De geuzen
(1943)–Onno Zwier van Haren– Auteursrecht onbekend
[pagina 48]
| |
III.
| |
[pagina 49]
| |
cochon et lourd de stature comme mon frère’.Ga naar voetnoot1) Naar 't uiterlijk dus een imposante verschijning, maar tevens geestelijk ieders meerdere. Van de du Tours had Van Haren zijn levendigheid, zijn vernuft en ‘bon ton’ geërfdGa naar voetnoot2). En waarschijnlijk ook het pedante, dat hij bij zich zelf constateert in zijn hekelzang ‘Ik meende dat door wel studeeren / Een ieder mij zou admireeren / Een ieder riep: ik was pedant’. Over Diderot sprekend verklaart Caroline van Haren ‘Je lui trouve du rapport avec mon père pour la vivacité de la conversation.’Ga naar voetnoot3) De Van Harens hadden hem werkzaamheid, initiatief en standvastigheid medegegeven.Ga naar voetnoot2) ‘Natuur had zijnen geest gevormd om den diepen zin der klassieke schrijvers uit de Grieksche en Romeinsche oudheid te doorgronden, en tegelijk de schoonheid der vormen, welke hunne denkbeelden aannemen, te gevoelen. Zijne bevatting was vlug, zijn oordeel gezond, zijne verbeelding even rijk als schitterend, zijn geheugen schier onbegrensd.’Ga naar voetnoot4) Zou bij dat alles de degelijkheid wel eens ontbroken hebben, wanneer de militairen en geleerden, jonkers en onedelen, renteniers en staatslieden feest kwamen houden?Ga naar voetnoot5) En bracht het geniale der Van Harens geen excentriciteit mede?Ga naar voetnoot6) Onno Zwier schijnt twee eigenschappen bezeten te hebben, die hem in de wereld vijanden bezorgden. Welke deze waren, het is al weer Halbertsma die het ons vertelt: ‘Hij wist niet van duiken. Dat hij niet kroop, was juist; maar de wereld is zoo gemaakt, dat het duiken dikwerf nooddwang is, wil men de hersens niet verpletteren of nutteloos aan zijn volk worden. Vader is | |
[pagina 50]
| |
zoo hoog als de huizen, zeiden de kinderen altijd.... Doch 't geen den dichter nog meer vijanden berokkend heeft, was de satirieke aanleg van zijnen geest, die jegens zijne vijanden al de vormen eener bijtende sarcasme aannam’Ga naar voetnoot1) Onno Zwier van Sandick verhaalde aan Willem Anne, hoe van Haren zijn beide schoonzoons, wanneer deze in de Staten Generaal een hoog woord voerden, ‘door triumphante argumenten te recht zette’.Ga naar voetnoot2) Wanneer brieven van iemand's karakter kunnen getuigen, dan kan men bij lezing van de bewaard gebleven correspondenties dat sarcasme hier en daar wel ontmoeten. ‘Zij tooveren ons als het ware het beeld voor oogen van den braven echtgenoot en vader, den gezelligen huisgenoot en vader, den deelnemenden vriend, den belangstellenden letterkundige, den degelijken geleerde, den even nauwgezetten als ijverigen geschiedvorscher’.Ga naar voetnoot3) Maar wie zoo'n karakter bezat als Van Haren moet voor zijn huisgezin wel eens iets anders geweest zijn! Vergelijkt men den jongeren bij den ouderen broeder, dan treffen uiterlijke overeenkomsten en innerlijke verschillen. Beiden spelen een staatkundige rol van belang, beiden omhelzen zij republikeinsche beginselen, en beiden schrijven verzen van wetenschappelijk aanzien.Ga naar voetnoot4) Als mensch is Willem sympathieker verschijning en aangenamer in de omgang. Schertsend zonder de kwetsende bitterheid van Onno was hij meer een ‘all-round’ man dan de ander, die intellectueel zijn superieur, ‘beter financier, veelzijdiger geleerde, diepzinniger denker, grooter dichter, bekwamer staatsman en fijner diplomaat’Ga naar voetnoot5) was. | |
[pagina 51]
| |
