Goddelicke lof-sanghen(1620)–Justus de Harduwijn– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 46] [p. 46] [pagina 47] [p. 47] [pagina 48] [p. 48] Sonnet. Tot Maria de Moeder Gods. DEn Schip-man hoe wel stout, met hop’ en vrees’ bevaen, Siende de Locht al-om ghedickt door dimsterheden, De Zee door het ghedruys der baeren gantz t’on-vreden, Ende zijn in-broos schip op waeter-berghen gaen; Roept uyt des herten grond, comt nu op ‘shemels baen, Boeders van Helena, tot onser hulp’ ghereden, En ghy Hyaden droef, wilt u-lier schijn besteden, Tot dat den plicht-haeck mijn in ‘tvrij magh neder-slaen. Den Schip-man ick ghelijck, de Zee mijne ghedachten: ‘Tonweer mijn sonden vuyl: den Windt mijn ydel prachten: En ghy de Broedersterr’ o Hemelsche Goddin, Die my in tijt van noot, in ‘sdrucks iae ‘sdoots benouwen, Een zeker haeuen wijst: daer ick met goe betrouwen, Ancker heel mijnen Wil, mijn Hert en mijnen Sin. Vorige Volgende