Den val ende op-stand vanden coninck ende prophete David
(1620)–Justus de Harduwijn– Auteursrechtvrij
[pagina 36]
| |
[pagina 37]
| |
[pagina 38]
| |
Psalmus CI.
AEnhoort Heer mijn ghebedt, gheduldt dat al mijn kermen,Ga naar voetnoot1
Voor u ghenaedigh schijn ghedurelijck magh swermen.
Och! en verstek’et niet:
Maer als mijn droeve stemm’ sal roupen, laes! och-ermen!
Met d’oore naer my neyght, met d’ooghe maer my siet.
Zoo ick u dan aen-roup, wilt my goet-gunstigh wesen,Ga naar voetnoot2
Mijn daghen allegaer als roock sijn wech gheresen:
Want siet, van langher handt,
Sijn van mijn swack ghebeent de zenuen, en pesen
Vercrompen als van vier op-gheten en verbrandt.
Als ‘tgras van eenen mersch, met seyssenen ghesneden,Ga naar voetnoot3
Light over hoop verdort, verwelckert en vertreden;
Soo doet mijn Siele-cracht.
Och! z’is met druck en anckst zoo dapperlijck bestreden;
Dat ‘tnutten van mijn broot is buyten mijn ghedacht.
Van alle mijn gheschrey, mijn snorcken, en mijn huylenGa naar voetnoot4
Onder een inckel vel mijn beenderen maer schuylen.
Den wousten Pelicaen
Ben ick in als ghelijck. Ick moet met de nacht-uylen
In d’hollen van een clip my zelve duycken gaen.
Suchtende g’heel de Nacht, waeck’ ick in mijn ellenden,Ga naar voetnoot5
Als ‘tMuschken datmen siet in eenigheydt hem wenden,
En in een dack besteen;
| |
[pagina 39]
| |
Want mijn vyanden vreet aerbeyden my te schenden:Ga naar voetnoot6
Sy hebben my vervlouckt die my meest eere deen.
Hierom in ste van broot en att ick niet dan asschen:Ga naar voetnoot7
‘Ken minghde mijnen dranck niet dan met traene-plasschen:
Ick leefde in grooten rouw:
Al om t’ontgaen u straff’, die my, Heer, quam verraschen:
Want ghy my maer verhieft om dat ick vallen zou.
Ick moet mijn’s levens tijdt een schadue verconden:Ga naar voetnoot8
Ick ben ghelijck het hooy in busselen ghebonden.
Maer ghy God groot gheacht,
Sult blijven voor altijdt: zoo zal oock sijn ghesonden
U lof en hooghe daed tot elckerlijck gheslacht.
Staet oppe dan mijn God, en wendt u lief ghesichte,Ga naar voetnoot9
Naer het Ierusalems vervallen oudt ghestichte.
Waerachtelijck ‘tis tijdt,
Dat u verbolghentheydt, van Sion nu eens swichte,
En dat ghy nu ter noot heel heuren heyl-handt sijt.
Maer siet dogh, mijnen God, hoe dijne knechten loopen,Ga naar voetnoot10
Om noch t’aenschouwen ‘tgreys, en d’ongheschickte hoopen.
Van ‘tmossigh oud ghesteent!
Siet hoe een yeghelijck dit langh, en dier becoopen,
Met traenen even versch noch daghelijcks beweent!
| |
[pagina 40]
| |
Elck een sal hem verslaen in u almoghentheden:Ga naar voetnoot11
U daed oock worden sal van Coninghen aenbeden,
Door ‘tnieuwelijck aenschouw,
Van dat Ierusalem, dat hooft van alle steden,
Sal wesen weer van herr’ een costelijck ghebouw.
Den Heer heeft ons aensien, met goedertierigh’ ooghen:Ga naar voetnoot12
En willigh toe-gheknickt ons yverigh vertooghen.
Daerom dit sy bekent,
Aen alle die nu sijn, en die noch sullen sooghen,
Dat d’alder-hooghste God ons commen is ontrent.
Want van uyt sijnen stoel, dien Eer, en Loff omringhen,Ga naar voetnoot13
Daer zy vast om-end’-om hun vleughelen oock vringhen,
Sagh hy tot onser noot:
En hoorde ‘tluy ghesucht van die laeghen in stringhen,
En dede weer opstaen de kinderen der doot.
Op dat Ierusalem, met Sion vrough en spaedeGa naar voetnoot14
Vercondigh’ over al zijn wonderbaer ghenaede;
Op dat oock alle lien,
De Coninghen ‘sghelijcx slaen wel, en nauwe gaede,
Voor Gods groot-daedigheydt te buyghen hunnen knien.
Maer wat? Ick ben beclickt in ‘tmidden van mijn weghen:Ga naar voetnoot15
Het is met my ghedaen: den hemel is my teghen:
Mijn daeghen sijn verkrinckt.
| |
[pagina 41]
| |
Daerom zal ick u Heer, gaen pooghen te beweghen:Ga naar voetnoot16
Op hop’ dat mijnen tijdt moght wesen wesen wat verlinght.
Want van aal’eeuwen eeuwen, soo sijn dogh uwe Iaeren.Ga naar voetnoot17
Ghy deedt den aerdschen cloot in rondicheydt vergaeren.
Het wonder handt-ghedaedt,
Van u, o grooten God, selfs d’Hemelen verclaeren,
Met ‘tflickerende licht dat op de zelve staet.
Zy sullen al vergaen, en worden wegh ghedreven,Ga naar voetnoot18
Als cleeren die door sleet ten lesten hun begheven:
Maer ghy sult ongheschent,
Altijdt ons wesen by, en eeuwigh-durigh leven
En blijven die ghy sijt sonder beghin of endt.
Uw’ dienaers kinderen dijn erfdeel uyt-vercoren,Ga naar voetnoot19
Sullen eens in u huys zulcke ghenucht oirboren,
Die eewigh duren sal.
Iae die noch vande zelf dan zullen sijn gheboren,
Verhopen die gheluck ooock te ghebyen al.
|
|