‘J'ai si peu de pouvoir sur son esprit - a moins qu'il ne soit seul avec moi - qu'il ne fera pas un pas par mon conseil, puisqu'on lui persuade qu'il en sait cent fois plus long que moi’, schrijft Willem aan Heerkens.Ga naar voetnoot1) En wanneer Bentinck de Van Harens bij den stadhouder heeft trachten zwart te maken, door o.a. van Willem te beweren dat hij gelieerd mèt en afhankelijk van zijn broeder is, dan schrijft deze aan Fagel: ‘Hoe sluit dat? Het is vooreerst onwaragtig dat hij meerder gelieert met zijn broeder is, en veel meer tog dat hij er dependant van zoude zijn, die twee broeders denken zeer verschillende, en inzonderheid over de publique saeken, en zij hebben beyde te weinig toegeeventheit voor elkanderen en te goede opinie van hun eigen kundigheit en verstant om voor malkanderen toe te geeven, of sig d'een voor d'andere te doen overtuigen’Ga naar voetnoot2). Behalve uit zijn brieven kan men iemand nog ergens anders uit leeren kennen: uit de omgang met zijn vrienden. Van beteekenis voor zijn leven is Van Haren's verkeer met Simon van Slingelandt en François Fagel geweest, die hem de grondbeginselen der staatkunde bijbrachten. Vooral het contact met den laatstgenoemde - de Raadpensionaris stierf reeds in 1737 - is doorslaggevend bij zijn vorming geweest. Er is bijna geen verhandeling, geen redevoering of gedicht, waarin Onno Zwier zich zijn beeld niet scherp voor de geest roept. Hij behield zijn leven lang ‘eene bijna vergodende eerbied voor Fagel, wiens voorbeeld hij zich in alles voor den geest stelde, wiens beginselen hij altijd volgde; en wiens stijl zelfs hij zich ten voorbeeld schijnt gekozen te hebben’.Ga naar voetnoot3) Kort voor zijn dood herdenkt de dichter | |
[pagina 52]
| |
hem nog als volgt: ‘Herinnert U, met welken eerbied wij altijd aanschouwden dien zedigen grijsaard, die, in een vijf-en-tachtigjarigen ouderdom, de jeugd in vrolijkheid, de mannen in kracht, de wijsten der vaderen in voorzichtigheid overtrof! Wiens ingetogenheid vermeerderde, naarmate de weelde aanwies, wiens kalmte van ziel verdubbelde, naarmate de stormen van tweedracht zich meer en meer verhieven, en die tot het laatste oogenblik van zijn leven altijd is geweest het voorwerp van de veneratie van de jeugd, de toevlucht in raadpleging der mannen, en het vertrouwen der allergeoefendste regenten’.Ga naar voetnoot1) Cornelis van Bynkershoek, Raadsheer en later President van de Hooge Raad van Holland en Zeeland, onderrichtte Onno Zwier in de Rechten, en ook Frans van Limborch, de advocaat-fiscaal van de rekenkamer der Domeinen, die in 1765 overleed, ontving hem vaak te zijnen huize. De vriendschap met Willem IV is eigenlijk van heel andere oorsprong en aard. Van Haren en Oranje was een historische groei. De herinneringen van zijn geslacht waren ten nauwste aan het vaderland verbonden: van den watergeus Daam van Haren liep de lijn, die de naam van zijn familie aan de Republiek verbond, via zijn oud-oom den Ambassadeur naar zijn kleinzoon Carel, die in de slag bij Waterloo voor dat vaderland sneuvelde. Willem en Onno van Haren waren de speelmakkers van het prinsje geweest, zooals Onno's kinderen het van Prinses Carolina en haar broeder waren. Mevrouw van Haren had haar zoon Duco en prins Willem tezamen gezoogd. Na de dood van den Stadhouder, waarmee den Van Harens een groote | |
[pagina 53]
| |
steun ontviel, was prinses Anna hem haar genegenheid blijven schenken. Tegen het einde van haar leven was de verhouding minder goed geworden; met Willem wegens het onberaden huwelijk met Anna Louisa Katharina Natalis, dat hij wilde aangaan, en met Onno wegens zijn omgang met den Franschen en Pruisischen gezant ‘die het geopposeert met de sentimenten van 't hof waere’.Ga naar voetnoot1) Toen ook zij in 1759 overleed mocht men wel zeggen ‘dat in de doodskist der geliefde vorstin de hoop van het geslacht der van Harens begraven werd.’Ga naar voetnoot2) Het komt mij echter voor dat de Prins gedurende zijn leven, vooral nadat hij in 1747 aan het bewind was gekomen, politiek genoeg is geweest om de broeders uit te spelen waar en wanneer zulks tegenover de Hollandsche adel noodig was.Ga naar voetnoot3) Onno Zwier beroept zich herhaalde malen op zijn 18-jarige vriendschap met den stadhouder. In De Herschijning laat hij zich door hem ‘boezemvriend’ noemen, en in De Schimmen laat Willem IV zelfs Fagel voor hèm varen. Men ontkomt niet aan de indruk dat Van Haren zijn omgang met het Oranjehuis vóór 1760 later buiten proportie gezien heeft. Over de veranderde gezindheid na dit jaar sprak ik hierboven reeds.
