Goddelicke lof-sanghen(1620)–Justus de Harduwijn– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 111] [p. 111] Sonnet. Op het voorgaendeen op de selue wijse. DAt toouerende wicht, weerdigh te sijn veracht, Voedde met ydel hop’ mijn aerd-soeckende sinnen: En treffende dat ick een schoonheydt soude minnen, Heeft mijn jonck Hert, helaes! seer deerelijck versmacht. Maer ‘ten was niet ghenough: het heeft daer toe ghebracht Een glinsterende vlamm’, om dat meer t’ over-winnen. En noch ben ick ghegaen heel mijn Verstandt te binnen, Om ‘tself te schrijven God, die’t al heeft in zijn macht. Maer nu bidd’ ick mijn Godt dat mijn pen sy ghedreven Door uwen wil alleen: dat oock u Cruys beschreven Met dijn onnosel bloed, mijn Hert sy eenen schicht: Wiens vlammende ghestrael doe my in liefde blaecken, Tot dat ick door zulck Vier heel, ende gants verlicht, Magh tot die schoone croon der Hemelen gheraecken. Vorige Volgende