen gebragt: gelijk de Portraitten van de voornaamste actores van die tijd te zamen gesteld zijn in 't schilderij voor eenige jaren alhier in de Provintie bij geval door mij gevonden en geacquireerd.’Ga naar voetnoot1) Van Haren's stalen geheugen had al deze herinneringen bewaard, ‘gelijk men zelden vergeet hetgeen met moeite in kindsheid gevonden is’. De Geschiedenis van de krijgsdienst, op verzoek van Prinses Anna begonnen, en een brief van den predikant Te Water aan zijn broer Willem, waarin deze hem om familiepapieren verzocht ter aanvulling van zijn werk over Het Verbond der Edelen, brachten Onno in onmiddellijk contact met de bedrijven der Watergeuzen en het ontstaan van de Unie. Hierdoor verschoof tevens zijn oorspronkelijk plan: in de plaats van een lofdicht op ‘de dag van die onbegrijpelijke liefde en vertrouwen tusschen vorst en volk’Ga naar voetnoot2) trad het bezingen van de eerste revolutie, doch op dusdanige wijze, dat de gebeurtenissen van het jaar 1747 hierbij te pas gebracht konden worden. Men ziet het, het zwaartepunt verplaatst zich van Oranje naar de Geuzen. Aldus kon Van Haren het althans in 1776 aan | |
[pagina 76]
| |
het publiek voorstellen. Het is belangrijk voor de wordingsgeschiedenis van het werk zich voortdurend te realiseeren dat 's dichters formuleering dateert van dit jaar, en niet van 1769. Onmiddellijk na de eerste uitgave moet het gedicht Van Haren niet bevredigd hebben, toen hij bemerkte, hoe weinig het aan zijn opzet beantwoordde. Het is daarom, ja! daarom alleen zou ik bijna zeggen, dat hij het naderhand beschouwde als een ‘ruwe schets’, dat hij steeds nieuwe verklaringen voor zijn ontstaan zocht, dat hij het bij de vierde druk nog als ‘proeve van een vaderlandsch gedicht’ bestempelde. Hij wilde zijn zangen afmeten naar zijn noodzakelijkerwijze onvoltooide, van thema veranderde schets, en trok ze dientengevolge in een richting die hij zelf niet had gewild. Vandaar die talrijke bewerkingen, voornamelijk die van 1771, want het doel van de andere uitgaven berustte allereerst op een vorm-verandering, zooals wij nog zien zullen. | |
2. De idee van ‘Aan het Vaderland’.Naar chronologische rangorde vindt ‘Aan het Vaderland’ een plaats tusschen de treurspelen ‘Agon, Sulthan van Bantam’ en ‘Prins Willem I’. Naar zijn idee sluit het zich nauw bij het laatste aan. Weliswaar is de figuur van Willem van Oranje in ‘Aan het Vaderland’ niet van een dergelijke beteekenis dat men kan spreken van een hoofdpersoon, zooals in de aan hem gewijde tragedie, maar er is een hoofddenkbeeld. Het gedicht is de onmiddellijke uitdrukking van een aan zijn schrijver inhaerent, door deze gedroomd en in de Geuzen allereerst, in Oranje op de tweede plaats belichaamd nationaal- en godsdienstig vrijheidsideaal, verwezenlijkt in de eerste eeuw der Republiek. Bij Potgieter was de verheerlijking van het oorspronkelijk-dichterlijke, van het | |
[pagina 77]
| |
oorspronkelijk-beeldende van meet af aan de weergave van een met zijn dichter geboren, door het lijden aan de tijd gelouterd gevoel voor het verleden; Van Haren's centrale idee gold allereerst het oorspronkelijk-historische. Nationaal en godsdienstig vrijheidsideaal, zei ik. Nationaal, dat wilde bij Van Haren zeggen: Oranjel Het hield hetzelfde in voor Potgieter, die het ‘En leer op nietwes staat te maken als 't geen in eygen krachten is’ boven, en het ‘Oranje in 't hart en niemand's slaaf’ aan het einde van zijn ‘Jan, Jannetje en hun jongste Kind’ plaatste. Voor iemand als Onno Zwier was de verbintenis van het vaderland met zijn erfstadhouders een vanzelfsprekend iets, voor zoover de herinneringen van zijn geslacht, aanvangend met den watergeus Daam, samenvielen met de geschiedenis der door de Geuzen en Oranje bevochten vrijheid. ‘Vader Willem: gezegende naam wanneer die door een vrij volk wordt gegeven! maar niet min gezegend een volk hetwelk door een. vorst geleid die zulk een naam verdient.’Ga naar voetnoot1) Zoolang Oranje de vrijheid liefheeft, zijn Nederland en Oranje onverbrekelijk verbonden; zoolang het aan de beginselen getrouw blijft waardoor hetzelf en de natie is groot geworden, loopt de republiek niet het minste gevaar. Haar macht is gerezen door onderling vertrouwen van Nassau en volk; Nassau verschijnt steeds met de adel aan zijn zijde en de Burgerij om zich heen: ‘Wie zal op onse wetten / Op onse heyl'ge Rechten letten / Als d'adel vrijheids zij verlaat?’ In ‘Aan het Vaderland’ is de ideale combinatie van vorstenheerschappij en volk uitgedrukt, evenals in Potgieters ‘Rijksmuseum’: ‘Er is, onder alle titels der troonopvolgers van Europa's oudste koningshuizen geen schooner dan die, den erfgenaam onzer dynastie | |
[pagina 78]
| |
bedeeld: Prins van Oranje, door de herinneringen aan den eersten Nassau van dien naam ons harte heilig: Maar ook, welke plichten legt hij ons op, tot welke eischen geeft hij recht.’Ga naar voetnoot1) Het zouden Van Haren's woorden kunnen zijn. Nationaal, dat wil dus zeggen: oranjelijk was het ideaal; Van Haren dacht zich het revolutiejaar 1572 tusschen Willem I en de Geuzen, zooals hij rondom 1747 Willem IV en de Prinsgezinden groepeerde. Oranje trad steeds op in een revolutie, maar het zou thans ‘in vreede woonen en niet altoos den oorlog minnen’. Het andere aspect ervan was: godsdienstig, d.w.z. handhaving van de gereformeerde religie tegenover het in Philips en Alva belichaamd Spaansch katholicisme, en absolute vrijheid en verdraagzaamheid voor andersdenkenden. Wraakgevoelens en godsvrucht kunnen niet samengaan; vergaf Christus zelf zijn moordenaars niet? Rekkelijkheid daarom ten opzichte van alle gezindten, en geestdrijverij of dweeperij zij gebannen. God's plaats is niet allereerst in kerk of voor altaar, maar in het deugdzaam hart. De Geuzen zijn in ‘Aan het Vaderland’ de dragers van 's dichters ideaal. Allereerst van dat der nationale vrijheid: Brederode, Thoulouse, Montigny en Bergen, Egmond en Hoorne. Bij hen sluiten zich figuren als Lodewijk van Nassau en Marnix, de vertrouwde van Oranje, aan. Tegenover deze bezadigde helden de mannen van moord en doodslag, vervuld van een onverzoenbare godsdienstwraak: Lumey van der Marck, Omal of Roobol, die tegen kerken en kloosters woedden, tegen de Karthuizers en het St. Agatha convent. Zij brengen het vrijheidsideaal voortdurend in gevaar. Door een deel der Geuzen aldus voor te stellen staat Van Haren inderdaad niet zoo heel | |
[pagina 79]
| |
ver van de katholieke geschiedschrijvers af,Ga naar voetnoot1) hoewel hij door zijn visie op de inquisitie waarheidslievender is. Het vriendenpaar Blois - de Rijk vertegenwoordigt het zuiverst het ideaal naar beide zijden. Rochus Meeuwesz is het voorbeeld van ziele-, Lodewijk van Nassau van geboorte-adel. Iemand als Bossu brengt de natie in gevaar door als edelman de zijde der vrijheid te verlaten. Onder de hoofden der vrijheid noemt Van Haren alle Oranje-vorsten tot op Willem IV; als een voorbeeld kan Elisabeth van Engeland gelden. Willem II gaat hij stilzwijgend voorbij, want ook hij doet ditmaal aan de nationale vrijheidsgedachte afbreuk. Waarom de dichter Willem V passeert zal ik hieronder aantoonen. Naast de Oranjes als handhavers worden de tegenspelers van hun Huis uitvoerig genoemd: Van Oldenbarneveldt en de De Witten, voor wie Van Haren bewondering had en wier vermoording hij afkeurde. In ‘Aan het Vaderland’ ligt heel zijn in de XVIIe eeuw verwezenlijkte droom van de heilstaat: de zuiver historische figuren der zeehelden; de volgers van Kunsten en Wetenschappen, de ideaalvorsten. En door dit alles heen, zooals ook in de tragedie ‘Prins Willem I’, de persoonlijke gevoelens van een tengevolge van zijn maatschappelijke val gechargeerd vriendschapsideaal bij het vermelden van den stadhouder en Prinses Anna, waarvan de voorbeelden in de XIIIe en XIVe zang besloten liggen. En van een langzamerhand zichzelf terugvinden, een stijging boven het ‘ik’ uit door een besef dat het leven van één man niet voor het vaderland van waarde is ‘in gemeene zaaken’.