Van Haren en Oranje was een historische groei, zei ik. Zooals het talent dat zich ontwikkelt aanleg vereischt, zoo vraagt groei om formaat. Onno Zwier behoort tot degenen die met een gevoel voor het verleden geboren worden, wier formaat van huis uit | |
[pagina 54]
| |
bepaald wordt door geschiedenis. Door dat historische element komt hij tot de letterkunde, en beide verdiepen zijn zin voor vaderland en vrijheid. De litteratuur-historie kent meer dergelijke geesten; zij bezit o.a. Hooft voor de XVIIe en Potgieter voor de XIXe eeuw. Ook Potgieter is met een aangeboren liefde voor het vaderland bezield: ‘Oud-Holland liefhebben, oud-Holland aan jong Holland voorhouden’. Beider ideaal ligt besloten in de XVIIe eeuw. ‘Oranje in 't hart en niemands slaaf’, deze zinspreuk van O.Z. van Haren is ook zìjn devies. Oranje is de belichaming van beider vrijheidscomplex. Huet wil, beider aanleg en formaat mag dan hetzelfde zijn, tusschen hen een opmerkelijk verschil constateeren, hetwelk zich tengevolge van de omstandigheid, dat beiden aan een aparte eeuw toebehooren, op bijzondere wijze zou kunnen ontwikkelen en uitgroeien. ‘Friesch Edelman’ - Van Haren verzuimt het nooit op het titelblad van zijn uitgaven te laten drukken; ‘Toch maar een burgerman’, - moet Potgieter bij het beschouwen van zijn portret gezegd hebben. Oranje in het hart te dragen en niemand's slaaf te zijn wilde in de mond van eerstgenoemde zeggen ‘eene onverdeelde toewijding aan het monarchaal gezag van den Prins te vereenigen met de grootst mogelijke onafhankelijkheid ten aanzien zijner gelijken en mededingers. Is het nu niet willekeurig die door en door aristocratische vrijheidsliefde der 18e eeuw, welke met het jaar 1795 voor goed te gronde gegaan is, te vereenzelvigen met de bij uitnemendheid burgerlijke vrijheidsliefde, wier opkomst van de Fransche omwenteling dagteekent?.... Van Haren's spreuk was poëzie in den mond van Van Haren; in dien van de kinderen der 19e eeuw is zij proza geworden’.Ga naar voetnoot1) Deze uitspraak | |
[pagina 55]
| |
dient weerlegd, omdat èn Van Haren onder de vrijheidsliefde iets anders verstond dan geborneerde persoonlijke onafhankelijkheid èn omdat Potgieter van goede, hoewel aan lager wal geraakte, familie was, zoodat wanneer er sprake is van aristocratische vrijheidsliefde en burgerlijke vrijheidszin voor eerstgenoemde het tweede en voor laatstgenoemde het eerste lid anders geïnterpreteerd dient. Bovendien stelt Huet beide begrippen verkeerd tegenover elkander, omdat Potgieter juist niet burgerlijk was in de zin van Hollandsch-klein-burgerlijk, doch slechts ten opzichte van Europeesch-aristocratisch, hetgeen Van Haren ook niet was. Zonder Oranje was een Nederland voor Onno onbestaanbaar. Zij waren beiden voor eeuwig verbonden. Zoolang Oranje aan de beginselen getrouw bleef, waar zoowel hetzelf als de natie hun opkomst en grootheid aan te danken hadden: ‘zoolang Oranje vrijheid minde’, liep de republiek niet het minste gevaar, doch zij derailleerde wanneer dit evenwicht verbroken werd, met name onder Willem de II, dien Van Haren nergens noemt. Vorstenrecht en burgerplicht behooren voortdurend in balans te zijn, ‘want de waardy, gehecht aan den naam van volk, is 't eerste dat verdwijnt in een willekeurige regeering’.Ga naar voetnoot1) Ook moet er tusschen regeerders en volk gemeenzaamheid bestaan, ‘zoo noodig in een republiek, omdat de uiterlijke schijn van de gelijkheid der menschen staten, omdat die schijn van allen, zoowel de een als de ander, te zijn onderdanen van de wet alleen, een van de allerverzekerdste en sterkste banden is van die soorts regeering’.Ga naar voetnoot2) Het werk van de Geuzen, voortgezet en voltooid door Willem den Zwijger, ziet van Haren als grondslag van het aan- | |
