Den val ende op-stand vanden coninck ende prophete David
(1620)–Justus de Harduwijn– Auteursrechtvrij
[pagina 28]
| |
[pagina 29]
| |
Psalmus XXXVII.
NU dan, mijn Godt, en straft my niet,Ga naar voetnoot1
In ‘tgloedigh Vier van uwen toren:
Maer met ghenaede dogh aensiet,
Die gh’uwe vraeck hebt aenghesworen:
In wiens vleesch zijn gheplant,
De schichten van u rechter handt.
Ach! siet mijn Lichaem eens gheblutst,Ga naar voetnoot2
En over-goten heel met wonden.
Ach! siet hoe mijn ghebeente lutst
Door uwe gramschap, en mijn sonden:
Mijn sonden; die voorwaer
Meer sijn dan stoppels van mijn hair!
Om dat ick leefde sot en dwaes,Ga naar voetnoot3
Sien ick my nu in etter vloeyen,
En voel’ heel mijn gheramete, laes!
En al mijn letten t’saemen groeyen:
Soo dat ick dagh, en nacht
Daer voren doe mijn jammer clacht.
Een ‘tmoeyelijckste schaedigh VierGa naar voetnoot4
Waer me mijn nieren sijn ontsteken,
En houwt ghedooghe noch manier,
Noch en wilt my sijn af-gheweken:
‘Tsy dat ick roup’ of schreeuw’,
Of luyde briesch als eenen Leeuw.
| |
[pagina 30]
| |
Maer, liefsten God! u sijn bekentGa naar voetnoot5
Alle mijn kermen, en mijn suchten:
Mijn Hert hem uyt mijn Lichaem went,
Mijn ooghen, laes! siet my ontvluchten:
En in bloedigh gheschrey
Gaen hun verdrincken allebey.
Mijn Vrinden droef quamen ghereystGa naar voetnoot6
Om met verbaestheydt my t’aenschouwen:
Maer d’alder-naeste sijn ghedeyst,
Niet moghelijck hun te weer-houwen,
Teghen den vuylen stanck,
Die dompte van mijn Lichaem cranck.
Dit niet ghenoegh! zy deen gheweltGa naar voetnoot7
Om tot Gods-laster my te bringhen:
In toren, en in schimp ghestelt
Elck-een verweet my wonder dinghen.
Elck stricken heeft gheleydt
Vol van bedrogh, en ydelheydt.
Maer ick, als een die ‘tgh’oor is quijt,Ga naar voetnoot8
Hebb’ hun ghesnaeter gaen verachten:
Noch my en quam op hun verwijt
Een inckel onschult in ghedachten:
Want ick ha vast betrouw
Dat mijnen God my hooren sou.
| |
[pagina 31]
| |
Daerom, o God! my dan behoedt,Ga naar voetnoot9
Te sijn den spot van mijn Vyanden:
Want struijkel ick maer mijnen voet
Zy keerent al tot mijnder schanden!
Nochtans ben ick bereet
Om t’onderstaen u straffe vreet.
De droefheyt, anxst, en pijne grootGa naar voetnoot10
Sullen voort-aen my gaen gheleyen,
Ick zal ghedurigh, tot mijn doot,
In bitterheydt der ziele schreyen:
En u zal sijn verclaert
Het letsel dat mijn hert beswaert.
Maer ondertusschen leven nochGa naar voetnoot11
Die mijn bederf hebben ghesworen:
Iae soecken my met hun bedrogh
Noch meer te quetsen dan te voren:
En wenschen my veel quaet,
Om dat ick haere boosheydt haet.
Daerom, o Heer, blijft my ontrentGa naar voetnoot12
Noch wilt ter noot my niet verlaeten:
Maer sijt mijn hulper nu bekent,
In ‘tspijt van alle die my haeten.
O mijn hope, en bystandt
Com, neemt my dogh nu byder handt.
|
|