Teleurstelling over familie en vaderland was, toen | |
[pagina 80]
| |
de dichter zijn zangen schreef, tot een ideaaldroom van grootsch historisch verleden gelouterd. Juist door het nastreven van dat ideaal was het hem gelukt zich hoog boven zijn zieleleed te stellen, waardoor hij berusting vond, iets dat hem bij het schrijven van de Agon nog niet gelukt was. Huet's ‘regtzinnige burger’, ‘brave echtgenoot’ en ‘teerhartige vader’ is dus niet de strekking van ‘Aan het Vaderland’. Kan er van eenige tendentie sprake zijn, dan is de uitgave een bewijs van Van Haren's Nederlanderschap. ‘Aan het Vaderland door Jonkheer Onno Zwier van Haren, Fries Edelman’ had er op het titelblad van de eerste druk vermeld gestaan. Het was een opdracht, en geen naam, maar dan toch een opdracht die minstens evenveel in had als een titel had kunnen uitdrukken. Zij stond in nauw verband met de bijzondere omstandigheden, die de bespoedigde uitgave noodzakelijk hadden gemaakt. Het vaderland, dat Van Haren een kwart eeuw had gediend, dat van zijn jeugd af aan al zijn liefde en zorg had gehad en hetwelk voor hem een steeds-levend begrip was geworden - datzelfde vaderland had den man-van-eeren-deugd en den staatsman ten val gebracht en naar de eenzaamheid van Wolvega gebannen. Zelfs daar verongelijkte het hem nog: het wantrouwde hem, zond eerst inbrekers, naderhand brandstichters op hem af. En desondanks bleef hij het getrouw, door zijn vervolgingen heen. ‘Aan het Vaderland’ - het was een beroep op de republiek. Voor deze metterhaast in het licht gegeven zangen zou de keuze van een naam moeilijk geweest zijn; ‘Willem De Eerste’ zou Nomsz later zijn heldendicht op Oranje noemen, maar om de moeilijkheid te omzeilen: een figuur als Oranje tot een voortdurend handelende en actieve held van een gedicht te maken, gaf hij zijn werk de ondertitel ‘De grondlegging van de Nederlandsche | |
[pagina 81]
| |
vrijheid’, hoewel hij zich door die moeilijkheid goed heengeslagen had door reeds aan het einde van het eerste boek Oranje sprekend in een onderhoud met De Coligny in te voeren. Nomsz was er in geslaagd Oranje tijdens dit tweegesprek het geheele verloop van de oorlog sinds het vertrek van Philips naar Spanje tot aan het mislukken van Prins Willem's tweede expeditie en de daarop van De Coligny ontvangen raad: Spanje ter zee te bestrijden, toe, te laten verhalen, en ook tijdens de Duitsche ballingschap wist hij hem in onmiddellijk contact te houden met de gebeurtenissen in het vaderland. Zoodoende was de rol, die Nomsz aan Oranje te spelen gaf, van voldoende beteekenis om de naam heldendicht te rechtvaardigen; bij Van Haren was dit niet het geval, en toch zouden zijn kunstrechters, terwijl hij zelf deze naam niet aandurfde, althans niet voor zijn fragment van twintig zangen, dit met de maat van het epos meten. De titel ‘De Geuzen’ paste misschien beter voor dit onderdeel van een grooter geheel, maar de onuitgevoerde plannen van den dichter zouden hem niet gerechtvaardigd hebben. En zeker zou het belangrijk zijn te weten, welke benaming van Haren wel gegeven zou hebben aan die twaalf zangen, die hij voornemens was uit te geven. Welnu, hadden beide fragmenten anders dan .naamloos kunnen zijn? Waren zij voltooid geweest bij hun eerste publicatie, voltooid volkomen in de geest en volgens de opzet van hun dichter, zij zouden ongetwijfeld de titel: ‘Willem van Oranje’ of ‘Prins Willem I’ gedragen hebben, desnoods met de ondertitel ‘Grondlegger van de Nederlandsche Vrijheid’. Dáárom zeker niet: ‘De Geuzen’, omdat de uitgave van 1771 wel-is-waar de voltooiing van het gedicht was, maar naar het ontwerp juist voldoende van die van 1769 verschilde, om deze naam niet te rechtvaardigen. Wie | |