[pagina 56]
| |
zien der republiek. Heel de 17e-eeuwsche cyclus van Oranjevorsten beteekent in zijn oogen de handhaving van de staatkundige vrijheid. ‘Doch laat men in deze eeuw een eenig beschaafde natie vertoonen, in welke men vorsten vindt met meer matigheid en macht; een volk met meer liefde voor zijn vorst; geestelijken met meer zeden, een gemeen met meer eerbied voor de geestelijkheid; regeerders met meer achtbaarheid, onderdanen met bereidwilliger gehoorzaamheid, koophandel met beter trouw, huishoudingen met meerder vrede, rijkdom met geringer pracht, overvloed met minder weelde, een volk zachter in Europa, geduchter aan de einden der aarde, onversaagder in 't beginnen, langmoediger in 't uitvoeren van groote zaken; een volk met meerder vrijheid thuis en buitenlands met meerder roem, te water en in 't veld, bekroond’.Ga naar voetnoot1) Op deze wijze is het niet zoo verwonderlijk dat Van Haren van de beweging der Patriotten verwijderd bleef. Nadat 1747 de teleurstelling van een niet-noemenswaardige verandering in de verhouding der republiek heeft gebracht, richten deze zich tegen den stadhouder, dat wilde na 1760 zeggen: tegen den Hertog van Brunswijk en den jongen prins. 's Dichters vrouw, vurig oranjegezinde als zij was, was door de bittere ervaring welke zij van haar eigen partijgenooten had moeten ondervinden, verdraagzaam geworden, en Duco en Willem Anne van Haren lieerden zich al ageerende tegen Wolfenbüttel en daarmede tegen het huis van Oranje zelf, met de Patriotten.Ga naar voetnoot2) Niet dat Onno bij zijn visie op beide partijen, die de Unie vrijwel van meet af aan verdeeld hadden, het goede in die der Patriotten miskende. Voor mannen als de De Witten of Olden- | |
[pagina 57]
| |
barneveldt had hij groote bewondering en hij liet hen in zijn Geuzen en De Schimmen niet onvermeld. Hun historische verschijning aanvaardde hij zooals zij was, zonder haar uit overdreven liefde voor Oranje, gelijk Bilderdijk deed, te verteekenen. Oranjelijk was dus Van Haren's nationaal-historisch vrijheidsideaal. Het andere aspect er van was godsdienstig. Dit hield in, dat hij één boven allen stelde: God, wiens voorzienigheid den Eersten Willem en diens nakomelingen als grondlegger en handhavers van de vrijheid had geschonken. Ook in zijn geloofsopvattingen neemt hij een aparte plaats in. Allereerst gaat hij met de anti-clericale strooming der XVIIIe eeuw al niet mede, welke zich in aanvallen op kerk en dienaren uit. Speciaal voor de orde der Jezuieten heeft hij bewondering: ‘een orde, aan welke de studiën en wetenschappen zooveel verplichtingen hebben’.Ga naar voetnoot1) In de groote strijd om het geloof is Marnix de figuur naar zijn hart, dien hij in de Willem De Eerste laat zeggen: De geestelijkheid bij ons, is zooals die moet wezen,
En leert den burger God en de Overheid te vreezen;
De burger, van zijn kant, eerbiedt de geestelijkheid,
En volgt, zooveel hij kan, haar deugd en vromigheid.Ga naar voetnoot2)
Van geestdrijverij en dweeperij had hij een groote afkeer; hij stond rekkelijk tegenover alle gezindten en zijn geloofsovertuiging sloot niemand buiten. Men moet de Godheid nooit verachten,
In welke naam of beeld getoond!
