Goddelicke lof-sanghen(1620)–Justus de Harduwijn– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 109] [p. 109] [pagina 110] [p. 110] Sonnet. Den bekeerden Sondaer begheeft hem tot beschrijvinghe van het lijden Christi. NAer dat ‘theunigh der Liefd’, ghemenght met soute brijn, Niet meer en kan mijn Hert al sijpende door-leken, Naer dien ick noch in tijd’s de Weerelt ben ontweken, Ick zal tooghen mijn Vier, wel van een ander schijn. Mijn penn’ zal, o mijn God! een van u naeghels sijn: U Cruyce mijn papier: het welck zal sijn bestreken Met u bloedt voor den inckt: om soo hoogh op te steken U lof, u lijden groot, u sweet, u swaere pijn. Het Vier van uwe liefd’, dat my nu comt door-blaecken, Sal wesen het Verstel, dat mijnen Gheest zal smaecken: Niet het waen-wijs gheraes van eenighen Apoll! En ick zal in dit Vier, my t’aller tijd behaegehn: Op dat ick word gheset in den bevlamden waeghen, Met den grooten Eli, van gheest en deughden vol. Vorige Volgende