[pagina 82]
| |
het onderscheid in beider ‘plan’ ziet, wie opmerkt dat Van Haren in 1771 de figuur van Willem den Zwijger opgaf - de reden daarvan zullen wij nog zien - kan op deze wijze ook afrekenen met de naam-moeilijkheid. Men zal moeten toegeven, dat de opdracht ‘Aan het Vaderland’, zij het een noodzaak, een volkomen logisch gevolg van 's dichters onuitgevoerde plannen was. | |
3. ‘Aan het Vaderland’ naar de inhoud.Zang I is een algemeene inleiding tot het gedicht, dat aanvangt met de ontwikkeling van het denkbeeld, dat de mensch en het menschenwerk, ook het hoogstgeroemde, slechts het werktuig en het middel in hooger hand is.Ga naar voetnoot1) Noch Alexander, toen hij met het puin van Memfis Alexandrië stichtte, noch Leo de Groote, die de Hunnen onder Attila bestreed, ja!, evenmin Da Gama en Columbus waren er zich van bewust welke vrucht hun inspanningen uiteindelijk zouden afwerpen. Spanje en Portugal betwistten elkander de hegemonie, doch het noodlot bracht hen in één hand. Weliswaar sneuvelde Karel de Stoute voor Nancy, maar het huwelijk van zijn dochter met Maximiliaan van Oostenrijk bracht de Nederlanden in het Huis van den laatste, dat een ongekende groei en bloei beschoren was geweest, zoo de heerschzucht en hoogmoed die welvaart niet te gronde hadden gericht. De weldra Vereenigde Nederlanden namen de rol van Spanje over. De volgende zang II schildert ons het Verbond der Edelen. Zooals de groote overstroomingen van de Nijl het Egyptische volk bedreigen, doch in wezen nergens anders toe dienen dan tot grootere vruchtbaarheid en daarmede bloeiender welvaart van het land, zoo zal Nederland, vóór het machtig wordt, eerst angst, | |
[pagina 83]
| |
verdrukking en armoede zien; vóór de vrijheid overwint heerscht eerst inquisitie, willekeur en burgermoord. De zangen III en IV verkondigen de lof van die vrijheid; hoogmoed en wraak, valsche staatkunde, bijgeloof, wreedheid, armoede, slavernij, en de doodstraf, waarvan Villers, Casembroodt, van Stralen, Galama en Egmond het slachtoffer zijn geworden, maken plaats voor vrijheid en godsvrucht, beide vereenigd in Oranje. Slechts een Lumey brengt het vrijheidsideaal door een felle toespraak om te rooven en te moorden in gevaar. De Geuzen zijn inmiddels voor den Briel gevaren, en nemen de stad in. Alva zendt den Graaf van Bossu uit Utrecht om haar te heroveren. De Ve zang teekent de onstuimige Enthes, Roobol, Omal en La Marck, in hun wraakzucht tegen de kloosters en geestelijkheid; treffend is de tegenstelling met het vriendschapsverbond tusschen De Rijk en Blois, die er in slagen de ruwe Geuzen te matigen. Met de VIe zang grijpt de dichter even terug. Om de beteekenis van de inneming van den Briel te accentueeren, geeft hij een bulletin van de voornaamste tot nu toe voorgevallen gebeurtenissen. Nu iedereen bestolen is en vermoord; nu de drukpersvrijheid is opgeheven; nu Oranje tweemaal overwonnen is en het werk van Lodewijk van Nassau teniet gedaan; nu hij zich op het toppunt van zijn macht waant en zijn beeltenis te Antwerpen is verheven, denkt Alva dat zijn taak reeds volbracht is. Doch daar weigert Utrecht de tiende penning! Daar verzet de burgerij van Brussel zich! Het bericht van de verovering van den Briel doet de ronde, even later gevolgd door dat der vrij-wording van Vlissingen. Nassau neemt Mons in. De kansen keeren! Bossu verschijnt voor den Briel (VII); dank zij de heldendaad van Rochus Meeuwesz, die de Nieuwlandsche sluis | |
[pagina 84]
| |