De Godheid, zelfs maar in gedagten,
Door niemand ongestraft gehoond.Ga naar voetnoot3)
Kenschetsend is daarvoor zijn vriendschap met Heerkens, welke nimmer verbroken werd. Van Haren's libertinisme geeft hem iets stoïcijns: Al dat is, is goed; | |
[pagina 58]
| |
to receive is to obey. In Pietje en Agnietje komt dit duidelijk tot uitdrukking, wanneer de dichter bijvoorbeeld zegt, ‘dat al wat de Goden doen, goed is, en dat de mensch met dankbaarheid moet aannemen alwat zij geven, al begrijpen wij juist in 't begin niet, waarom het ons gegeven wordt’.Ga naar voetnoot1) Of: ‘zoo ras het van der Goden hand is gekomen, moet men het met onderwerping ontvangen’.Ga naar voetnoot2) God is essentieel bij de handhaving van Van Haren's vrijheidsideaal. Het is gevaarlijk ‘voor een volk om de regeeringsvorm, op den waren godsdienst gesticht, te veranderen. De God, die men verlaat, beneemt niet alleen aan dat volk zijn onmiddellijke bescherming, maar dikwijls de gezonde reden zelve.’Ga naar voetnoot3) Ook voor het Oranjelijk vrijheidsideaal is God een wezenlijk bestanddeel, want door de Christelijk Gereformeerde Godsdienst zijn de Prinsen van Oranje groot geworden; hun aanzien is vermeerderd naarmate zij die godsdienst aanhingen, en het opgeven van de kerk zal de ondergang van het huis van Oranje beteekenen.Ga naar voetnoot4) Weer dringt zich aan wie zijn geloofsovertuiging onderzoekt, een vergelijking met Potgieter op, voor wien Huet geen andere naam had dan ‘onkerkelijk vroom’. De godsdienst is voor Onno Zwier geen grooter drijfkracht tot het schoone en goede geweest dan voor Everhardus Johannes, hoewel het mij toeschijnt dat het van hem een meer verdiept, meer wezenlijk bestanddeel van zijn innerlijk, en levenwekkender verschijnsel was. Hoe kon het anders, waar de graad van beider levenstragedie zoo zeer verschilde!Ga naar voetnoot5) | |
[pagina 59]
| |
Onno Zwier is een rationeel, intellectueel mensch geweest, wien het logische denken bovenaan ging, hetzij als historicus, als dichter, hetzij als jurist of in zijn geloofsovertuiging. Hij had geleerd ‘deorum muneribus sapienter uti’. Pope was hem daarin een voorbeeld geweest: ‘What blessings thy free bounty giv's
Lett me not cast away;
For God is pay'd, when man reciev's:
To enjoy is to obey.Ga naar voetnoot1)
Hij deed dus geen afstand van de genoegens des levens: deze te aanvaarden beteekende gehoorzamen. Doch er waren grenzen: ‘En suite nous ferons une dissertation sur le vrai bonheur, et nous tacherons a voir ce qui vaut le mieux pour parvenir a ce but ou tous tendent et ou si peu arrivent: a savoir s'il vaut mieux avoir une maitresse a Paris, etre Duc, ou etre tranquille citoyen, retiré chez soi avec sa familie, et la paix et la tranquillité que donne une conscience pur.’Ga naar voetnoot2) Vooral als Edelman handhaafde hij zijn stand, in de meening dat de adel verplichtingen heeft. Deugd en dapperheid zag hij als de voorwaarden ervan. Waar het vrijheidsideaal wordt opgegeven, ontstaat wetteloosheid en ongerechtigheid. De adel is niet alleen bestemd om oorlog te voeren en glorie te behalen. Alexandrië, Carthago, Venetië, Florence en Genua zijn groot geworden omdat deze er koopman was. 's Dichters zoon Duco is er niets minder om wanneer hij te Amsterdam in de handel is. Vergeleken bij iemand als Willem, die met zijn débauches voor het prototype van den 18e-eeuwschen edelman mag doorgaan, was Onno een uitzondering op zijn tijd. Hij bezat een rechtmatig besef van adel- | |
[pagina 60]
| |
dom, dat hem aangeboren was. Juist de Friesche adel is bij hem ‘Oudheids gift en vrijheids panden’, en niet verkregen door vleierij van vorsten. Zij zal den landman, daar zij uit dezelfde aarde als deze voortgekomen is, niet hoovaardig onderdrukken. Deze opvatting gaf hem een zekere mate van vrijmoedigheid, zoo men wil, pedanterie (vgl. de lierzang De Vrijheid). Hij richtte zijn zedelijk leven in met Cats' ‘Houwelyck’ in de hand. ‘Pleegt raad met dat boek, hetwelk Uwe voorouders als den zedenmeester van hoofdstad en provinciën aanzagen, en 't geen nu tot lezing der dienstmaagden wordt overgelaten door ouders die het niet kennen, en door een jeugd, die eist op de gedachte dat de levenswijs van hare overgrootmoeders ooit weder zoude kunnen ingevoerd worden’.Ga naar voetnoot1) | |
