Goddelicke lof-sanghen(1620)–Justus de Harduwijn– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 142] [p. 142] [pagina 143] [p. 143] [pagina 144] [p. 144] Echo. Den sondaer zijnde ghevloden uyt de VVeerelt heeft Echo tot zijn toe-spraeke. OCh! wat hebb’ ick verdriets op deser aerd gheleden? Tsedert dat ick die sagh, en leefde’ ick noynt in vreden. Reden. Wie antwoord my aldus? Is dit in’s troosts ghesach? Is alle mijn verdriet niet weerdigh een gheclach? Lach. My dunckt ghy spot met my ke! laet den spot besijden, En my eens onderricht, wat my can doen verblijden? Lijden. Heefter dogh yemandt meer gheleden dan ick doe? Ick seggh’, ick seggh’ voorwaer, het lijden ben ick moe. Hoe. Het lijden ben ick moe. Weer ghy sijt man, of Vrouwe, Seght wat my helpen sal, bidd’ ick, ter goeder trouwe. Rouvve. En als ick onderstae alle die on-gheval; Hoe veel goets meynt ghy dan dat ick ontfanghen sal? Al. Ick volghe dijnen raedt; ‘ken wil u niet meer praemen: Maer bidden, dat ick magh, met mijnen Godt versaemen. Amen. Vorige Volgende