doorhakt, blijft de stad behouden. Lumey krijgt er het bevel te voeren. Blois vertrekt naar Vlissingen en de Rijk naar Engeland om bijstand van Koningin Elisabeth te vragen. De thans volgende zangen VIII-XIII bevatten de bekende droompassage. God, die alvermogend is en zich alom in de natuur openbaart, kent de wenschen van Oranje, die te Dillenburg werkloos terneer zit. Hij zendt de Hoop met Slaap en Droomen, die hem de glorievolle toekomst van het Nederlandsche volk moet toonen. Zoo verschijnt in de IXe zang de Hoop aan Oranje, en zij voert hem naar Amsterdam, dat in feesttooi is, want de stad maakt zich gereed Stadhouder Willem IV te ontvangen. Voor de komst van den Prins leidt zij hem het huis van den zoon van Burgemeester Witsen binnen, en (X) toont hem diens schilderijenkabinet: onze verdienstelijke zeevaarders en vlootvoogden, onze staatslieden en mannen van de wetenschap (XI) en de Oranjegalerij (XII). Daarna voert zij hem naar de haven, waar de stadhouder en zijn gemalin aankomen. Nu brengt de Hoop den Zwijger weer terug, de Slaap en de Droomen verlaten hem en hij vat nieuwe moed. De XIVe zang beschrijft de tocht van De Rijk naar Engeland en zijn aankomst aan het hof. Hij wordt door Elisabeth in audiëntie ontvangen (XV), die hem hulp toezegt, mits Oranje in zijn land terugkeert. In de volgende zang XVI zien wij De Rijk op de thuisreis. Bij de kust ontmoet hij eenige schepen met vluchtelingen uit Vlissingen, die hem de critieke toestand van deze stad schilderen, en hem smeeken niet naar den Briel, maar naar hun stad te varen. Hij besluit dan de bevelen van Lumey in de wind te slaan, en op Vlissingen aan te houden, dat geducht in het nauw komt (XVII). Antwerpen heeft namelijk aan het Spaansche hof klacht na klacht gezonden over | |
[pagina 85]
| |
de operaties van de Geuzen op de kusten en op de Schelde, en Philips heeft een vloot onder Medina Celi afgezonden. In de drie laatste zangen XVIII-XX beschrijft Van Haren dan de zeeslag, die thans plaats vindt. De schepen van Cano, Guzman en Dabreo worden in de grond geboord; schipper de Lange boet voor zijn roekeloosheid, en verkiest met vier vijandelijke booten de heldendood.
De stof voor zijn ‘Aan het Vaderland’ vond Van Haren, zooals hij zelf op 25 April 1772 aan Te Water schrijft, bij de oude historieschrijvers. ‘Wat de lijst van de Geusen aanbelangd door mij uitgegeeven, dezelve steund Ie op de uitdrukkelijke woorden van 's lands geschiedenisschrijveren; 2e uit de collatie van plaatsen van deese schrijvers met hare overige schriften, of andere plaatsen of andere vreemde schrijvers; 3e uit traditie: bijvoorbeeld voor vijftig jaar tot Zwol op school zijnde, pleeg de Rector Ducker de best leerende te animeeren met deesen woorden, Gij zult nog een brave Geus worden als Oom Hedding, en hij noemde straat en huys daar de man tot Zwol gewoond hadde’.Ga naar voetnoot1) Zijn bronnen zijn dus HooftGa naar voetnoot2), BorGa naar voetnoot3) en van MeterenGa naar voetnoot4). Nauwgezet heeft hij wel allereerst de feiten, zooals Hooft die in zijn VIe en VIIe boek verhaalt, gevolgd, doch er naar eigen keuze uit weggelaten en aan toegevoegd. Het geuzenverhaal vangt eigenlijk eerst aan met het gebod van Koningin Elisabeth om de Engelsche havens te verlaten (Hooft VI 228; Bor VI 365; Van | |
[pagina 86]
| |
Meteren blz. 70). Van Haren laat daaraan voorafgaan het tooneel van de confederatie der Edelen (Hooft V blz. 75). Van de Ve zang af volgt hij bij de beschrijving van de gebeurtenissen rondom Den Briel voornamelijk Hooft. Het gesprek in die zang tusschen Blois en De Rijk, die Lumey en de andere plunderende Geuzen overreden, correspondeert met blz. 230-31. Alleen vermeldt hij niet de zending van den veerman Koppestok met den zegelring van Blois naar de Brielsche magistraat om de eischen der Geuzen over te brengen (Hooft blz. 229; Bor blz. 366; van Meteren blz. 70vso). In VII spint hij de