2. De Centrale Idee.Moeten wij ‘het lijden aan een onbevredigend heden’ als ‘de ontstaansgrond van het in essentiële zin romantische’ beschouwenGa naar voetnoot2), dan kan men Van Haren ‘romantisch’ noemen, wanneer men dit begrip althans niet speciaal wil reserveeren voor de XIXe eeuw. Onno Zwier's centrale gevoel, het lijden aan de tijd, is aanvankelijk niet dat van den in een tijdgeest van onderdrukking en nationale slapheid opgroeienden 19en eeuwer. In Fagel's biografie noemt hij de twintig jaren na de Vrede van Utrecht, waarin juist zijn vorming valt, de rustigste en zachtste; mannen als Fagel, Slingelandt, en Heinsius leven nog, en de hoogachting van de buitenlandsche gezanten voor hen was zoo groot ‘dat er onder hen nooijt geen maaltijd was, alwaar niet met een bij- | |
[pagina 61]
| |
zonder glas wierde gedronken op haar gezondheid.’Ga naar voetnoot1) Eerst met een volgende generatie begint de verslapping, de winterslaap en de verwording, die voor Van Haren in zijn eigen maatschappelijke val culmineert. Wij leerden hem in het vorige hoofdstuk kennen als iemand met een, door studie van historie en letteren verdiept, aangeboren gevoel voor het verleden. Voor het verleden om zijns zelfs wil, want van een zich-zelf geschapen ideaal van vaderland en vrijheid door Oranje en godsdienst is nog geen sprake. Wel wordt er in zijn eerste levensperiode voortdurend aan geschaafd, tot het onveranderlijk gevormd is, maar het vindt nog geen belichaming of onmiddellijke weergave. De redevoering in de Colleges van Staat, de Lijkreeden over Willem de Vierde, de Geschiedenis van de vaderlandsche krijgsdienst en de verhandeling ‘Van Japan’ zijn de uitdrukking van niet meer dan een historische aanleg die zich ontwikkelt. De verbinding van vaderland en Oranje in de Lijkreeden, en van vaderland en godsdienst in ‘Van Japan’ bezit nog niets van dat latere, aan zijn dichter inhaerent en bewust ideaal van nationale en godsdienstige vrijheid. Zijn denkbeelden, reëel en logisch en verstandelijk, geeft hij zóó als zij zich aan hem voordoen weer. Eerst na 1760/61 voegt er zich een element bij, dat in een volgende eeuw ‘romantisch’ zal heeten: een lijden aan de tijd, een willen vergeten van zorgen en teleurstellingen, en dientengevolge een zich werpen op het verleden, niet langer om deszelfs wil alleen, en op de toekomst. Dan eerst ontstaat Van Haren's kunst, van meet af aan een onmiddellijke weergave van zijn centraal-dichterlijke idee. Juister zou nog zijn het aldus te formuleeren, dat zijn zedelijke val in de oogen van zijn familie | |
[pagina 62]
| |
het overgangsstadium schept, waarin zijn nog niet gelouterd zieleleed zijn dichterschap dienstbaar maakt aan bepaalde, persoonlijke gevoelens - in Het Leven van J. Camphuis en de Agon -; en dat zijn val als staatsman rechtstreeks tot gevolg heeft de uitdrukking van het met zijn schrijver allengs vergroeiende, door deze bewust-gedroomd ideaal van vrijheid en godsdienst, belichaamd door de Geuzen in ‘Aan het Vaderland - de Geuzen’; door Oranje en de eerste eeuw der republiek in ‘Prins Willem I’; en uitgedrukt in de toekomstbespiegelingen van de ‘Proeve van een Nationaal zedelijke Leerrede’ en ‘Pietje en Agnietje’. Daarbij sluit zich dan de cyclus der lierzangen aan, die van beide één of beide tezamen zijn: òf onmiddellijke weergave van een, in de figuur van Adeleide en zijn trouw gebleven kinderen verwezenlijkt, tengevolge van een gelouterd zieleleed verheven, liefdesideaal - zooals in De Herschijning; De Inenting - òf rechtstreeksche uitdrukking van een aan zijn schrijver inhaerent, door dezen gedroomd dichterlijk nationaal-godsdienstig, tengevolge van langdurige levenservaring tot moraliseering geworden, vrijheidsideaal - zooals in De Vrijheid; De Koopman; De Staatsman en De Schimmen. Het leven van Johannes Camphuis is tot stand gekomen als onmiddellijke reactie op de jaren 1760-1761. Het is een vlucht in eigen innerlijk, want Van Haren vond in den van smidsjongen tot gouverneur-generaal opgeklommen figuur van Camphuis zichzelf terug. Hij mòest zichzelf ook vinden na een dergelijke gebeurtenis. Het zich verdiepen in een leven, dat zooveel met het zijne gemeen had, herstelde zijn verbroken evenwicht. In Camphuis vond hij den steeds werkzamen man, die zijn geringe vrije tijd besteedde aan bestudeering van de koloniale geschiedenis en geografie; die zich ondanks de | |
