De geuzen
(1943)–Onno Zwier van Haren– Auteursrecht onbekend
[pagina 154]
| |
IX.
| |
[pagina 155]
| |
zijn dichterschap sinds 1761; daarnaast, als bij-ideeën, de weergave van zijn tot standvastige liefde voor zijn vrouw en kinderen gelouterd zieleleed, van een steeds zich zelf vragende en aan zich zelf antwoordende stem van het geweten. Onno Zwier van Haren en De Geuzen hebben in onze XVIIIe-eeuwsche letterkunde een zeer bijzondere plaats. De dichter een man, die als persoonlijkheid en in zijn denkbeelden een opvallende verschijning is en meer aan een periode van vroegere grootheid dan tegenwoordig en toekomstig verval toebehoort; zijn groot gedicht in vier en twintig zangen een evenzeer merkwaardig monument, hetwelk zoowel naar soort, inhoud en idee als wat bouw en taal betreft dermate de overige poëzie uit zijn tijd overtreft, dat het temidden van de litteraire voortbrengselen als het ware geïsoleerd staat. Van alle XVIIIe-eeuwers komt Bellamy wel het meest voor een vergelijking in aanmerking. Van Haren's vriend Ds. J.W. Te Water is Zelandus' beschermheer. Tijdens dominee's bezoek aan Wolvega, tezamen met den Vlissingschen pensionaris Lambrechtsen in de zomer van 1779, zal de figuur van Jacobus Bellamy zeker ter sprake gekomen zijn. Te Water en Onno Zwier, beiden directeur van het Zeeuwsch Genootschap, onderhouden een geleerde en vriendschappelijke briefwisseling met elkander. Geeft eerstgenoemde later aan Bellamy, teneinde zijn ‘aanleg tot de dichtkunst’ te ‘beproeven’Ga naar voetnoot1), de taak op om ‘eenige bladzijden uit de Geuzen van O.Z. van Haren in andere vormen’ over te gieten, ‘met behoud van den zakelijken inhoud en der hoofddenkbeelden’Ga naar voetnoot1), dan is de keuze van het onderwerp geen toevallige. Met ‘het achtste gezang uit de gezangen, Aan het Vaderland door Jonkheer | |
[pagina 156]
| |
Onno Zwier van Haren, fries Edelman, op een vrijen trant gevolgd’Ga naar voetnoot1), kwijt Zelandus zich dan naar dominee's genoegen van deze opdracht. Het zou een studie op zich zelf zijn te onderzoeken welke invloed Bellamy van Van Haren onderging. In het voorwoord van zijn ‘Gezangen’ (1785) spreekt hij van ‘een zeker dichtstuk’, dat zijn ‘smaak een heel andere wending gegeven heeft. Losheid, waarheid, natuur, dit waren dingen, die ik reeds lang gevoeld, doch nu, voor de eerste maal, in een dichtstuk gezien had. Van toen af beschaafde ik mijn' geest; dit voorbeeld hadt mij gezegt, dat men het waare, eenvouwige, gevoel der natuur, in zijne gedichten, mag en moet uitdrukken’Ga naar voetnoot2). De mogelijkheid dat het De Geuzen waren, die zijn smaak wijzigden, is hiermede m.i. geopend. Van Haren een plaats aan te wijzen tusschen Poot en Bilderdijk mag chronologisch verantwoord zijn, litterair-historisch aanvaardbaar is het niet; immers van een verbinding is geen sprake. De verzen van den eenvoudigen Zuid-Hollandschen landman had hij niet gelezen, was het niet uit onbekendheid dan toch zeker door beider verschil in aanleg, opvattingen en wereldbeschouwing. In verhouding tot Bilderdijk miste hij ‘het machtige vormtalent’, maar ook diens ‘omvang, lenigheid en veelzijdigheid.’Ga naar voetnoot3) Wel verdient zijn naam echter tusschen beiden genoemd te worden als die van den eenigen belangrijken vertegenwoordiger van een voor het eerst weer nationale strooming in een verfranschte letterkunde. |
|