heldendaad van Rochus Meewszoon breed uit (Hooft blz. 232; Bor blz. 367; van Meteren blz. 71 vso). Zoowel Hooft, Bor als Van Meteren verhalen dat Oranje bij het vernemen van de tijding dat Den Briel is ingenomen deze verovering afkeurt, omdat hij er de tijdsomstandigheden nog niet rijp voor vindt. Bij Van Haren vinden wij daarvan geen spoor, hetgeen niet te verwonderen is wanneer men bedenkt, dat juist de inneming van Brielle het culminatiepunt van zijn gedicht is, zooals ik bij het hoofdstuk over de bouw van ‘De Geuzen’ nog zal aantoonen. De tocht van De Rijk naar Engeland en zijn onderhoud met Elisabeth worden niet meer dan gememoreerd bij Hooft (blz. 234/35), doch vinden bij Van Haren in de zangen XIV en XV een uitvoerige plaats. De feiten van zang XVI: De Rijk die op zijn terugweg vluchtelingen uit Vlissingen ontmoet en in plaats van naar Den Briel derwaarts gaat, zijn wederom die bij Hooft (blz. 235). Dan neemt Van Haren een groote sprong: In XVII teekent hij een vluchtig beeld van Vlissingen, vermeldt niet meer dan de naam van Pacheco, om in XVIII te komen tot het uitvaren van de Zeeuwsche Geuzenvloot teneinde slag met de Spaansche te leveren. Zoowel Hooft, Bor als Van Meteren beschrijven uitvoerig hoe in de stad | |
[pagina 87]
| |
o.l.v. Heer Johan van Cuyck de Waalsche bezetting wordt uitgeworpen, hoe de stadhouder van Zeeland, Anthony van Bourgondië, tevergeefs de stad voor Philips II hoopt te behouden; verder de dood van Don Piedro Pacieco, bouwmeester van Alva, die Vlissingen komt versterken; de strijd om Campveer en die om Enkhuizen, waar Sonoy als stadhouder van het Noorderkwartier aankomt, en de vrijheidsstrijd in West-Friesland begint (Hooft blz. 236-250; Bor blz. 369-393; van Meteren blz. 71vso-72). Van al deze gebeurtenissen, welke vallen vóór de komst van de Spaansche Vloot onder Medina Celi en Romero en de strijd tegen die der Geuzen, in ‘Aan het Vaderland’ terug te vinden in de zangen XIX en XX, is bij Van Haren geen spoor. Hij laat de heldendaad van Sebastiaan de Lange plaats vinden gedurende die zeeslag, terwijl deze in werkelijkheid ervóór valt (Hooft blz. 250; van Meteren blz. 71vso). En de figuur van Boudewijn Ewoutsz, in de XVIIIe zang ingeleid, is wegens het plotseling afbreken van het gedicht in November 1769, niet uitgewerkt en geplaatst. Degenen, op wie bij Van Haren de meeste nadruk valt, zijn juist die Sebastiaan de Lange en Ewoutsz. Ewout Pietersz. Worst als admiraal en Jan de Moor als vice-admiraal (van Meteren blz. 72) worden niet genoemd.
Hoe zou nu, aan de hand van deze bronnen ‘Aan het Vaderland’ voltooid zijn? Ik stipte het hierboven reeds aan. Had van Haren zijn werk kunnen voleindigen naar zijn oorspronkelijk plan en dichterlijke idee, waarvan zijn vrijheidsideaal in Oranje belichaamd de uitdrukking was, dan zou hij waarschijnlijk geschilderd hebben hoe de Hollandsche steden de een na de ander aan 's Prinsen zijde gebracht werden; de afval van Haarlem; het beleg van Bergen | |
[pagina 88]
| |
door Don Frederik. Hij zou de Statenvergadering te Dordrecht op 15 Juli 1572, waar Marnix Oranje's brief voorlas, zeker niet onvermeld hebben gelaten. Doch waar het om ging: Willem de Zwijger handelend aan het hoofd van de vrijheid, zou hij ons hebben doen gevoelen door hem te teekenen aanvankelijk gedurende zijn tocht over de Rijn en de Maas (Hooft, blz. 270) om Roermond en Mechelen te verrassen, maar ook hoe hij bij Bergen verslagen werd (blz. 271), en later bij zijn komst te Enkhuizen, als leider van de opstand in het Noorden (blz. 284). Ook de eerste uitgave van ‘De Geuzen’ zou op deze wijze de 20 onvoltooide zangen niet vervolmaken. Wij zullen thans zien wat daar de oorzaak van was. |
|