[pagina 63]
| |
onwetendheid om hem heen, in kunsten en wetenschappen oefende, evenals de Jezuieten voor wie hij eerbied had; die zich met sterrekunde bezig hield. Hierdoor had hij zich gehaat bij de Raad van Indië gemaakt, was tenslotte gedesillusioneerd afgetreden en had zich in de eenzaamheid, temidden van een klein aantal vertrouwden, teruggetrokken. Het is duidelijk dat Van Haren in zoo'n levensloop de zijne herkende. ‘Agon Sulthan van Bantam’ is eveneens geschreven onder de directe indruk van het familieschandaal. Het sluit nauw bij Camphuis' leven aan, niet slechts omdat het een brok koloniale geschiedenis bevat, maar om zijn idee: weergave van nog niet gelouterde, thans zich echter niet langer tot het eigen innerlijk bepalende, gevoelens van deceptie en wraak. Teleurstelling over het gedrag van twee zijner kinderen, wrok tegen den Hertog van Brunswijk en de militaire factie, die de Van Harens als vijanden van het huis van Oranje bij den jongen Willem V hadden gebrandmerkt, verbetenheid op zijn bloedverwanten waren de onmiddellijke aanleiding geweest: Onno's lijdensgeschiedenis als staatsman en vader, verstopt in onze koloniale geschiedenis.Ga naar voetnoot1) De dramatis personae van dit treurspel zijn die van Van Haren's eigen omgeving. De dichter schildert Bantam, niets anders dan de Republiek der Vereenigde Nederlanden, waar een gehate vreemdeling aan de touwen trekt en intrigeert. Jan Lucas van Steenwijk krijgt de rol van Brunswijk te spelen, en is middelaar tusschen de Raad van Indië en Agon's zoon Abdul. En zoo Abdul, zoo Van Haren's ontaarde kinderen: geplaatst in een hooge positie, maar daarmede niet tevreden; onbezorgd in het pecunieele, maar zich steeds vergelijkend met wie méér bezit of zou kunnen | |
[pagina 64]
| |
gaan bezitten; liever onderworpen aan het oordeel van hen, in wie zij middelen zien tot eigen verheffing, dan hun voordeel doende met de levenslessen van een vader. En daartegenover de drievuldigheid van al wat goed en braaf is. De kroon van den ouden Agon, die veertig jaar lang zijn volk tegen de Hollandsche invloed bewaard heeft en thans een stille rust gaat genieten, past Onno Zwier, die indien noodig van zijn dertigjarige dienst aan de republiek geen geheim maakt, volkomen. Agon strijdt voor vaderland en vrijheid. Fathema - een Oostersche Adeleide - en Hassan - de trouw gebleven kinderen - zijn daarbij zijn steun. De idee is dus zeer duidelijk, zelfs ondanks de Oostersche vernis. Wanneer er iets van Van Haren's vrijheidsideaal in tot uitdrukking komt, is het zijn visie op de komst der Hollanders in Indië als een verlossing voor de Oostersche vorsten van de Portugeesche onderdrukkers. Is in ‘Aan het Vaderland - de Geuzen’ voor het eerst sprake van een door de Geuzen belichaamd ideaal van Vaderland, vrijheid en godsdienst, in het treurspel ‘Prins Willem De Eerste’ ligt de verwezenlijking van 's dichters centrale idee bij Oranje. Ditmaal was het onderwerp niet Oostersch, maar Hollandsch; de stof behoorde niet aan de koloniale geschiedenis, doch aan die van het moederland. De nationaal-historische en godsdienstige idee vond gestalte in Willem van Oranje en Marnix. ‘Neen, neen, dat eeuwig hier de gulden vrijheid woon / En aan der vrijheids zij Oranje zich vertoon’ - hier ligt, om slechts een voorbeeld te noemen, de verbinding van Oranje en vrijheid. ‘Wat is een wijze vorst een zegen voor een land / En d'allergrootste gaaf van 's Hemels milde hand’ - ziedaar de godsdienst aan dat nationaal vrijheidsideaal gekoppeld. Hier is méér dan een | |
[pagina 65]
| |
louter historische samenvoeging zooals bij de Lijkreeden en de verhandeling Van Japan: hier is de geïdealiseerde vrijheid door Oranje en Christendom, de met 's dichters wezen onafscheidelijk verbonden droom van nationaal verleden. De stem van het geweten, in Camphuis' leven in alleenspraak tot zichzelf; in de Agon losgemaakt van het eigen ik, klinkt hier als bij-accoord. Oranje, de ideale vorst, maar ook degeen die de diensten van zijn vrienden naar waarde wist te schatten en hoopte dat het nageslacht die niet vergeten zou. Naast hem Marnix, de strijder voor de ware gereformeerde religie en verdraagzaam in zijn opvattingen, doch eveneens iemand wiens degen, pen en hand ondanks gevaren in 's prinsen dienst waren, en die wist hoe men in rust en buiten zaken leefde wanneer diens opvolger zijn aanwezigheid en raad zou versmaden. Als strikt historisch gehouden figuren staan daar tegenover Lodewijk van Nassau, handhaver van de vrijheid door de wapenen, en Oldenbarneveldt als bezonnen staatsman. Louise de Coligny is weer Adeleide. Vlucht uit de werkelijkheid voert in de ‘Proeve van eene nationaal zedelijke leerrede’ en ‘Pietje en Agnietje of De Doos van Pandora’ naar de toekomst. Eerstgenoemde bevat heel van Haren's levensprogramma: historisch, nationaal, godsdienstig. Het is de meest zuivere uitdrukking van zijn centrale idee, van zijn nationaal-historische en godsdienstige vrijheidsdroom: Oranje onlosmakelijk verbonden met het vaderland, door God alleen uitverkoren als grondlegger en handhaver van de vrijheid en de godsdienst, waardoor het zelf groot is geworden, in samenwerking met adel en volk. De meest zuivere uitdrukking, want hier ontbreekt iedere persoonlijke toespeling, hier is de schrijver voor het eerst en het laatst los van zichzelf en is zijn zieleleed gelouterd | |
[pagina 66]
| |
tot een verheven, hem aangeboren en door studie van geschiedenis en letteren verdiept gevoel voor nationaal verleden, waarvan de XVIIe eeuw de uitdrukking had gezien. En in ‘Pietje en Agnietje’ zijn laatste wil, kenbaar gemaakt aan een volk, dat in weelde en overvloed de deugden der voorvaderen, op wier roem het teert en door wier werkzaamheid het is groot geworden, vergeten heeft. Nederland moet terug naar de tijden van zijn nationale grootheid, toen er liefde voor haat, gemeenschapszin voor eigen belang, en rechtvaardigheid in plaats van onrecht bestond. De ideaal-staat, door van Haren voordat Pandora's doos open ging, geschilderd, is ditmaal niet gelocaliseerd; dat was bij het toekomstvisioen ook onmogelijk. In tegenstelling tot de leerrede, waar men slechts 's dichters zuivere centrale idee aantreft, vinden wij hier weer beide gedachten uitgedrukt. Doch de stem van het geweten is, nu de dichter tot klaarheid met zichzelf gekomen is, veranderd in die van de humor. Absolute loutering van zijn zieleleed heeft geleid tot voorbeeldige, geïdealiseerde liefde voor zijn trouw gebleven vrouw; langdurige levenservaring tot een als moraal gepredikt vrijheidsideaal. Moraliseering was er al in de leerrede, ze is in de lierzangen en ook hier. In de lierzangen, uitingen van een rationeel en logisch-denkend mensch, vinden wij de drie nuanceeringen van de centrale idee terug. 1o. Het aan hem inhaerent, door hem gedroomd, en in Oranje en de eerste eeuw der Republiek belichaamd nationaal-godsdienstig vrijheidsideaal in De Schimmen: heel onze vaderlandsche grootheid, Willem I en Barneveld, Frederik Hendrik, de De Witten, Willem III, Willem IV en Fagel; 2o. uitdrukking van dit ideaal met zijn aanvankelijk tengevolge van zijn zedelijke val ontstane, doch door de tijd tot genegenheid voor vrouw (en kinderen) gelou- | |
[pagina 67]
| |
terde en als liefdesideaal verwezenlijkte gevoelens van teleurstelling en wrok, in De Herschijning: heel het huwelijksleven met Adeleide; en 3o. weergave van dit ideaal met zijn tengevolge van zijn maatschappelijke val en langdurige levenservaring tot moraliseering geworden lessen van een intellectueel mensch, in De Staatsman, De Koopman: zijn denkbeelden als edelman en staatsman.
Tenslotte moet nog een uitlating van Huet weerlegd, die na het lezen van Van Haren's werken tot de conclusie komt, dat ‘al zijne geschriften tezamen en afzonderlijk ten doel hebben, zoo mogelijk den indruk van het gebeurde in Februari 1760 uit te wisschen. Overal treedt te dien einde de regtzinnige burger, de brave echtgenoot, de teerhartige vader op de voorgrond’.Ga naar voetnoot1) Het antwoord kan daarop kort zijn. Wie de centrale idee in Onno Zwier's dichterschap, wortelend in zijn tot talent ontwikkelde aanleg en zijn zedelijk-maatschappelijke val, nagaat en deze in iedere nuanceering volgt, zal zien dat de uitdrukking ervan een onmiddellijke weergave is, welke met eenige bewustheid of vooropgezette bedoeling niet het minste verband houdt. Hier is de grondtoon die voortkomt uit de ziel.Ga naar voetnoot2) Wat wij konden constateeren is dat de herinneringen aan de gebeurtenissen van 1760/61 als bij-ideeën overal in zijn werk aanwezig zijn, van het begin tot het einde toe in afnemende lijn. |
|